Lange schaduwen

‘Alle doden.’

Ferro zei niets, maar voor het eerst sinds Logen haar kende was haar frons verdwenen. Haar gezicht was slap, haar mond hing een stukje open. Luthar echter grijnsde als een idioot.

‘Heb je ooit zoiets gezien?’ schreeuwde hij boven de herrie uit, terwijl hij er met trillende hand naar wees.

‘Er bestaat niets wat erop lijkt,’ zei Bayaz.

Logen moest toegeven dat hij zich had afgevraagd waar de heisa om ging als het aankwam op het oversteken van een rivier. Enkele bredere rivieren in het noorden konden een probleem opleveren, vooral in het verkeerde seizoen en als je een hoop spullen bij je had. Maar als er geen brug was, vond je een ondiepe plek, hield je wapens boven je hoofd en waadde erdoorheen. Het kon een tijdje duren voordat je laarzen weer droog waren, en je moest goed opletten dat je niet in een hinderlaag liep, maar verder was er niets te vrezen van een rivier. Goeie plek om je waterbuidel te vullen.

Je waterbuidel vullen in de Aos zou een gevaarlijke onderneming zijn, zeker zonder een touw van honderd pas lang.

Logen had ooit op de kliffen bij Uffrith staan kijken naar de golven die op de rotsen ver onder hem braken. De zee had zich grijs en schuimend uitgestrekt zover zijn oog reikte. Een duizelingwekkende, indrukwekkende en onrustbarende plek om te staan. Het gevoel op de rand te staan van het ravijn van de grote rivier leek er veel op, behalve dat er ongeveer een kwart mijl verderop nog een klif uit het water oprees. De andere oever, als dat woord van toepassing was op een torenhoge rotswand.

Hij schuifelde voorzichtig naar het randje, porde in de zachte grond met de punt van zijn laarzen, en gluurde naar beneden. Geen goed idee. De rode aarde hing een stukje over de rand, vastgehouden door witte graswortels, en daaronder daalden de kartelige rotsen bijna loodrecht af. Waar het bruisende water ze raakte, ver beneden hen, gingen grote pluimen lichtgekleurde watermist de lucht in, wolken vochtige mist die Logen bijna op zijn gezicht kon voelen. Plukken lang gras groeiden tussen de spleten en langs richels, en er vlogen vogels tussendoor, honderden witte vogeltjes. Logen kon hun gekwetter nog maar net horen bij het machtige gerommel van het water.

Hij dacht aan hoe het moest zijn om in dat donderende gewicht van donker water te vallen; meegezogen, rondgedraaid en heen en weer gesleurd als een blad in een storm. Hij slikte en schuifelde behoedzaam achteruit, om zich heen speurend naar iets om zich aan vast te houden. Hij voelde zich piepklein, gewichtloos, alsof een sterke windvlaag hem zou kunnen meenemen. Hij voelde het water bijna bewegen onder zijn laarzen, de gezwollen, kolkende, onhoudbare kracht ervan, waardoor de aarde beefde.

‘Dus je snapt wel waarom een brug zo'n goed idee was!’ schreeuwde Bayaz in zijn oor.

‘Hoe kun je dáár nou een brug overheen bouwen?’

‘Bij Aostum splitst de rivier zich in drieën, en het ravijn is er een stuk minder diep. De architecten van de keizer hebben eilanden gebouwd en hun bruggen gemaakt van vele kleine bogen. Toch duurde de bouw nog twaalf jaar. De brug bij Darmium is het werk van Kanedias zelf, een geschenk aan zijn broer Juvens toen ze nog op goede voet stonden. Hij gaat in één boog de rivier over. Hoe hij dat heeft gedaan, weet niemand.’ Bayaz draaide zich om naar de paarden. ‘Haal de anderen, we moeten verder!’

Ferro liep al weg van de rand. ‘Zo veel regen.’ Ze keek over haar schouder, fronste en schudde haar hoofd.

‘Zulke rivieren heb je niet waar jij vandaan komt, zeker?’

‘In de Steenwoestijn is water het kostbaarste wat je kunt hebben. Mensen vermoorden elkaar voor een kruik water.’

‘Is dat waar jij bent geboren? De Steenwoestijn?’ Vreemde naam, maar het paste wel bij haar.

‘Je wordt niet geboren in de Steenwoestijn, roze, je gaat er alleen maar dood.’

‘Taai terrein, zeker? Waar ben je dan geboren?’

Ze loerde naar hem. ‘Wat kan jou dat schelen?’

‘Ik probeer alleen maar vriendelijk te zijn.’

‘Vrienden!’ bitste ze, en ze liep langs hem heen naar de paarden.

‘Hoezo? Heb je er al zo veel dat je er niet nog eentje kunt gebruiken?’

Ze bleef staan, draaide zich half om en keek hem met toegeknepen ogen aan. ‘Mijn vrienden houden het niet lang uit, roze.’

‘De mijne ook niet, maar ik wil het risico wel nemen.’

‘Best,’ zei ze, maar er was niets vriendschappelijks in haar gezicht te zien. ‘De Gurken hebben mijn dorp veroverd toen ik klein was en mij meegenomen als slaaf. Ze hebben alle kinderen meegenomen.’

‘Slaaf?’

‘Ja, stommeling, een slaaf! Gekocht en verkocht als vlees bij de slager! Het bezit van iemand anders, en ze doen met je wat ze willen, net zoals ze met een geit zouden doen, of een hond, of de aarde in hun tuin! Is dat wat je wilde weten, vriend?’

Logen fronste zijn voorhoofd. ‘Dat gebruik kennen wij in het noorden niet.’

‘Sss,’ siste ze, met een spottend opgekrulde lip. ‘Heb jij even geluk!’

De ruïne torende boven hen uit. Een woud van gebarsten pilaren, een doolhof van verbrokkelde muren, de grond eromheen bezaaid met gevallen blokken steen zo lang als een man. Kartelige vensterkozijnen en lege deuropeningen gaapten als open wonden. Een onregelmatige zwarte omtrek, uitgehakt uit de vliedende wolken als een enorme rij afgebroken tanden.

‘Wat was dit voor een stad?’ vroeg Luthar.

‘Geen stad,’ antwoordde Bayaz. ‘In de hoogtijdagen van de Oude Tijd, toen de macht van de keizer het grootst was, was dit zijn winterpaleis.’

‘Dit allemaal?’ Logen tuurde naar de uitgestrekte ruïne. ‘Het huis van één man?’

‘En niet eens het hele jaar door. Meestal verbleef het hof in Aulcus. In de winter, als de koude sneeuw van de bergen omlaag kwam, ging de keizer met zijn gevolg hierheen. Een leger van wachters, dienaren, koks, ambtenaren, prinsen, kinderen en vrouwen dat zich voor de koude wind uit over de vlakte verplaatste en drie maanden hier in de enorme zalen, de prachtige tuinen, de vergulde kamers verbleef.’ Bayaz schudde zijn kale hoofd. ‘Heel lang geleden, vóór de oorlog, glinsterde dit paleis als de zee onder de opgaande zon.’

Luthar snoof. ‘En ik neem aan dat Glustrod het heeft afgebroken?’

‘Nee. Het gebeurde niet in die oorlog, maar in een andere, vele jaren later. Een oorlog die werd uitgevochten door mijn orde, na de dood van Juvens, tegen zijn oudste broer.’

‘Kanedias,’ mompelde Quai, ‘de Meestermaker.’

‘Een oorlog die even bitter, even bruut en even genadeloos was als de vorige. En er ging nog meer bij verloren. Juvens en Kanedias allebei, uiteindelijk.’

‘Geen gelukkige familie,’ mompelde Logen.

‘Nee.’ Bayaz keek fronsend naar de uitgestrekte puinhopen. ‘Met de dood van de Maker, de laatste van de vier zoons van Euz, eindigde de Oude Tijd. Wij hebben alleen nog de ruïnes, de tombes en de mythen. Kleine mannen, knielend in de lange schaduwen van het verleden.’

Ferro stond op in haar stijgbeugels. ‘Ruiters,’ blafte ze, starend naar de horizon. ‘Zeker veertig.’

Langvoet fronste zijn voorhoofd. ‘Ik zie geen ruiters, en ik ben gezegend met uitstekende ogen. Er is me zelfs vaak verteld dat…’

‘Wil je wachten tot je ze ziet,’ siste Ferro, ‘of gaan we van het pad af voordat zij ons zien?’

‘We gaan de ruïne in,’ blafte Bayaz over zijn schouder, ‘en wachten tot ze gepasseerd zijn. Malacus, draai de kar om!’

Het karkas van het winterpaleis was vol schaduwen, stilte en verrotting. De overdreven grote ruïne torende boven hen uit, alles bedekt met oude klimop en vochtig mos, met strepen en korsten van de uitwerpselen van vogels en vleermuizen. De dieren hadden hier nu hun paleis van gemaakt. Vogels zongen vanuit duizenden nesten hoog in het oude metselwerk. Spinnen hadden grote glinsterende webben gesponnen tussen scheef hangende deurposten, rijkelijk bedekt met fonkelende dauwdruppeltjes. Hagedisjes lagen te zonnen in vlekken zonlicht op de gevallen steenblokken en schoten weg als zij naderden. Het rammelen van de kar over de gebarsten grond, de voetstappen en hoefslagen weerkaatsten op de slijmerige stenen. Overal droop, stroomde en pingelde water in verborgen poelen.

‘Pak aan, roze.’ Ferro sloeg haar zwaard in Logens handen.

‘Waar ga je heen?’

‘Jij wacht hierbeneden en blijft uit het zicht.’ Ze maakte met haar hoofd een rukbeweging naar boven. ‘Ik ga ze vanaf daarboven in het oog houden.’

Als jongen had Logen altijd in de bomen rondom het dorp gezeten. Als jongeman had hij dagen doorgebracht op de Hoge Plekken om zich te meten met de bergen. Bij Heonan hadden de heuvelmannen in de winter de hoge pas geblokkeerd. Zelfs Bethod dacht dat er geen weg omheen was, maar Logen had een route tegen het bevroren klif omhoog gevonden en dat varkentje gewassen. Hij zag hier echter geen weg naar boven. Zeker niet als je geen uur of twee de tijd had. Overhellende wanden van blokken steen vol dode klimplanten, zuilen van wankele stenen, glad van het mos, die door de wolken die boven snel langsraasden naar voren leken te kantelen.

‘Hoe denk je in vredesnaam daar…’

Ze was al halverwege tegen een van de pilaren op. Wat ze deed, was niet zozeer klimmen maar meer het klauteren van een insect, hand over hand. Ze wachtte even toen ze bovenop was, vond kennelijk houvast en sprong door de lucht, pal boven Logens hoofd langs, belandde tegen de muur erachter en klauterde verder omhoog, terwijl een nevel van gebroken pleisterwerk in zijn gezicht belandde. Ze hurkte bovenop en loerde op hem neer. ‘Maar maak niet te veel herrie!’ siste ze, en toen was ze weg.

‘Zag je…’ mompelde Logen, maar de anderen waren al verder de vochtige schaduwen in gelopen. Hij haastte zich achter hen aan, want hij wilde liever niet alleen achterblijven op dit overwoekerde kerkhof. Quai had zijn kar verderop stilgezet en leunde ertegenaan, naast de onrustige paarden. De Eerste van Magiërs knielde vlak bij hem in het onkruid en wreef met zijn handen over de met korstmos begroeide muur.

‘Kijk hier eens,’ zei Bayaz toen Logen probeerde langs hem te sluipen. ‘Dat snijwerk hier! Meesterwerken uit de oude wereld! Verhalen, lessen en waarschuwingen uit de geschiedenis.’ Zijn dikke vingers streken zachtjes over de gepokte stenen. ‘Wij zijn misschien wel de eersten in eeuwen die dit zien!’

‘Mmm,’ mompelde Logen, en hij blies zijn wangen op.

‘Kijk hier!’ Bayaz gebaarde naar de muur. ‘Euz geeft zijn geschenken aan zijn drie oudste zonen, terwijl Glustrod vanuit de schaduwen toekijkt. Het ontstaan van de drie pure disciplines van de magie. Wat een vakmanschap, hè?’

‘Als jij het zegt.’

‘En hier,’ gromde Bayaz, die wat onkruid opzij maaide en verder schuifelde naar het volgende bemoste paneel, ‘wil Glustrod het werk van zijn broer vernietigen.’ Hij moest wat aan een pol verstrikte, dode klimop rukken om de volgende te kunnen zien. ‘Hij overtreedt de Eerste Wet. Hij hoort stemmen uit de wereld hieronder, zie je? Hij roept duivels op en stuurt ze op zijn vijanden af. En in deze,’ mompelde hij, trekkend aan een dorre plant, ‘even kijken…’

‘Glustrod is aan het graven,’ mompelde Quai. ‘Wie weet, misschien vindt hij in de volgende wel wat hij zoekt.’

‘Hmm,’ gromde de Eerste van Magiërs, die de klimop weer tegen de muur liet zakken. Hij loerde naar zijn leerling terwijl hij fronsend opstond. ‘Misschien kan het verleden soms maar beter verhuld blijven.’

Logen schraapte zijn keel en schuifelde stiekem weg, waarna hij snel onder een scheefhangende deurpost door dook. De grote ruimte erachter stond vol kleine, kronkelige boompjes, in rijen geplant maar allang overwoekerd. Hoog onkruid en netels, bruin en slap en verrot van de regen, stonden bijna tot middelhoogte langs de bemoste muren.

‘Misschien moet ik het niet zelf zeggen,’ klonk Langvoets vrolijke stem, ‘maar het moet worden gezegd! Mijn talent voor navigatie staat op zichzelf! Het steekt uit boven de vaardigheden van elke andere navigator, zoals de berg over de diepe vallei uitsteekt!’ Logen grimaste, maar de keus ging tussen Bayaz' woede of Langvoets opschepperij, en dat was helemaal geen keus.

‘Ik heb ons over de grote vlakte naar de Aos geleid, zonder een afwijking van zelfs maar een mijl!’ De navigator keek Logen en Luthar stralend aan, alsof hij een lawine van prijzende woorden verwachtte. ‘En dat zonder een enkele riskante ontmoeting, in een land dat als een van de gevaarlijkste onder de zon wordt beschouwd!’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Ongeveer een kwart van onze epische tocht ligt nu veilig achter ons. Ik weet niet of jullie wel begrijpen hoe moeilijk dat was. Over de kale vlakte zonder aanknopingspunten, terwijl de herfst overgaat in de winter en zonder zelfs maar de sterren als leidraad!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Huh. Het toppunt van de prestatie is voorwaar een eenzame plek.’

Hij wendde zich af en liep naar een boom toe. ‘De accommodatie heeft zijn beste tijd een beetje gehad, maar de fruitbomen doen het tenminste nog goed.’ Langvoet plukte een groene appel van een laaghangende tak en poetste die op met zijn mouw. ‘Niets zo lekker als een appel, en nog wel uit de boomgaard van de keizer.’ Hij grijnsde in zichzelf. ‘Grappig, hoe planten langer meegaan dan de grootste werken van de mens.’

Luthar ging op een omgevallen standbeeld zitten, schoof zijn lange ijzer uit de schede en legde het over zijn knieën. Staal glinsterde helder als een spiegel terwijl hij het zwaard omdraaide op zijn schoot, er bedenkelijk naar keek, aan zijn vinger likte en over een of ander onzichtbaar vlekje wreef. Hij pakte zijn wetsteen, spuugde erop en begon zorgvuldig de lange, smalle kling te bewerken. Het metaal rinkelde zachtjes terwijl de steen heen en weer bewoog. Het was kalmerend, dat geluid, dat ritueel, vertrouwd van duizend kampvuren uit Logens verleden.

‘Moet dat?’ vroeg broeder Langvoet. ‘Slijpen, polijsten, slijpen, polijsten, 's ochtends en 's avonds, ik krijg er hoofdpijn van. Je hebt ze nog niet eens gebruikt, nota bene. Als je ze straks nodig hebt, merk je waarschijnlijk dat er niets meer van over is.’ Hij grinnikte om zijn eigen grapje. ‘En waar blijf je dan?’

Luthar nam niet eens de moeite om op te kijken. ‘Ik stel voor dat jij je bezighoudt met ons over die verdomde vlakte krijgen, en dat je de zwaarden overlaat aan degenen die weten wat je ermee moet doen.’ Logen grijnsde in zichzelf. Een potje bekvechten tussen de twee arrogantste mannen die hij ooit had ontmoet was het bekijken wel waard, vond hij.

‘Huh,’ snoof Langvoet. ‘Wijs jij maar iemand aan die weet wat hij ermee moet doen, dan zal ik met alle plezier nooit meer iets over zwaarden zeggen.’ Hij tilde de appel op, maar voor hij er een hap van kon nemen, was zijn hand leeg. Luthar had zo snel bewogen dat hij bijna niet te zien was geweest, en hij had de appel op de glinsterende punt van zijn zwaard gespietst. ‘Geef terug!’

Luthar stond op. Hij wipte de appel met een geoefende polsbeweging van zijn kling. Voordat Langvoet hem echter kon vangen, had Luthar zijn korte zwaard uit de schede gepakt en dat in een waas door de lucht gegooid. De navigator stond even te hannesen met twee halve appels voordat hij allebei de helften uit zijn handen liet vallen.

‘Opschepper!’ snauwde hij.

‘We kunnen niet allemaal zo bescheiden zijn als jij,’ mompelde Luthar. Logen grinnikte terwijl Langvoet stampend terugliep naar de boom en de takken afspeurde naar een andere appel.

‘Goeie truc,’ gromde hij, slenterend door het onkruid naar Luthars zitplaats. ‘Je bent snel met die naalden.’

De jongeman haalde bescheiden zijn schouders op. ‘Dat zeggen ze.’

‘Mmm.’ Een appel doorboren of een man doorboren, dat waren twee verschillende dingen, maar snelheid was wel een begin. Logen keek naar Ferro's zwaard, draaide het om in zijn handen en trok het uit de houten schede. Het was een vreemd wapen, met een ietwat gebogen greep en kling, dikker aan het uiteinde dan bij het gevest, slechts langs één rand geslepen en met amper een punt eraan. Hij zwaaide er een paar keer mee door de lucht. Apart gewicht, eerder een bijl dan een zwaard.

‘Raar ding,’ mompelde Luthar.

Logen controleerde de rand met zijn duim. Hij voelde ruw aan en trok aan zijn huid. ‘Maar wel scherp.’

‘Slijp je die van jou nooit?’

Logen fronste zijn voorhoofd. Al met al had hij vele weken van zijn leven besteed aan het slijpen van de wapens die hij droeg. Elke avond, onderweg, na het eten, gingen de mannen zitten om aan hun spullen te werken, hoorde je staal schrapen over metaal en steen, fonkelend in het licht van het kampvuur. Slijpen, schoonmaken, polijsten, aanhalen. Ook al zat zijn haar vol modder, was zijn huid droog van het oude zweet, zaten zijn kleren onder de luizen, zijn wapens hadden altijd gestraald als de nieuwe maan.

Hij pakte het koude gevest vast en trok het zwaard dat Bayaz hem had gegeven uit de gevlekte schede. Het leek een lomp en lelijk ding vergeleken met Luthars ijzers, en ook vergeleken bij het zwaard van Ferro, eigenlijk. Er zat nauwelijks glans op de dikke grijze kling. Hij draaide het om. De zilveren letter bij het gevest glansde wel. Het merkteken van Kanedias.

‘Ik weet niet waarom, maar het hoeft niet geslepen te worden. Ik heb het in het begin geprobeerd, maar alleen de steen versleet er maar van.’ Langvoet had zich in een van de bomen gehesen en schoof over een dikke tak naar een appel die helemaal aan het uiteinde ervan hing.

‘Als je het mij vraagt,’ gromde de navigator, ‘passen de wapens bij hun bezitters. Die van kapitein Luthar flitsend en fraai maar nog nooit voor een echte strijd gebruikt. Die van de vrouw Maljinn scherp en gemeen en onrustbarend om te zien. Die van de Noordman Negenvinger zwaar, massief, lomp en simpel. Ha!’ Hij grinnikte terwijl hij zichzelf wat verder over de tak trok. ‘Een bijzonder toepasselijke metafoor! De woordkunst is slechts een van mijn vele opmerkelijke…’

Logen gromde terwijl hij het zwaard boven zijn hoofd zwaaide. Het beet op het kruispunt van stam en tak dwars door het hout, bijna helemaal tot aan de andere kant. Meer dan ver genoeg om Langvoets gewicht de rest te laten doen, waardoor de hele tak met navigator en al krakend in het onkruid eronder belandde. ‘Lomp en simpel genoeg voor je?’

Luthar proestte van het lachen terwijl hij zijn korte kling sleep, en Logen lachte ook. Lachen met een man was een goeie stap vooruit. Eerst komt het lachen, dan het respect, dan het vertrouwen.

‘Alle goden!’ schreeuwde Langvoet, die zich onder de tak vandaan wurmde. ‘Kan een man hier dan niet ongestoord eten?’

‘Scherp genoeg,’ grinnikte Luthar. ‘Dat staat vast.’

Logen woog het zwaard op zijn hand. ‘Ja, die Kanedias wist wel hoe je een wapen moest maken.’

‘Wapens maken was wat Kanedias deed.’ Bayaz was door de deuropening de overwoekerde boomgaard in komen lopen. ‘Hij was immers de Meestermaker. Het zwaard dat jij daar hebt is nog maar een van de mindere dingen die hij heeft gemaakt, gesmeed om te worden gebruikt in een oorlog tegen zijn broers.’

‘Broers,’ snoof Luthar. ‘Ik weet precies hoe hij zich voelde. Er is altijd wel iets. Meestal een vrouw, in mijn ervaring.’ Hij veegde nog een laatste keer met de wetsteen over zijn zwaard. ‘En waar het op vrouwen aankomt, win ik altijd.’

‘O ja?’ schamperde Bayaz. ‘Er was toevallig inderdaad een vrouw bij betrokken, maar niet op de manier die jij denkt.’

Luthar grijnsde vals. ‘Hoe anders moet je aan vrouwen denken? Als je het mij vraagt… gah!’ Een grote klodder vogelpoep belandde op de schouder van zijn jas en spetterde zwart en grijs over zijn haar, zijn gezicht, zijn net gepoetste zwaarden. ‘Wat krijgen we…’ Hij krabbelde overeind en staarde omhoog naar de muur. Ferro zat er gehurkt bovenop en veegde haar handen af aan een pol klimop. Met de felle hemel erachter was het moeilijk te zien, maar Logen vroeg zich af of ze niet een spoortje van een glimlach op haar gezicht had.

Luthar glimlachte bepaald niet. ‘Stom gestoord wijf!’ schreeuwde hij, terwijl hij de smurrie van zijn jas schraapte en tegen de muur smeet. ‘Stelletje wilden!’ En hij beende woest weg en ging de scheve deuropening door. Lachen was één ding, schijnbaar, maar het respect zou misschien nog even op zich laten wachten.

‘Voor het geval het jullie roze lui iets kan schelen,’ riep Ferro, ‘de ruiters zijn weg.’

‘Welke kant op?’ vroeg Bayaz.

‘Naar het oosten, waar wij vandaan kwamen, en ze hebben haast.’

‘Op zoek naar ons?’

‘Wie weet? Ze hadden geen vaandel. Maar als ze zoeken, dan vinden ze ons spoor waarschijnlijk wel.’

De magiër fronste zijn voorhoofd. ‘Dan kun je maar beter naar beneden komen. We moeten verder.’ Hij dacht er even over na. ‘En niet meer met stront gooien, alsjeblieft!’