Vragen

VERTROUWELIJK
Aan Sand dan Glokta,
Superieur van Dagoska

Je vertrekt onmiddellijk per schip en neemt het bevel van de
Inquisitie in de stad Dagoska over. Je stelt vast wat er van je
voorganger, superieur Davoust, is geworden. Je doet onderzoek naar
zijn vermoeden dat er een samenzwering gaande is, misschien in de
bestuursraad van de stad zelf. Je doet onderzoek naar de leden van
die raad en wiedt alle eventuele ontrouw uit. Bestraf verraad zonder
genade, maar zorg dat je steekhoudende bewijzen hebt. We kunnen
ons geen verdere blunders veroorloven.

Er rukken al Gurkense soldaten op naar het schiereiland, klaar
om gebruik te maken van eventuele zwakheden. De regimenten
van de koning zitten vast in Angland, dus je kunt weinig hulp
verwachten als de Gurken aanvallen. Je zult er daarom voor
zorgen dat de verdedigingswerken van de stad sterk zijn en dat er
voldoende proviand is om een beleg te doorstaan. Je zult me
regelmatig op de hoogte houden van je voortgang. Bovenal zul je
ervoor zorgen dat Dagoska onder geen beding in handen van de
Gurken valt.

Stel me niet teleur.

Sult
Hoofdlector van de Koninklijke Inquisitie

Glokta vouwde de brief zorgvuldig op en schoof die weer in zijn zak, nogmaals controlerend of het schrijven van de koning er veilig naast zat. Stom ding. Het grote document brandde al in zijn zak sinds de hoofdlector het aan hem had gegeven. Hij pakte het en draaide het om in zijn handen, en het bladgoud op het grote rode zegel glinsterde in het felle zonlicht. Eén velletje papier, maar meer waard dan goud. Onbetaalbaar. Hiermee spreek ik met de stem van de koning. Ik ben de machtigste man in Dagoska, nog belangrijker dan de gouverneur zelf. Iedereen moet naar me luisteren en me gehoorzamen. Zolang ik in leven weet te blijven, althans.

Het was geen aangename reis geweest. Het schip was klein en de Cirkelzee was op de heenreis ruw geweest. Glokta had een heel kleine hut gehad, warm en bedrukkend als een oven. Een oven die dag en nacht woest heen en weer zwalkt. Het ene moment had hij geprobeerd havermout te eten terwijl de kom als een dolle heen en weer schoof, het andere moment kotste hij het kleine beetje uit dat hij binnen had kunnen krijgen. Maar benedendeks was er in ieder geval geen gevaar dat zijn nutteloze been hem verraadde en hem over de reling in zee dumpte. Nee, amper een aangename reis te noemen.

Maar nu was de reis voorbij. Het schip meerde af aan de drukke steigers. De zeelieden waren al bezig met het anker, smeten touwen naar de wal. Nu schoof de loopplank van het schip naar de stoffige kade.

‘Zo,’ zei practicus Severard. ‘Ik ga wat te drinken halen.’

‘Neem gerust een dubbele, maar zorg dat je later weer naar me toe komt. Morgen hebben we werk te doen. Een heleboel werk.’

Severard knikte, waardoor zijn sluike haar om zijn magere gezicht zwaaide. ‘O, ik leef om te dienen.’ Ik weet niet zeker waar jij voor leeft, maar ik betwijfel of het dat is. Hij kuierde weg, toonloos fluitend, bonkend over de plank en de steiger, en verdween tussen de stoffige bruine gebouwen erachter.

Glokta keek met niet onaanzienlijke bezorgdheid naar het smalle stuk hout, wreef met zijn hand over de knop van zijn wandelstok, porde met zijn tong tegen zijn tandvlees en verzamelde moed om de loopplank op te stappen. Voorwaar een daad van onbaatzuchtige heldenmoed. Hij vroeg zich even af of het misschien niet verstandiger zou zijn er op zijn buik over te schuiven. Het zal de kans op een waterige dood verkleinen, maar het zou niet bepaald gepast zijn, hè? De ontzagwekkende superieur van de Inquisitie hier in de stad, die op zijn buik zijn nieuwe domein binnen kronkelt?

‘Hulp nodig?’ Practicus Vitari keek hem schuins aan, achteroverleunend tegen de reling van het schip, met haar rode haren rechtop op haar hoofd als de stekels van een distel. Ze scheen de hele reis in de openlucht te hebben doorgebracht, zonnend als een hagedis, volkomen onaangedaan door het stampen van het schip, genietend van de verstikkende hitte in dezelfde mate als Glokta die verafschuwde. Haar gezichtsuitdrukking was moeilijk te peilen achter haar zwarte practicusmasker. Maar ik wed dat ze lacht. Ongetwijfeld bereidt ze haar eerste verslag aan de hoofdlector al voor: ‘De kreupele heeft het grootste deel van de reis kotsend benedendeks doorgebracht. Toen we in Dagoska aankwamen, moest hij samen met de lading aan wal worden getakeld. Nu al lacht iedereen hem uit…’

‘Natuurlijk niet!’ snauwde Glokta, die de plank op hobbelde alsof hij elke ochtend zijn leven in de waagschaal stelde. Het stuk hout wiebelde alarmerend toen Glokta zijn rechtervoet erop zette, en hij werd zich pijnlijk bewust van het grijsgroene water dat tegen de slijmerige stenen van de kade klotste, een heel eind onder hem. Drijvend lijk gevonden bij de haven…

Maar uiteindelijk wist hij zonder problemen naar de overkant te schuifelen, zijn verschrompelde been achter zich aan slepend. Hij voelde een absurde trots toen hij het tot op de stoffige stenen van de kade had gered en eindelijk weer op het vasteland stond. Belachelijk. Je zou denken dat ik de Gurken had verslagen en de stad al had gered in plaats van simpelweg drie stappen te hebben gehobbeld. Om het nog erger te maken merkte hij, nu hij gewend was geraakt aan het constante bewegen van het schip, dat op het land zijn hoofd tolde en zijn maag draaide, en de verrotte zoutgeur van de in de zon gebakken steigers hielp daar bepaald niet bij. Hij dwong zichzelf een mondvol bitter spuug weg te slikken, deed zijn ogen dicht en wendde zijn gezicht op naar de stralende hemel.

Verdomme, wat is het heet. Glokta was vergeten hoe warm het in het zuiden kon zijn. Laat in het jaar, maar de zon straalde nog altijd volop, en onder zijn lange zwarte jas liep het zweet hem over de rug. De kleding van de Inquisitie is dan misschien bijzonder geschikt om een verdachte doodsangst aan te jagen, maar ik vrees dat die niet erg geschikt is voor een warm klimaat.

Practicus Vorst had het nog kwader. De reusachtige albino had elk bloot stukje van zijn melkwitte huid bedekt en droeg zelfs zwarte handschoenen en een breedgerande hoed. Hij tuurde naar de stralende hemel, met van wantrouwen en ellende samengeknepen ogen, en op zijn brede bleke gezicht achter het zwarte masker parelden zweetdruppeltjes.

Vitari tuurde zijdelings naar hen allebei. ‘Jullie moeten eens wat vaker buiten komen,’ mompelde ze.

Een man in het zwart van de Inquisitie stond te wachten aan het eind van de kade, in de schaduw van een afgebrokkelde muur, maar toch zweette hij overmatig. Een lange, knokige man met uitpuilende ogen, met een haakneus die vervelde na een zonnebrand. Het welkomstcomité? Aan de omvang ervan te zien ben ik amper welkom.

‘Ik ben Harker, senior inquisiteur in de stad.’

‘Tot ík aankwam,’ snauwde Glokta. ‘Hoeveel meer hebt u er nog?’ De inquisiteur fronste zijn voorhoofd. ‘Vier inquisiteurs en ongeveer twintig practici.’

‘Een nogal kleine groep om een stad van deze grootte te vrijwaren van verraad.’

Harkers frons werd nog norser. ‘We hebben ons altijd gered.’ O, zeker. Behalve dan natuurlijk dat jullie je superieur zijn kwijtgeraakt. ‘Is dit uw eerste bezoek aan Dagoska?’

‘Ik ben al eens enige tijd in het zuiden geweest.’ De beste tijd van mijn leven, en de slechtste. ‘Ik was in Gurkhul tijdens de oorlog. Ik heb Ulrioch gezien.’ In puin nadat we de stad in brand hadden gestoken. ‘En ik ben twee jaar in Shaffa geweest.’ Als je de gevangenis van de keizer meetelt. Twee jaar in de kokende hitte en de verstikkende duisternis. Twee jaar in de hel. ‘Maar nog nooit eerder in Dagoska.’

‘Huh,’ snoof Harker, niet onder de indruk. ‘Uw vertrekken zijn in de Citadel.’ Hij knikte in de richting van de grote rots die boven de stad uitstak. Natuurlijk. Op de hoogste verdieping van het hoogste gebouw, ongetwijfeld. ‘Ik zal u de weg wijzen. Gouverneur Vurms en zijn raad staan te popelen om hun nieuwe superieur te ontmoeten.’ Hij draaide zich met een enigszins bittere blik om. Je had zeker zelf die baan moeten krijgen, hè? Het doet me deugd je te kunnen teleurstellen.

Harker liep met ferme passen naar de stad. Practicus Vorst beende met hem mee, met zijn brede schouders opgetrokken tot aan zijn oren, en hij hopte van het ene stukje schaduw naar het andere alsof de zon hem met pijltjes beschoot. Vitari zigzagde over de stoffige straat alsof het een dansvloer was, turend door ramen en in nauwe zijstraatjes. Glokta schuifelde verbeten achter hen aan, en zijn linkerbeen begon al te branden van inspanning.

‘De kreupele schuifelde maar drie stappen de stad in en viel toen al op zijn gezicht, en hij moest de rest van de weg op een draagbaar worden vervoerd, gillend als een varken bij de slacht en smekend om water, terwijl de burgers die hij moest beangstigen met open mond toekeken…’

Hij krulde zijn lip op en drukte zijn resterende tanden in zijn tandvlees, dwong zichzelf de anderen bij te houden. De knop van zijn stok beet in zijn handpalm en zijn ruggengraat klikte pijnlijk bij elke stap.

‘Dit is de Benedenstad,’ gromde Harker over zijn schouder, ‘waar de inheemse bevolking is ondergebracht.’

Een enorme, kokende, stoffige, stinkende sloppenwijk. De gebouwen waren eenvoudig en slecht onderhouden: rammelende hutten van één verdieping, tegen elkaar leunende stapels half gebakken bakstenen. De mensen hadden allemaal een donkere huid en haveloze kleding, en ze zagen er hongerig uit. Een broodmagere vrouw tuurde naar hen vanuit een deuropening. Een oude man met één been hobbelde langs op doorgebogen krukken. In een steegje renden vuile kindertjes tussen stapels afval door. Er hing een zware stank van verrotting en gebrekkige riolering in de lucht. Of helemaal geen riolering. Overal zoemden vliegen. Dikke, kwade vliegen. De enige schepsels die hier gedijen.

‘Als ik had geweten hoe charmant het hier was,’ merkte Glokta op, ‘was ik eerder gekomen. Schijnbaar hebben de Dagoskanen geprofiteerd van hun aansluiting bij de Unie, hè?’

Harker merkte de ironie niet op. ‘Inderdaad. In de korte tijd dat de Gurken de stad in handen hadden, hebben ze veel van de vooraanstaande burgers tot slaven gemaakt. Nu, onder de Unie, zijn ze weer echt vrij om te werken en te leven zoals ze willen.’

‘Echt vrij, hè?’ Dus zo ziet vrijheid eruit. Glokta zag een groep sombere inboorlingen zich verdringen rondom een kraam met karige hoeveelheden half verrot fruit en ander afval.

‘Nou, grotendeels.’ Harker fronste zijn voorhoofd. ‘De Inquisitie heeft wat onruststokers moeten oppakken toen we pas waren aangekomen. Maar drie jaar geleden zetten die ondankbare zwijnen een opstand op touw.’ Nadat wij ze de vrijheid hadden gegeven om in hun eigen stad als beesten te leven? Schokkend. ‘We kregen ze er natuurlijk wel onder, maar ze hadden al heel veel schade aangericht. Daarna hebben we hun verboden een wapen te dragen en ze mogen niet meer in de Bovenstad komen, waar de meeste blanken wonen. Sindsdien is het rustig. Dat toont maar weer aan dat een ferme hand het effectiefst is wanneer je te maken hebt met dergelijke primitieven.’

‘Ze hebben wel indrukwekkende versterkingen gebouwd, voor primitieven.’

Een hoge muur doorsneed de stad die voor hen lag en wierp een lange schaduw op de verlopen gebouwtjes van de sloppenwijk. Er lag een brede kuil voor, pas gegraven en voorzien van puntige staken. Een smalle brug leidde eroverheen naar een hoge poort tussen enorme torens. De zware deuren waren open, maar er stonden zeker tien mannen voor: zwetende Uniesoldaten uitgedost met stalen hoofddeksels en van nieten voorziene leren jassen, met de felle zon glinsterend op hun zwaarden en speren.

‘Een goedbewaakte poort,’ overpeinsde Vitari. ‘Als je bedenkt dat hij in de stad staat.’

Harker fronste zijn voorhoofd. ‘Sinds de opstand mogen inboorlingen alleen de Bovenstad in als ze een vergunning hebben.’

‘En wie hebben er een vergunning?’ vroeg Glokta.

‘Enkele vaardige ambachtslieden en dergelijke, die in dienst zijn bij het Specerijengilde, maar vooral dienaren die in de Bovenstad en de Citadel werken. Veel burgers van de Unie die hier wonen hebben dienaren, soms meerdere, uit de inheemse bevolking.’

‘Maar de inheemse bevolking, dat zijn toch ook burgers van de Unie?’

Harkers lip krulde op. ‘Als u het zegt, superieur, maar ze zijn niet te vertrouwen, en dat is een feit. Ze denken niet zoals wij.’

‘Werkelijk?’ Als ze dénken, dan hebben ze al een stapje voor op deze wilde.

‘Het is allemaal tuig, die bruinen. Gurken, Dagoskanen, allemaal hetzelfde. Moordenaars en dieven, stuk voor stuk. Het beste wat je kunt doen is ze onder de duim houden.’ Harker loerde naar de in de zon bakkende sloppenwijk. ‘Als iets ruikt naar stront en de kleur heeft van stront, is de kans groot dat het stront ís.’ Hij draaide zich om en beende de brug over.

‘Wat een charmante en verlichte man,’ mompelde Vitari. Precies wat ik ook al dacht.

Voorbij de poorten lag een andere wereld. Statige koepels, elegante torens, mozaïeken van gekleurd glas en pilaren van wit marmer glansden in de stralende zon. De straten waren breed en schoon, de woningen goed onderhouden. Er stonden zelfs een paar dorstig uitziende palmbomen op de nette pleintjes. De mensen hier waren slank, goed gekleed en blank. Op een heleboel zonverbrande gezichten na. Er liepen een paar donkere gezichten tussendoor, die zorgden dat ze niemand voor de voeten liepen en hun blik op de grond gericht hielden. Degenen die het geluk hebben om te mogen dienen? Ze zullen wel blij zijn dat wij van de Unie zoiets als slavernij nooit zouden tolereren.

Boven alles hoorde Glokta een kletterend kabaal, alsof er in de verte een veldslag gaande was. Het werd luider terwijl hij zijn pijnlijke been door de Bovenstad sleepte, en het bereikte een oorverdovend niveau toen hij op een groot plein uitkwam, dat van het ene uiteinde tot het andere volgepakt stond met een ongelooflijke mensenmassa. Er waren mensen uit Midderland, en Gurkhul, en Styria, smalogige inwoners van Suljuk, geelharige burgers uit het Oude Keizerrijk, zelfs Noordmannen met baarden, ver van huis.

‘Kooplieden,’ gromde Harker. Alle kooplieden van de wereld, zo te zien. Ze dromden rond kramen vol koopwaar, grote weegschalen voor het afwegen van goederen, schoolborden met aanbiedingen. Ze brulden, leenden en onderhandelden in een veelheid van verschillende talen, staken hun handen op in vreemde gebaren, duwden en trokken en wezen naar elkaar. Ze snoven aan kisten met specerijen en wierookstokjes, betastten rollen stof en planken van zeldzaam hout, knepen in fruit, beten op munten, tuurden door oogglazen naar fonkelende edelstenen. Hier en daar probeerde een drager van de inheemse bevolking zich een weg te banen door de menigte, diep gebukt onder een zware last.

‘De specerijenhandelaren krijgen overal een aandeel van,’ mompelde Harker, die zich ongeduldig door de kakelende massa perste.

‘Dat moet een heleboel zijn,’ zei Vitari zachtjes. Een hele, heleboel, wed ik. Genoeg om de Gurken mee te verslaan. Genoeg om een hele stad gevangen te houden. Mensen moorden voor een heel stuk minder.

Glokta grimaste en grauwde zich een weg over het plein, gepord, aangeraakt en pijnlijk geduwd bij elke hinkende stap. Pas toen ze eindelijk aan de andere kant uit de menigte kwamen, besefte hij dat ze in de schaduw stonden van een enorm, elegant gebouw; boog na boog, koepel na koepel, hoog boven de menigten. Sierlijke spitsen rezen van elke hoek slank en breekbaar de lucht in.

‘Schitterend,’ mompelde Glokta, die zijn pijnlijke rug strekte en omhoogkeek. De puur witte stenen deden bijna pijn aan zijn ogen in de middagzon. ‘Bij die aanblik zou je bijna in God gaan geloven.’ Als je niet beter wist.

‘Huh,’ sneerde Harker. ‘De inboorlingen gebruikten dit vroeger als gebedsruimte, kwamen hier met duizenden naartoe met hun verdomde gezang en bijgeloof, tot de opstand werd neergeslagen, natuurlijk.’

‘En nu?’

‘Superieur Davoust heeft hun de toegang ertoe ontzegd. Net als al het andere in de Bovenstad. Nu gebruiken de specerijenhandelaren het als uitbreiding van de markt, om te kopen en verkopen en zo.’

‘Huh.’ Wat ontzettend toepasselijk. Een tempel voor het verdienen van geld. Onze eigen kleine religie.

‘Ik geloof dat een bank er ook delen van gebruikt voor hun kantoren.’

‘Een bank? Welke?’

‘Dat regelen de specerijenhandelaren allemaal,’ snauwde Harker ongeduldig. ‘Valint nog wat, dacht ik.’

‘Balk. Valint en Balk.’ Dus enkele oude bekenden zijn hier vóór mij aangekomen? Ik had het kunnen weten. Die klootzakken zijn overal. Overal waar geld is. Hij tuurde om zich heen naar de overvolle markt. En hier is een heleboel geld.

De weg werd steiler terwijl die tegen de grote rots omhoogging, en de straten waren aangelegd op terrassen die uit de droge hellingen waren gehakt. Glokta ploeterde door de hitte, voorovergebogen over zijn stok, bijtend op zijn lip tegen de pijn in zijn been, dorstig als een hond terwijl het zweet uit al zijn poriën stroomde. Harker minderde geen ogenblik vaart terwijl Glokta naast hem zwoegde. En ik mag hangen als ik het hem ga vragen.

‘Boven ons is de Citadel.’ De inquisiteur gebaarde met zijn hand naar de massa gebouwen met steile muren, koepels en torens die zich helemaal aan de bovenste punt van de bruine rotsen vastklampten, hoog boven de stad. ‘Ooit was dit de zetel van een koning, maar nu dient het als het regeringscentrum van Dagoska en wonen enkelen van de belangrijkste burgers hier. De Gildehal van de Specerijenhandelaren is binnen, en het Huis van Vragen ook.’

‘Nogal een uitzicht,’ mompelde Vitari.

Glokta draaide zich om en zette zijn hand boven zijn ogen. Dagoska lag voor hen uitgespreid, bijna als een eiland. De Bovenstad helde van hem af, in nette rasters van nette huizen met lange rechte wegen ertussendoor, met stipjes van gele palmen en grote pleinen. Aan de andere kant van de eindeloze, gebogen muur lag de stoffige bruine puinhoop van de sloppenwijk. In de verte, trillend in de hete lucht, zag Glokta de machtige landmuren, de blokkade voor de smalle hals van steen waarmee de stad met het vasteland was verbonden, met de blauwe zee aan de ene kant en de blauwe haven aan de andere. De sterkste verdedigingswerken ter wereld, zeggen ze. Ik vraag me af of ik die trotse bewering binnenkort aan een test zal moeten onderwerpen.

‘Superieur Glokta?’ Harker schraapte zijn keel. ‘De gouverneur en de raad wachten op ons.’

‘Ze kunnen nog wel wat langer wachten. Ik wil graag weten hoe ver u bent met uw onderzoek naar de verdwijning van superieur Davoust.’ Het zou immers bijzonder onfortuinlijk zijn als de nieuwe superieur datzelfde lot overkwam.

Harker fronste zijn voorhoofd. ‘Nou… we hebben wel iets bereikt. Ik twijfel er niet aan dat de inboorlingen er verantwoordelijk voor zijn. Eeuwig aan het samenzweren. Ondanks de maatregelen die Davoust na de opstand heeft genomen, weigeren veel van hen nog steeds hun plaats te kennen.’

‘Ik sta paf.’

‘Het is echt allemaal waar, geloof me. Er waren drie Dagoskaanse dienaren in de vertrekken van de superieur in de nacht dat hij verdween. Ik heb ze ondervraagd.’

‘En wat hebt u ontdekt?’

‘Nog niets, helaas. Ze blijken onvoorstelbaar koppig.’

‘Laten we ze dan samen ondervragen.’

‘Samen?’ Harker likte langs zijn lippen. ‘Ik was er niet van op de hoogte dat u ze zelf zou willen ondervragen, superieur.’

‘Nu wel.’

Je zou denken dat het koeler zou zijn, diep onder de rotsen. Het was hier even warm als op de verzengde straten, zonder de genade van zelfs maar het lichtste briesje. Het was stil in de gang, doods, en bedompt als in een tombe. Vitari's fakkel wierp flakkerende schaduwen in de hoeken, en de duisternis sloot zich snel weer achter hen.

Harker bleef bij een deur met ijzeren banden staan en veegde dikke zweetdruppels van zijn gezicht. ‘Ik moet u waarschuwen, superieur, dat we behoorlijk… ferm met hen moesten zijn. Een ferme hand is het beste, weet u.’

‘O, ik kan zelf ook behoorlijk ferm zijn, als de situatie het vereist. Ik ben niet zo snel geschokt.’

‘Mooi, mooi.’ De sleutel draaide in het slot, de deur zwaaide open en een smerige stank spoelde de gang in. Een verstopte latrine en een verrotte stapel afval in één. De cel was piepklein, vensterloos, en het plafond was bijna te laag om er te staan. De hitte was verpletterend, de stank weerzinwekkend. Het deed Glokta denken aan een andere cel, verder zuidwaarts, in Shaffa. Diep onder het paleis van de keizer. Een cel waar ik twee jaar heb liggen hijgen, jankend in het donker, krabbend aan de muren, kruipend door mijn eigen smerigheid. Zijn oog begon te trekken, en hij wreef er voorzichtig in.

Er lag een gevangene op de grond, met zijn gezicht naar de muur. Zijn huid zag zwart van de blauwe plekken en zijn beide benen waren gebroken. Een andere arme drommel hing aan zijn polsen aan het plafond, met zijn knieën op de grond en een slaphangend hoofd en opengegeselde rug. Vitari bukte en porde met haar vinger in een van hen. ‘Dood,’ zei ze simpelweg. Ze liep naar de andere. ‘En deze ook. Al een hele tijd dood.’

Het flakkerende licht viel op een derde gevangene. Deze leefde nog. Amper. Ze was aan handen en voeten geketend, haar gezicht was ingevallen van de honger, haar lippen gebarsten van de dorst, en ze drukte haar vuile, met bloed besmeurde vodden tegen zich aan. Haar hielen schraapten over de vloer toen ze probeerde verder de hoek in te kruipen, zachtjes kermend in het Kantisch, met een hand voor haar gezicht om het licht af te weren. Dat herinner ik me nog. Het enige wat erger is dan het donker, is wanneer het licht komt. Het gaat altijd gepaard met vragen.

Glokta fronste zijn voorhoofd, en zijn trekkende ogen gingen van de twee lijken naar het angstige meisje, terwijl zijn hoofd tolde van de inspanning, de hitte en de stank. ‘Knus hoor. Wat hebben ze u verteld?’

Harker drukte zijn hand tegen mond en neus terwijl hij met tegenzin de cel in stapte. Vorst stond vlak achter hem en torende boven hem uit. ‘Nog niets, maar ik…’

‘Uit deze twee krijgt u niks meer, dat staat vast. Ik hoop dat ze een bekentenis hebben ondertekend.’

‘Nou… niet precies. Superieur Davoust was nooit zo geïnteresseerd in bekentenissen van de bruinen, dus we, eh, u weet wel…’

‘Kon u ze niet eens lang genoeg in leven houden om ze te laten bekennen?’

Harker keek chagrijnig. Als een kind dat onterecht wordt bestraft door zijn schoolmeester. ‘Het meisje is er nog,’ snauwde hij.

Glokta keek naar haar en likte over het tandvlees waar zijn voortanden vroeger zaten. Er is hier geen methode te bekennen. Geen doel. Bruutheid om de bruutheid. Ik zou er bijna van kotsen, als ik vandaag iets had gegeten. ‘Hoe oud is ze?’

‘Veertien ongeveer, superieur, maar ik zie niet in wat dat ertoe doet.’

‘Wat dat ertoe doet, inquisiteur Harker, is dat samenzweringen maar zelden worden geleid door meisjes van veertien.’

‘Het leek me het beste om grondig te zijn.’

‘Grondig? Hebt u ze wel vragen gesteld?’

‘Nou, ik…’

Glokta's wandelstok raakte Harker recht in zijn gezicht. De plotselinge beweging veroorzaakte een pijnscheut in Glokta's zij, en hij struikelde op zijn zwakke been en moest Vorsts arm vastgrijpen om zijn evenwicht te bewaren. De inquisiteur slaakte een gil van pijn en schrik, tuimelde tegen de muur en gleed in het vuil op de vloer van de cel.

‘Jij bent geen inquisiteur!’ siste Glokta. ‘Je bent een slager, verdomme! Zie eens hoe het er hier uitziet! En je hebt twee van onze getuigen laten doodgaan! Wat hebben we daar nu nog aan, stommeling?’ Glokta boog zich naar voren. ‘Behalve als dat je bedoeling was, natuurlijk. Misschien is Davoust vermoord door een jaloerse onderdaan? Een onderdaan die de getuigen het zwijgen wilde opleggen, hè, Harker? Misschien zou ik mijn onderzoek moeten beginnen in de Inquisitie zelf!’

Practicus Vorst torende boven Harker uit toen die probeerde te gaan zitten, en hij kromp ineen tegen de muur terwijl het bloed uit zijn neus druppelde. ‘Nee! Nee, alstublieft! Het was een ongeluk! Ik wilde ze niet vermoorden! Ik wilde alleen maar weten wat er was gebeurd!’

‘Een ongeluk? Je bent een verrader, volkomen incompetent, en daar heb ik niets aan!’ Hij boog zich nog verder naar voren, negeerde de pijn die door zijn rug schoot en trok zijn lippen op om zijn tandeloze glimlach te tonen. ‘Ik begrijp dat een ferme hand het effectiefst is wanneer je te maken hebt met primitieven, inquisiteur. Je zult merken dat er geen fermere hand bestaat dan de mijne. Nergens. Breng die worm uit mijn ogen!’

Vorst greep Harker bij zijn jas en sleurde hem lijfelijk door het vuil naar de deur. ‘Wacht!’ riep de inquisiteur, graaiend naar de deurposten. ‘Alstublieft! Dit kunt u niet maken!’ Zijn kreten vervaagden in de gang.

Vitari had een flauwe glimlach rondom haar ogen, alsof ze nogal had genoten van het spektakel. ‘En deze bende?’

‘Zorg dat het wordt opgeruimd.’ Glokta leunde tegen de muur. Zijn zij pulseerde nog van pijn en hij veegde met trillende hand het zweet van zijn gezicht. ‘Spoel de boel schoon. Begraaf de lijken.’

Vitari knikte naar de enige overlevende. ‘En zij?’

‘Stop haar in bad. Geef haar kleren. Voedsel. Laat haar gaan.’

‘Amper de moeite waard om haar in bad te doen als ze toch teruggaat naar de Benedenstad.’

Daar zegt ze wat. ‘Goed dan! Ze was de dienares van Davoust, dan kan ze de mijne worden. Zet haar weer aan het werk!’ schreeuwde hij over zijn schouder terwijl hij al naar de deur hobbelde. Hij moest hier weg. Hij kon amper ademhalen.

‘Het spijt me u allen te moeten teleurstellen, maar de muren zijn verre van ondoordringbaar, in hun huidige slechte conditie…’ De spreker liet zijn stem wegsterven toen Glokta de deur naar de vergaderzaal van de bestuursraad van Dagoska door kwam schuifelen.

Deze kamer kon niet meer verschillen van de cel beneden. In feite is het de mooiste kamer die ik ooit heb gezien. Elk stukje van het plafond en de wanden was in uitzonderlijk detail bewerkt: angstwekkend complexe geometrische patronen wonden zich om levensgrote taferelen uit Kantische legenden, allemaal geschilderd in glinsterend goud en zilver, levendig rood en blauw. De vloer was een mozaïek van wonderschone complexiteit, de lange tafel was ingelegd met vlakken van donker hout en scherfjes licht ivoor, alles glanzend opgewreven. De hoge ramen boden een spectaculair uitzicht over de stoffige bruine uitgestrektheid van de stad en de fonkelende baai erachter.

De vrouw die opstond om Glokta te begroeten toen hij binnenkwam misstond niet in deze overdadige omgeving. Niet in het minst.

‘Ik ben Carlot dan Eider,’ zei ze met een hartelijke glimlach, terwijl ze haar handen naar hem uitstak als naar een oude vriend, ‘magister van het Specerijengilde.’

Glokta was onder de indruk, moest hij toegeven. Al was het maar vanwege haar sterke maag. Niet het geringste teken van afgrijzen. Ze begroet me alsof ik geen verminkte, spastische, verwrongen kreupele ben. Ze begroet me alsof ik er even mooi uitzie als zij. Ze droeg een lange japon in de stijl van het zuiden: blauwe zijde afgezet met zilver, glinsterend om haar lichaam in de koele bries die door de hoge ramen binnenkwam. Juwelen van onschatbare waarde fonkelden om haar vingers, om haar polsen, om haar hals. Glokta bespeurde een vreemde geur toen hij dichterbij kwam. Zoet. Als de specerijen die haar zo verschrikkelijk rijk hebben gemaakt, misschien. Het effect ging bepaald niet aan hem voorbij. Ik blijf immers een vent. Al is het wat minder dan vroeger.

‘Ik moet me verontschuldigen voor mijn kledingstijl, maar Kantische kledingstukken zijn zo veel comfortabeler in de warmte. Ik ben er nogal aan gewend geraakt in mijn jaren hier.’

Dat zij zich verontschuldigt voor haar uiterlijk, is als een genie dat zich verontschuldigt voor zijn onnozelheid. ‘Ik heb geen enkel bezwaar.’ Glokta boog zo diep als hij kon met zijn nutteloze been en de scherpe pijn in zijn rug. ‘Superieur Glokta, tot uw dienst.’

‘Het verheugt ons bijzonder dat u bij ons bent. We zijn allemaal diep bezorgd sinds de verdwijning van uw voorganger, superieur Davoust.’ Enkelen onder jullie, zo vermoed ik, zijn wat minder bezorgd dan anderen.

‘Ik hoop wat licht op die zaak te kunnen werpen.’

‘Dat hopen wij allemaal.’ Ze pakte Glokta's elleboog schijnbaar vol vertrouwen vast. ‘Ik zal de anderen aan u voorstellen.’

Glokta liet zich niet meetronen. ‘Dank u, magister, maar ik denk dat ik me wel red.’ Hij schuifelde op eigen kracht, voor zover daar sprake van was, naar de tafel. ‘U moet generaal Vissbruck zijn, degene die de leiding heeft over de verdediging van de stad.’ De generaal was midden veertig, begon wat te kalen en zweette overdadig in een prachtig uniform dat ondanks de warmte helemaal tot aan zijn hals was dichtgeknoopt. Ik herinner me jou nog. Jij was in Gurkhul tijdens de oorlog. Een majoor in de Koninklijke Lijfwacht, en iedereen vond je een ezel. Schijnbaar heb je het echter ver geschopt, zoals het ezels meestal vergaat.

‘Aangenaam,’ zei Vissbruck, die amper opkeek van zijn documenten.

‘Dat is het altijd om een oude kennis terug te zien.’

‘Hebben wij elkaar eerder ontmoet?’

‘We hebben samen gevochten in Gurkhul.’

‘O ja?’ Er trok een spastische schok over Vissbrucks bezwete gezicht. ‘Bent u… díé Glokta?’

‘Ik ben inderdaad, zoals u zegt, díé Glokta.’

De generaal knipperde met zijn ogen. ‘Eh, nou, eh… Hoe gaat het met u?’

‘Ik heb bijzonder veel pijn, dank u, maar ik zie dat u goed gedijt, en dat is een ongelooflijke troost.’ Vissbruck keek hem onthutst aan, maar Glokta gaf hem niet de tijd om te antwoorden. ‘En dit moet gouverneur Vurms zijn. Het is me een eer, Eminentie.’

De oude man was een karikatuur van afgeleefdheid, weggezonken in zijn staatsiemantel als een verschrompelde pruim in een behaarde huid. Zijn handen leken zelfs in de warmte te trillen van de kou, zijn hoofd was glanzend kaal, op een paar grijze plukjes haar na. Hij tuurde door slechte, waterige ogen naar Glokta op.

‘Wat zegt hij?’ De gouverneur staarde verward om zich heen. ‘Wie is die man?’

Generaal Vissbruck boog zich naar hem toe, op zo korte afstand dat zijn lippen bijna het oor van de oude man raakten. ‘Superieur Glokta, Eminentie! De vervanger van Davoust!’

‘Glokta? Glokta? En waar is Davoust verdomme eigenlijk?’ Niemand nam de moeite om te antwoorden.

‘Ik ben Korsten dan Vurms.’ De zoon van de gouverneur sprak zijn eigen naam uit alsof het een magische bezwering betrof en bood zijn hand aan Glokta aan alsof het een kostbaar geschenk was. Hij was blond en knap en zat achteloos onderuitgezakt in zijn stoel, met een zongebruinde, gezonde gloed om zich heen, zo soepel en atletisch als zijn vader oud en verweerd was. Ik minacht hem nu al.

‘Ik heb gehoord dat u vroeger een behoorlijk goede zwaardvechter was.’ Vurms bekeek Glokta met een spottende glimlach van top tot teen. ‘Ik scherm zelf ook, en er is hier eigenlijk niemand die me een uitdaging kan bieden. Misschien kunnen wij eens een potje samen schermen?’ Met alle plezier, etterbak. Als mijn been nog goed was, zou ik je een potje schijterij bezorgen.

‘Ik schermde vroeger wel, maar dat heb ik helaas moeten opgeven. Slechte gezondheid.’ Glokta grijnsde een tandeloze glimlach. ‘Maar ik denk dat ik u nog wel een paar tips kan geven, als u zich graag wilt verbeteren.’ Vurms fronste zijn voorhoofd, maar Glokta was al verder gelopen. ‘U moet haddish Kahdia zijn.’

De haddish was een lange, slanke man met een lange nek en vermoeide ogen. Hij droeg een eenvoudige witte mantel, en een eenvoudige witte tulband op zijn hoofd. Hij ziet er niet welvarender uit dan de andere inheemsen in de Benedenstad, en toch heeft hij een bepaalde waardigheid.

‘Ik ben Kahdia, en ik ben door het volk van Dagoska gekozen om voor hen te spreken. Maar ik noem mezelf niet langer haddish. Een priester zonder tempel is geen priester.’

‘Blijft u nou aan de gang over die tempel?’ jankte Vurms.

‘Ik vrees van wel, zolang ik in de raad zit.’ Hij keek Glokta weer aan. ‘Dus er is een nieuwe inquisiteur in de stad? Een nieuwe duivel? Een nieuwe brenger van de dood? Uw komen en gaan zijn voor mij van geen belang, folteraar.’

Glokta glimlachte. Hij spreekt zijn haat ten opzichte van de Inquisitie uit zonder dat hij mijn instrumenten heeft gezien. Maar je kunt ook amper verwachten dat zijn volk veel liefde overheeft voor de Unie. Ze zijn weinig meer dan slaven in hun eigen stad. Kan hij onze verrader zijn?

Of hij? Generaal Vissbruck leek in alles een loyale militair, een man met een te sterk ontwikkeld plichtsgevoel en te weinig fantasie voor intrige. Maar weinig mannen schoppen het tot generaal zonder op hun eigen winst uit te zijn, zonder de radertjes te smeren, zonder een paar geheimen.

Of hij? Korsten dan Vurms keek naar Glokta alsof hij een slecht schoongemaakte latrine was. Ik heb zijn soort al duizend keer gezien; de arrogante welp. De zoon van de gouverneur, misschien, maar het is duidelijk dat hij aan niemand anders trouw is dan aan zichzelf.

Of zij? Magister Eider was een en al charmante glimlach en beleefdheid, maar haar ogen waren hard als diamanten. Ze schat me in zoals een koopman een argeloze klant inschat. Ze is meer dan iemand met goede manieren en een zwak voor buitenlandse kleding. Veel meer.

Of hij? Zelfs de oude gouverneur leek nu verdacht. Zijn die ogen en oren zo slecht als hij beweert? Of zie ik iets van acteerwerk in zijn getuur, zijn luidkeelse vragen wat er aan de hand is? Weet hij meer dan alle anderen?

Glokta draaide zich om, hinkte naar het raam, leunde tegen de prachtig bewerkte pilaar en keek naar het overdonderende uitzicht, met de avondzon nog warm op zijn gezicht. Hij voelde de raadsleden nu al onrustig verschuiven, wachtend tot hij eindelijk weg zou gaan. Ik vraag me af hoe lang het duurt voordat ze de kreupele uit hun fraaie kamer laten verwijderen? Ik vertrouw ze geen van allen. Geen van allen. Hij glimlachte in zichzelf. Precies zoals het hoort.

Korsten dan Vurms verloor als eerste zijn geduld. ‘Superieur Glokta,’ snauwde hij, ‘we stellen prijs op uw grondigheid en dat u zich bent komen voorstellen, maar ik ben ervan overtuigd dat u dingen te doen hebt. Wij in elk geval wel.’

‘Natuurlijk.’ Glokta hobbelde overdreven langzaam terug naar de tafel, alsof hij de kamer wilde verlaten. Toen schoof hij een stoel naar achteren en liet zich erin zakken, grimassend om de pijn in zijn been. ‘Ik zal proberen zo min mogelijk opmerkingen te maken, althans om te beginnen.’

‘Wat?’ zei Vissbruck.

‘Wie is die kerel?’ wilde de gouverneur weten, die zich vooroverstrekte en tuurde. ‘Wat is hier aan de hand?’

Zijn zoon was directer. ‘Wat moet dit verdomme voorstellen?’ wilde hij weten. ‘Bent u gek?’ Haddish Kahdia grinnikte zachtjes. Om Glokta, of om de woede van de anderen, dat was onmogelijk te bepalen.

‘Alstublieft, heren, alstublieft.’ Magister Eider sprak zachtjes, geduldig. ‘De superieur is net aangekomen, en misschien weet hij niet hoe wij in Dagoska de zaken aanpakken. U moet begrijpen dat uw voorganger deze bijeenkomsten nooit bijwoonde. We besturen deze stad al enkele jaren met succes, en…’

‘Daar is de Gesloten Raad het niet mee eens.’ Glokta hield het schrijven van de koning tussen twee vingers omhoog. Hij liet iedereen er even naar kijken, zorgde ervoor dat ze het zware rood-met-gouden zegel zagen, en schoot het toen over de tafel.

De anderen keken argwanend toe toen Carlot dan Eider het document oppakte, openvouwde en begon te lezen. Ze fronste en trok een zorgvuldig geëpileerde wenkbrauw op. ‘Schijnbaar zijn wij de onwetenden.’

‘Laat zien!’ Korsten dan Vurms griste het papier uit haar handen en begon het te lezen. ‘Dit kan niet,’ mompelde hij. ‘Dit kan niet!’

‘Ik vrees van wel.’ Glokta trakteerde de aanwezigen op zijn tandeloze grijns. ‘Hoofdlector Sult is bijzonder ongerust. Hij heeft me gevraagd onderzoek te doen naar de verdwijning van superieur Davoust, en ook om de verdedigingswerken te bekijken. Om die zorgvuldig te inspecteren en ervoor te zorgen dat de Gurken buiten de stad blijven. Hij heeft me opgedragen alle maatregelen te treffen die ik nodig acht.’ Hij liet een lange stilte vallen. ‘Alle… maatregelen.’

‘Wat?’ gromde de gouverneur. ‘Ik wil weten wat er aan de hand is!’

Vissbruck had het papier gepakt. ‘Het zegel van de koning,’ zei hij ademloos, vegend over zijn bezwete voorhoofd met zijn mouw, ‘ondertekend door alle twaalf leden van de Gesloten Raad. Hij heeft een volmacht!’ Hij legde het document zachtjes op het ingelegde tafelblad neer, alsof hij bang was dat het plotseling in brand zou vliegen. ‘Dit is…’

‘We weten allemaal wat het is.’ Magister Eider keek nadenkend naar Glokta, en ze streelde met haar vingertop over haar gladde wang. Als een koopvrouw die plotseling beseft dat haar argeloze klant háár heeft bedot, in plaats van andersom. ‘Kennelijk neemt superieur Glokta de leiding over.’

‘Ik wil niet beweren dat ik de leiding overneem, maar ik zal wel alle toekomstige vergaderingen van deze raad bijwonen. Dat moet u maar zien als de eerste van een heel groot aantal veranderingen.’ Glokta zuchtte verheerlijkt toen hij zich in zijn mooie stoel achterover liet zakken, zijn pijnlijke been strekte en zijn bonzende rug tot rust liet komen. Bijna comfortabel. Hij keek naar de fronsende gezichten van de bestuursraad van de stad. Behalve natuurlijk dat een van die charmante mensen waarschijnlijk een gevaarlijke verrader is. Een verrader die al één superieur heeft laten verdwijnen en nu heel wel het verwijderen van een tweede zou kunnen overwegen.

Glokta schraapte zijn keel. ‘Nu dan, generaal Vissbruck, wat zei u toen ik binnenkwam? Iets over de muren?’