Onder de ruïnes

‘Leef je nog, roze?’

Logen kreunde toen hij zijn gewicht verplaatste en voelde een steek van angst toen er stenen onder hem bewogen. Even later besefte hij dat hij op een stapel puin lag en dat de hoek van een stuk steen hard tegen een pijnlijke plek op zijn rug drukte. Hij zag een stenen muur, wazig, met een harde grens tussen licht en schaduw eroverheen. Hij knipperde grimassend met zijn ogen en er kroop pijn door zijn arm omhoog toen hij probeerde het stof uit zijn ogen te wrijven.

Ferro knielde naast hem, met donker bloed op haar gezicht uit een snee in haar voorhoofd en haar zwarte haren vol stof. Achter haar strekte een grote gewelfde kamer zich tot in de schaduwen uit. Door een onregelmatige scheur in het plafond zag ze een streep blauwe lucht. Logen draaide gepijnigd en stomverbaasd zijn hoofd om. Niet meer dan een pas bij hem vandaan waren de stenen platen waar hij op lag afgeknapt en staken in de lucht. Een heel eind weg zag hij de overkant van de kloof, een klif van verkruimelende rotsen en aarde, en bovenop de omtrekken van half ingestorte gebouwen.

Hij begon het te snappen. Ze lagen onder de vloer van de tempel. Toen de scheur in de aarde ontstond, moest die deze zaal hebben opengescheurd, waardoor er een richel was ontstaan die net breed genoeg voor hen was. Voor hen en een heleboel kapotte stenen. Ze konden niet ver gevallen zijn. Hij voelde zichzelf bijna grijnzen. Hij leefde nog.

‘Hoe zit het m…’

Ferro's hand sloeg over zijn mond, en haar neus bevond zich nog geen voet van de zijne vandaan. ‘Sss,’ siste ze zachtjes. Haar gele ogen draaiden omhoog en ze wees met een lange vinger naar het koepelplafond.

Logen voelde zijn huid tintelend koud worden. Hij hoorde ze nu. Shanka. Schuifelend en stommelend, grommend en jankend tegen elkaar, boven hun hoofd. Hij knikte, en Ferro haalde langzaam haar vuile hand van zijn gezicht.

Hij ging behoedzaam rechtop zitten tussen het puin, langzaam en stram, zo geruisloos mogelijk, al die tijd grimassend van inspanning, en het stof dwarrelde van zijn jas toen hij overeind kwam. Hij probeerde zijn ledematen uit, wachtend op de verzengende pijn die hem zou vertellen dat hij zijn schouder had gebroken, of zijn been, of zijn schedel.

Zijn jas was gescheurd en zijn elleboog was ontveld en pijnlijk, en er liepen stroompjes bloed over zijn onderarm naar zijn vingertoppen. Toen hij zijn bonzende hoofd aanraakte, voelde hij daar ook bloed, en onder zijn kin, waarmee hij tegen de grond was geslagen. Zijn mond proefde ziltig. Hij had zeker op zijn tong gebeten, alweer. Het was een wonder dat dat stomme ding er nog aan zat. Zijn ene knie was pijnlijk, zijn nek was stijf, zijn ribben zaten onder de blauwe plekken, maar alles bewoog nog. Als hij het daartoe dwong.

Er zat iets om zijn hand gewikkeld. De afgescheurde mouw van Luthars jas. Hij schudde hem af en liet hem in het puin vallen. Hij had er nu niks aan. Hij had er net ook niks aan gehad. Ferro stond aan de andere kant van de zaal en keek een boogpoort door. Logen ging naast haar staan en deed zijn best om geruisloos te zijn.

‘Hoe zit het met de anderen?’ fluisterde hij. Ferro haalde haar schouders op. ‘Misschien zijn ze weggekomen?’ probeerde hij hoopvol. Ferro keek hem een poos indringend aan, met één zwarte wenkbrauw opgetrokken, en Logen pakte zijn pijnlijke arm vast. Ze had gelijk. Zij tweeën leefden nog, voorlopig. Op meer geluk hoefden ze niet te hopen, en het kon wel even duren voor ze weer een nieuwe meevaller kregen.

‘Deze kant op,’ fluisterde Ferro, wijzend in de duisternis.

Logen tuurde in die zwarte opening en de moed zonk hem in de schoenen. Hij haatte het om ondergronds te zijn. Al dat gewicht van stenen en aarde dat van boven op je neerdrukte, dat ieder moment kon vallen. En ze hadden geen fakkel. Inktzwart, met nauwelijks lucht om te ademen, geen idee hoe ver het was of welke kant ze op moesten. Hij keek nerveus naar de gebogen stenen boven zijn hoofd en slikte. Tunnels waren plekken voor de Shanka en voor de doden. Logen was geen van beide, en hij wilde ze ook liever daarbeneden niet tegenkomen. ‘Weet je het zeker?’

‘Wat, ben je bang in het donker?’

‘Ik zie liever wat, als ik de keus heb.’

‘Zie jij ergens keuzes?’ sneerde Ferro. ‘Jij mag hier blijven, als je wilt. Misschien komt er over een jaar of honderd nog een stel idioten langs. Daar pas je dan goed bij!’

Logen knikte en zoog zuur op zijn bloedige tandvlees. Het leek al heel lang geleden dat ze samen in zo'n situatie hadden gezeten, rennend over de duizelingwekkende daken van de Agriont, opgejaagd door mannen met zwarte maskers. Het leek een lange, zware tijd geleden, maar er was niet veel veranderd. Ondanks de tocht die ze samen hadden gemaakt, het samen eten en het samen de dood onder ogen zien, was Ferro nog net zo bitter, en even boos, en een even grote lastpak als toen ze pas vertrokken. Hij probeerde geduldig te zijn, echt, maar het begon vermoeiend te worden.

‘Moet dat echt?’ mompelde hij, recht in haar ene gele oog kijkend.

‘Moet wat?’

‘zo'n kutwijf zijn. Moet dat echt?’

Ze keek hem een tijdje fronsend aan, opende haar mond, zweeg, en haalde toen haar schouders op. ‘Je had me moeten laten vallen.’

‘Huh?’ Hij had een of andere woedende belediging van haar verwacht. In ieder geval een priemende vinger, en mogelijk iets met een mes. Dat had bijna als spijt geklonken. Maar als het zo was, dan duurde het niet lang.

‘Je had me moeten laten vallen, dan zou ik hier alleen zijn geweest, zonder dat jij me voor de voeten liep!’

Logen snoof walgend. Sommige mensen vielen niet te redden. ‘Had ik je moeten loslaten? Maak je geen zorgen! De volgende keer doe ik dat!’

‘Fijn!’ spuugde Ferro. Ze beende de tunnel in en werd al snel opgeslokt door de schaduwen. Logen voelde een plotselinge steek van paniek toen hij alleen achterbleef.

‘Wacht!’ siste hij, en hij haastte zich achter haar aan.

De tunnel helde omlaag. Ferro liep geruisloos, Logens voeten schraapten door het stof terwijl de laatste glimmertjes licht op het natte steen glansden. Hij streek met zijn linkerhand langs de muur en probeerde niet bij elke stap te kreunen om de pijn in zijn ribben, zijn gehavende elleboog en zijn bloedige kin.

Het werd donker, en nog donkerder. De muren en de vloer waren nog heel vaag zichtbaar, toen helemaal niet meer. Ferro's vuile hemd was een grijs spook, zwevend in de dode lucht voor hem. Een paar wankele stappen verder en ook dat was weg. Hij zwaaide met zijn hand voor zijn gezicht. Nog geen spoortje. Alleen maar inktzwarte, tintelende duisternis.

Hij was begraven. Begraven in het donker, alleen. ‘Ferro, wacht!’

‘Wat?’ Hij botste tegen haar op, voelde iets tegen zijn borst duwen en viel bijna achterover, struikelend tegen de vochtige muur. ‘Wat krijgen…’

‘Ik zie niks!’ siste hij, en hij hoorde de paniek in zijn stem. ‘Ik kan niet… waar ben je?’ Hij maaide met zijn handen door de lucht, elk beetje richtingsgevoel verdwenen, met bonzend hart terwijl zijn maag misselijk protesteerde. Stel dat ze hem hier beneden achterliet, dat valse wijf? Stel dat…

‘Hier.’ Hij voelde dat ze zijn hand pakte en die omklemde, koel en geruststellend. Hij hoorde haar stem niet ver bij zijn oor vandaan. ‘Denk je dat je mee kunt lopen zonder op je bek te gaan, stommeling?’

‘Ik… Ik denk het wel.’

‘Probeer alleen stil te doen!’ En hij voelde haar weglopen en hem ongeduldig meetrekken.

Als de oude groep hem nu eens kon zien. Logen Negenvinger, de meest gevreesde man in het hele noorden, in zijn broek pissend van angst in het donker, zich vastklampend aan de hand van een vrouw die de pest aan hem had, als een kind dat zich vastklampt aan de tiet van zijn moeder. Hij had er bijna hardop om gelachen, maar hij was bang dat de Shanka het zouden horen.

Negenvingers grote klauw voelde warm aan, klam van angst. Een onplezierig gevoel, die plakkerige huid van hem tegen die van haar gedrukt. Misselijkmakend, bijna, maar Ferro dwong zichzelf vast te houden. Ze hoorde zijn ademhaling, snel en gejaagd in de nauwe ruimte, zijn klunzige voetstappen die achter haar aan stommelden.

Het leek nog maar gisteren dat ze samen in net zo'n situatie als deze hadden gezeten, rennend door de straten van de Agriont, sluipend door donkere gebouwen, de hele weg op de hielen gezeten. Het leek nog maar gisteren, maar alles was veranderd.

Destijds had hij alleen maar een dreiging geleken. Weer een roze die ze in de gaten moest houden. Lelijk en vreemd, stom en gevaarlijk. Destijds was hij met gemak de laatste man op aarde die ze zou hebben vertrouwd. Nu was hij met gemak de enige. Hij had haar niet laten vallen, zelfs niet toen ze hem dat had opgedragen. Hij was liever met haar mee omlaag gestort dan haar los te laten. Daarbuiten op de vlakte had hij gezegd dat hij zou blijven als zij dat ook deed.

Nu had hij het bewezen.

Ze keek om, zag zijn hijgende, bleke gezicht in het donker, met grote, nietsziende ogen, zijn vrije hand uitgestoken en tastend naar de muren. Ze had hem misschien moeten bedanken omdat hij haar niet had laten vallen, maar dat was bijna hetzelfde geweest als toegeven dat ze zijn hulp nodig had gehad. Hulp was voor de zwakken, en de zwakken sterven of worden slaven. Als je nooit hoopt op hulp, word je ook niet teleurgesteld als die niet komt. En Ferro was vaak teleurgesteld.

Dus in plaats van hem te bedanken, trok ze aan zijn hand, waardoor hij bijna struikelde.

Een glimmertje koud licht begon de tunnel in te kruipen, een heel lichte gloed langs de randen van de ruwe steenblokken. ‘Zie je nu wat?’ siste ze achterom.

‘Ja.’ Ze hoorde de opluchting in zijn stem.

‘Dan kun je loslaten,’ snauwde ze. Ze griste haar hand terug en veegde die af aan het voorpand van haar hemd. Ze beende verder door het halflicht, haar vingers strekkend terwijl ze er fronsend naar keek. Het was een vreemd gevoel.

Nu zijn hand weg was, miste ze die bijna.

Het licht werd nu feller en lekte de tunnel in door een smalle boog verderop. Ze sloop er op haar tenen naartoe en gluurde om de hoek. Er lag een grote grot voor hen, de wanden deels van gladde, geslepen blokken, deels van natuursteen, oprijzend en uitlopend in vreemde, gesmolten formaties. Het dak van de grot ging verloren in de schaduwen. Er kwam een bundel licht van heel hoog boven hen, die een groot licht vlak op de stoffige stenen vloer wierp. Er zaten drie Shanka bij elkaar, mompelend en krabbelend over iets op de vloer, en overal om hen heen, in grote stapels, manshoog en nog hoger, helemaal tot aan de wanden van de grot, lagen duizenden en nog eens duizenden botten.

‘Barst,’ zei Logen ademloos, vlak achter haar. Een schedel grijnsde naar hen op vanaf de hoek van de boog. Mensenbotten, zonder twijfel.

‘Ze eten de doden,’ fluisterde ze.

‘Ze wat? Maar…’

‘Niks rot hier weg.’ Bayaz had gezegd dat de stad vol graven lag. Talloze lijken, in kuilen van honderd per stuk gesmeten. En daar moesten ze al die lange jaren hebben gelegen, in een koude omhelzing met elkaar verstrengeld.

Tot de Shanka kwamen en ze naar buiten sleurden.

‘We moeten eromheen,’ fluisterde Negenvinger.

Ferro staarde in de schaduwen, op zoek naar een weg de grot in. Ze konden niet geruisloos die heuvel van botten af klimmen. Ze schudde haar boog van haar schouder.

‘Zeker weten?’ vroeg Negenvinger, die haar elleboog aanraakte.

Ze porde hem opzij. ‘Geef me wat ruimte, roze.’ Ze zou snel moeten zijn. Ze veegde het bloed uit haar wenkbrauw. Ze schoof drie pijlen uit haar koker en tussen de vingers van haar rechterhand, waar ze er snel bij kon. Ze nam een vierde in haar linkerhand en spande haar boogpees, mikkend op de platkop die het verst weg zat. Toen de pijl zijn lichaam doorboorde, mikte zij al op de tweede. Die kreeg de schacht in zijn schouder en viel met een vreemde piep om net toen de laatste zich omdraaide. Haar pijl raakte hem dwars door zijn nek voordat hij zich helemaal had omgedraaid, en het monster viel voorover. Ferro zette de laatste pijl aan en wachtte af. De tweede platkop probeerde op te krabbelen, maar hij had nog geen halve pas gezet voordat ze hem door zijn rug schoot en hij weer omviel.

Ze liet de boog zakken en keek fronsend naar de Shanka. Ze bewogen geen van alle meer.

‘Barst,’ hijgde Logen. ‘Bayaz heeft gelijk. Je bent een duivel.’

‘Hád gelijk,’ gromde Ferro. Er was een goede kans dat die schepsels hem nu hadden, en het was overduidelijk dat die dingen mensen aten. Luthar, Langvoet en Quai ook, vermoedde ze. Jammer.

Maar niet heel erg jammer.

Ze hing haar boog over haar schouder en sloop behoedzaam de grot in, ineengedoken, met haar laarzen krakend over de heuvel van botten. Ze wankelde nog wat verder, met uitgestoken armen om in evenwicht te blijven, half lopend, half wadend, hier en daar tot haar knieën weggezakt, terwijl botten kraakten en langs haar benen schaafden. Ze bereikte de vloer van de grot en knielde er neer, staarde om zich heen en likte langs haar lippen.

Er bewoog niets. De drie Shanka lagen stil, en donker bloed stroomde over de stenen onder hun karkassen.

‘Gah!’ Negenvinger tuimelde de helling af, kletterende botsplinters vlogen rondom hem op en hij rolde halsoverkop omlaag. Hij belandde met een klap op zijn gezicht midden tussen een ratelende botverschuiving en krabbelde overeind. ‘Barst! Ugh!’ Hij schudde een halve, stoffige ribbenkast van zijn arm en smeet hem aan de kant.

‘Stil, idioot!’ siste Ferro. Ze trok hem omlaag en staarde door de grot naar een ruwe boog in de andere muur, in de verwachting dat er ieder moment hordes van die dingen naar binnen zouden stormen om hun botten bij de rest te voegen. Maar er kwam niets. Ze keek hem duister aan, maar hij had het te druk met zijn beurse plekken, dus liet ze hem zitten en sloop naar de drie lijken toe.

Ze hadden om een been heen gezeten. Een vrouwenbeen, vermoedde Ferro, te oordelen naar het gebrek aan haar erop. Er stak een bot uit het droge, verschrompelde vlees van de afgehakte dij. Een van hen had erop ingehakt met een mes, dat nog op de grond lag, glanzend in een straal licht van boven.

Negenvinger bukte en raapte het op. ‘Je kunt nooit te veel messen hebben.’

‘O nee? En als je in een rivier valt en niet kunt zwemmen door al dat ijzer?’

Hij keek even verbaasd, toen haalde hij zijn schouders op en legde het zorgvuldig weer op de grond. ‘Daar zeg je wat.’

Ze pakte haar eigen mes achter haar riem vandaan. ‘Eén mes is goed genoeg. Als je weet waar je het moet steken.’ Ze groef met het mes in de rug van een platkop en begon haar pijl eruit te snijden. ‘Wat zijn dat eigenlijk voor dingen?’ Ze werkte de schacht intact naar buiten en rolde de platkop met haar laars om. Hij staarde naar haar, met nietsziende zwarte varkensoogjes onder een laag, plat voorhoofd, zijn lippen weggekruld van een wijde muil vol bloedige tanden. ‘Ze zijn nog lelijker dan jij, roze.’

‘Bedankt. Het zijn Shanka. Platkoppen. Kanedias heeft ze gemaakt.’

‘Gemaakt?’ Haar volgende pijl brak af toen ze probeerde hem uit het karkas te draaien.

‘Dat zei Bayaz. Als wapen voor een oorlog.’

‘Ik dacht dat hij dood was.’

‘Blijkbaar leven zijn wapens nog.’

De platkop die ze door zijn nek had geschoten, was op de schacht beland en had die vlak bij de punt afgebroken. Waardeloos nu. ‘Hoe maak je zo'n ding?’

‘Denk je dat ik alle antwoorden heb? Ze kwamen altijd over de zee, elke zomer als het ijs smolt, en het was altijd een hoop werk om tegen ze te vechten. Een hele hoop werk.’ Ze hakte de laatste schacht uit, bebloed maar nog heel. ‘Toen ik jong was, begonnen ze steeds vaker te komen. Mijn vader stuurde me naar het zuiden, over de bergen, om hulp te zoeken…’ Zijn stem stierf weg. ‘Nou ja. Het is een lang verhaal. Op de Hoge Plekken wemelt het er nu van.’

‘Mij kan het niet schelen,’ gromde ze terwijl ze opstond en de twee geredde pijlen in haar pijlenkoker liet glijden, ‘zolang ze maar doodgaan.’

‘O, dood gaan ze wel. Het punt is dat er altijd weer meer van zijn.’ Hij keek fronsend naar de drie dode dingen, met een kille blik in zijn ogen. ‘Er is nu niks meer over ten noorden van de bergen. Niks en niemand.’

Dat beviel Ferro niet erg. ‘We moeten verder.’

‘Allemaal terug naar de modder,’ gromde hij alsof ze niets had gezegd, en zijn frons werd almaar dieper.

Ze ging vlak voor hem staan. ‘Hoor je me? We moeten verder, zei ik.’

‘Huh?’ Hij keek haar onthutst aan en fronste zijn voorhoofd. De spieren rond zijn kaken verstrakten onder zijn huid, de littekens rekten uit en verschoven, zijn gezicht kantelde naar voren en zijn ogen gingen verborgen in de harde schaduwen van het licht van boven. ‘Goed. We gaan verder.’

Ferro keek hem aan terwijl er een spoortje bloed uit zijn haren over de vettige stoppels op zijn wangen liep. Hij zag er niet langer uit als iemand die ze kon vertrouwen.

‘Je bent toch niet van plan om raar te gaan doen, hè, roze? Ik heb je koud nodig.’

‘Ik ben koud,’ fluisterde hij.

Logen had het warm. Zijn huid jeukte onder zijn vuile kleding. Hij voelde zich vreemd, duizelig, en zijn hoofd was vol van de stank van de Shanka. Hij kon amper ademen. De gang leek onder zijn voeten te bewegen, te kantelen voor zijn ogen. Hij grimaste en dook ineen terwijl het zweet van zijn gezicht gutste en op de hellende stenen onder hem droop.

Ferro fluisterde hem iets toe, maar hij kon niets verstaan; haar stem weerkaatste tegen de muren en rond zijn gezicht, maar de woorden kwamen niet bij hem aan. Hij knikte en wapperde met zijn hand naar haar, ploeterde achter haar aan. Het werd warmer en warmer in de gang en de wazige stenen hadden een oranje gloed aangenomen. Hij botste tegen Ferro's rug en viel, kroop hijgend verder op zijn pijnlijke knieën.

Er was een reusachtige grot verderop. Vier slanke zuilen rezen in het midden op, steeds hoger en hoger, tot in de bewegende duisternis erboven. Eronder brandden vuren. Heel veel vuren, die witte nabeelden achterlieten in Logens prikkende ogen. Kooltjes knetterden en sputterden en spuugden rook uit. Vonken zweefden in prikkende wolken omhoog, stoom spoot in sissende geisers op. Klonters gesmolten metaal dropen uit smeltkroezen, bespatten de grond met gloeiende sintels. Gesmolten metaal liep door goten in de vloer en trok felle strepen rood, geel en wit door het zwarte gesteente.

De enorme ruimte was vol met Shanka, verwrongen gestalten die zich door de kolkende duisternis verplaatsten. Ze werkten bij de vuren en de balgen en de smeltkroezen, zeker twintig stuks of meer. Het was een hels lawaai. Hamers kletterden, aambeelden rinkelden, metaal galmde, platkoppen bromden en krijsten tegen elkaar. Tegen de achterste muren stonden rekken van hout, donkere rekken met glanzende wapens, staal dat glinsterde in de kleuren van vuur en woede.

Logen knipperde met zijn ogen en staarde ernaar met een bonzend hoofd, terwijl de warmte in zijn gezicht drukte en hij zich afvroeg of hij zijn ogen wel kon geloven. Misschien waren ze de smidse van de hel binnengelopen. Misschien had Glustrod toch een poort onder de stad weten te openen. Een poort naar de Overzijde, en zij waren erdoor gelopen zonder dat ze het in de gaten hadden gehad.

Hij hijgde gejaagd en kon zijn ademhaling niet kalmeren, en elke ademteug was vol van de prikkende rook en de stank van de Shanka. Zijn ogen puilden uit, zijn keel brandde en hij kon niet slikken. Hij wist niet zeker wanneer hij het zwaard van de Maker had getrokken, maar nu fonkelde en flikkerde het oranje licht op het ontblote, donkere metaal en was zijn rechterhand in een pijnlijk strakke greep om het gevest gewikkeld. Hij kon zijn vingers niet dwingen te ontspannen. Hij staarde ernaar, oranje en zwart, pulserend alsof ze in brand stonden, de aderen en pezen opbollend onder de strakgespannen huid, zijn knokkels wit van de furieuze druk.

Niet zíjn hand.

‘We zullen terug moeten,’ zei Ferro, die aan zijn arm trok, ‘en een andere weg moeten zoeken.’

‘Nee.’ De stem was hard als een vallende hamer, ruw als een draaiende wetsteen, scherp als een getrokken mes in zijn keel.

Niet zíjn stem.

‘Ga achter me staan,’ wist hij te fluisteren terwijl hij Ferro's schouder vastgreep en haar achter zich duwde.

Nu was er geen weg terug…

… en hij rook ze. Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en zoog de hete lucht door zijn neus naar binnen. Zijn hoofd was vol van hun stank, en dat was goed. Haat was een machtig wapen, in de juiste handen. De Bloedige Negen haatte alles. Maar zijn langst begraven, diepst gewortelde, heetst brandende haat, die was voor de Shanka.

Hij glipte de grot in, een schaduw tussen de vuren, met het geluid van kwaad staal echoënd om hem heen. Een mooi en bekend lied. Hij zwom erin, genoot ervan, absorbeerde het. Hij voelde het zware zwaard in zijn hand, de kracht van het koude metaal stroomde in zijn hete vlees, van zijn hete vlees in het koude metaal, aanzwellend en groeiend in golven, tegelijk met zijn ademhaling.

De platkoppen hadden hem nog niet gezien. Ze waren aan het werk. Druk met hun zinloze taken. Ze verwachtten niet dat de wraak hen zou vinden waar ze woonden, en ademden, en ploeterden, maar daar kwamen ze wel achter.

De Bloedige Negen stapte achter een van hen en tilde het zwaard van de Maker hoog op. Hij glimlachte toen de lange schaduw ervan zich uitstrekte over de kale kop, als een belofte die snel in vervulling zou gaan. De lange kling fluisterde zijn geheim en de Shanka spleet doormidden als een bloem die openging, het bloed spatte warm en geruststellend naar buiten, besproeide het aambeeld en de stenen vloer en het gezicht van de Bloedige Negen met natte geschenkjes.

Een andere zag hem nu en hij ging erop af, sneller en kwader dan de kokende stoom. De platkop tilde een arm op en struikelde achteruit. Lang niet ver genoeg. Het zwaard van de Maker sneed door zijn elleboog en zijn afgehakte arm schoot buitelend de lucht in. Voordat die de grond raakte, had de Bloedige Negen in diezelfde zwaai het hoofd van de Shanka al afgehakt. Bloed siste op gesmolten ijzer, gloeide oranje op het matte metaal van de kling, op de bleke huid van zijn handen, op de harde stenen onder zijn voeten, en hij wenkte de andere.

‘Kom maar,’ fluisterde hij. Ze waren allemaal welkom.

Ze renden naar de rekken, grepen hun puntige zwaarden en scherpe bijlen, en de Bloedige Negen keek lachend toe. Gewapend of niet, hun dood stond al vast. Het was geschreven in de grot, in lijnen van vuur en lijnen van schaduw. Nu zou hij het schrijven in lijnen van bloed. Het waren beesten, minder dan beesten. Hun wapens staken naar hem, maar de Bloedige Negen was gemaakt van vuur en duisternis en hij kronkelde en zweefde tussen hun onhandige uithalen door, om hun klunzige speren heen, onder en over hun waardeloze geschreeuw en zinloze woede.

Je zou nog eerder een flakkerende vlam doorsteken. Je zou nog eerder de bewegende schaduwen doorboren. Hun zwakte was een belediging voor zijn kracht.

‘Sterf!’ brulde hij, en de kling maakte cirkels, woest en schitterend, terwijl de letter op het metaal rood oplichtte en felle sporen trok. En waar de cirkels langskwamen zou alles weer recht worden gezet. De Shanka gilden en jammerden en stukken van hen verspreidden zich, ze werden gehakt en verdeeld als vlees op een slagersblok, als deeg op een bakkerswerkbank, als de korenstoppels na de zeis van de boer, allemaal volgens een perfect plan.

De Bloedige Negen ontblootte zijn tanden en glimlachte omdat hij vrij was en het goede werk zo uitstekend werd verricht. Hij zag de flits van een zwaard en stapte opzij, voelde dat het hem een kus op zijn zij had gegeven. Hij sloeg een zwaard met weerhaken uit de hand van een platkop, greep hem bij zijn nekvel en duwde hem met zijn gezicht in een kanaal met furieus geel, gesmolten staal. Zijn kop siste en borrelde en er kwam stinkende stoom vanaf.

‘Brand maar!’ lachte de Bloedige Negen, en de verwoeste karkassen en hun gapende wonden, hun gevallen wapens en het kokendhete ijzer lachten met hem mee.

Alleen de Shanka lachten niet. Ze wisten dat hun laatste uur had geslagen.

De Bloedige Negen zag er een over een aambeeld springen, met een knuppel geheven om hem de schedel in te slaan. Voor hij de platkop uit de lucht kon hakken, belandde er een pijl in zijn open muil en sloeg hij achterover, dood als modder. De Bloedige Negen fronste. Iemand anders verpestte zijn goede werk. Hij zou de bemoeial later wel laten boeten, maar er kwam iets op hem af tussen de vier zuilen door.

Hij was helemaal gehuld in een glanzend pantser, bevestigd met zware nagels, met een ronde helm over de bovenkant van zijn schedel en glinsterende ogen achter een smalle spleet. Hij gromde en snoof als een stier, zijn ijzeren laarzen stampten op de stenen terwijl hij naar voren stormde, met een enorme bijl in zijn vuisten omhuld met ijzeren handschoenen. Een reus onder de Shanka. Of een of ander nieuw iets, gemaakt van ijzer en vlees, hierbeneden in de duisternis.

Zijn bijl kwam in een glinsterende boog omlaag en de Bloedige Negen rolde erbij weg. Het zware blad beukte op de grond en brokken steen spatten op. Hij brulde opnieuw, met een wijd open muil onder zijn vizier terwijl een wolk spuug de lucht in spoot. De Bloedige Negen ging achteruit, meeverschuivend en dansend met de verschuivende schaduwen en de dansende vlammen.

Hij viel achteruit, en achteruit, en hij liet de slagen hem missen aan de ene kant en de andere kant, boven zijn hoofd en onder zijn voeten. Liet ze tegen het metaal en steen om hem heen kletteren en de lucht vullen met een kolkende massa stof en splinters. Hij viel achteruit tot het monster moe begon te worden van al dat zware ijzer.

De Bloedige Negen zag hem struikelen en voelde zijn moment naderen, en hij sprong naar voren, tilde het zwaard boven zijn hoofd en uitte een schreeuw die drukte op zijn arm, en zijn hand, en de kling, en de wanden van de grot. De grote Shanka bracht het handvat van zijn bijl in beide vuisten omhoog om de aanval af te weren. Goed, glanzend staal, geboren in deze hete vuren, zo hard en sterk en taai als de platkoppen het konden smeden.

Maar het werk van de Meestermaker liet zich niet weerhouden. De matte kling hakte door het handvat met een geluid als dat van een gillend kind en maakte een handdiepe snee in het zware pantser van de Shanka, van zijn nek tot aan zijn kruis. Bloed spetterde op het glanzende metaal, op de donkere stenen. De Bloedige Negen lachte, stak zijn vuist in de wond en trok er een handvol ingewanden uit toen de Shanka achteroversloeg en op zijn rug belandde, terwijl de twee netjes doorgehakte helften van zijn bijl uit zijn schokkende klauwen vielen.

Hij glimlachte naar de andere. Ze zaten ineengedoken, drie stuks, met wapens in de hand, maar ze kwamen niet. Ze hielden zich op in de schaduwen, maar de duisternis was niet hun vriend. De duisternis hoorde bij hem, en alleen bij hem. De Bloedige Negen zette een stap naar voren, en nog een, met zijn zwaard bungelend in zijn ene hand en een eind bloedige darm in de andere, langzaam meekronkelend uit de afgeslachte platkop. De schepsels deinsden achteruit, piepend en klakkend tegen elkaar, en de Bloedige Negen lachte in hun gezicht.

De Shanka konden nog zo vervuld zijn van een waanzinnige woede, maar zelfs zij moesten hem vrezen. Alles vreesde hem. Zelfs de doden, die geen pijn voelden. Zelfs het koude steen, dat niet droomde. Zelfs het gesmolten ijzer vreesde de Bloedige Negen. Zelfs de duisternis.

Hij brulde en sprong naar voren, waarbij hij de handvol ingewanden wegsmeet. De punt van zijn zwaard schampte een Shanka over de borst en draaide die gillend rond. Even later plofte de kling in zijn schouder en spleet die tot op het borstbeen open.

De laatste twee wilden wegrennen, krabbelend over de stenen, maar vechten of vluchten, wat maakte het uit? Een volgende pijl gleed in de rug van de ene voordat hij drie stappen had gezet, en hij belandde op zijn muil. De Bloedige Negen schoot naar voren en zijn vingers sloten zich om de enkel van de laatste, strak als een bankschroef, en sleurden die naar zich toe terwijl zijn klauwen over de met roet besmeurde stenen krabbelden.

Zijn vuist was de hamer, de vloer was het aambeeld, en het hoofd van de Shanka was het metaal dat moest worden bewerkt. Eén klap en zijn neus spleet open, gebroken tanden vielen uit. Twee en hij verbrijzelde zijn jukbeen. Drie en zijn kaak barstte open onder zijn knokkels. Zijn vuist was gemaakt van steen, van staal, van diamant. Hij was zwaar als een vallende berg, en klap na klap verbrijzelde hij de dikke schedel van de Shanka tot er niet meer dan een vormeloze moes van over was.

‘Plat… kop,’ siste de Bloedige Negen, en hij lachte, tilde het verwoeste karkas op en smeet het van zich af, draaiend in de lucht tot het tegen de gebroken rekken belandde. Hij draaide zich om, zigzagde door de grot, met het zwaard van de Maker bungelend in zijn hand achter zich aan slepend, en de punt ervan sloeg vonken op de stenen. Hij loerde in de duisternis, draaide rond en stapte heen en weer, maar alleen de vuren bewogen, en de schaduwen bewogen eromheen. De grot was verlaten.

‘Nee!’ grauwde hij. ‘Waar zijn jullie?’ Zijn benen waren slap en wilden hem nog amper dragen. ‘Waar zijn jullie, klootzakken…’ Hij struikelde en belandde op zijn knie op de warme stenen, snakkend naar adem. Er moest nog meer te doen zijn. De Bloedige Negen kon nooit genoeg doen. Maar zijn kracht was tanende, en nu vloeide die uit hem weg.

Hij zag iets bewegen, tuurde ernaar. Een stukje duisternis, langzaam en geruisloos tussen de pulserende vuren en de lijken door glijdend. Geen Shanka. Een andere vijand. Subtieler en gevaarlijker. Roetzwarte huid in de schaduw, zachte voetstappen rondom de vegen bloed die zijn werk had achtergelaten. Ze had een boog in haar harde handen, de pees half aangespannen en een fel glinsterende pijlpunt ervoor. Haar gele ogen gloeiden als gesmolten metaal, als heet goud, bespotten hem. ‘Ben je veilig, roze?’ Haar stem galmde en fluisterde in zijn suizende hoofd. ‘Ik wil je niet doden, maar ik doe het zo.’

Dreigementen? ‘Stom kutwijf,’ siste hij haar toe, maar zijn lippen waren onhandig en dik en er kwam alleen een lange sliert kwijl tussen vandaan. Hij wankelde naar voren, leunde op het zwaard, spande zich in om overeind te komen terwijl de woede heter dan ooit in hem brandde. Ze zou het leren. De Bloedige Negen zou haar zo'n lesje leren dat ze er nooit meer een nodig had. Hij zou haar in stukken hakken en de stukken platstampen onder zijn laarzen. Als hij maar kon opstaan…

Hij wankelde, knipperde met zijn ogen, zijn adem raspte in en uit, langzaam, langzaam. De vlammen dimden en sputterden, de schaduwen lengden, vervaagden, slokten hem op en duwden hem omlaag.

Nog één, nog één maar. Altijd eentje meer…

Maar zijn tijd was om…

… Logen hoestte en trilde, huiverend zwak. Zijn handen namen vorm aan in het schemerduister, gebald tot vuisten op de vuile stenen, bloedig als die van een onvoorzichtige slager. Hij vermoedde wat er moest zijn gebeurd en kreunde toen hij tranen in zijn ogen voelde prikken. Ferro's gezicht vol littekens doemde in de hete duisternis op. Dus hij had haar in ieder geval niet vermoord.

‘Ben je gewond?’

Hij kon niet antwoorden. Hij wist het niet. Hij had het gevoel dat hij misschien een wond in zijn zij had, maar er was zo veel bloed dat het moeilijk te zien was. Hij probeerde op te staan, viel tegen een aambeeld aan en stak bijna zijn hand in een gloeiende oven. Hij knipperde met zijn ogen en spuugde, zijn knieën knikten. Verzengende vuren zweefden voor zijn ogen. Er lagen overal lijken, uitgestrekte gestalten op de beroete grond. Hij keek onbenullig om zich heen, op zoek naar iets om zijn handen aan af te vegen, maar alles zat onder het bloed. Zijn maag verkrampte en hij stommelde op papperige benen tussen de ovens door naar een poort in de achterste muur, met zijn bloedige hand tegen zijn mond gedrukt.

Hij leunde daar tegen het warme steen, kwijlde zuur bloed en spuug op de grond, met pijn in zijn zij, in zijn gezicht, in zijn geschaafde knokkels. Maar als hij had gehoopt op medelijden, dan had hij de verkeerde bij zich.

‘Kom mee,’ snauwde Ferro. ‘Kom mee, roze, opstaan.’

Hij had niet kunnen zeggen hoe lang hij door de duisternis wankelde, hijgend op de hielen van Ferro terwijl het geluid van zijn eigen ademhaling in zijn schedel echode. Ze slopen door de ingewanden van de aarde. Door stokoude zalen vol stof en schaduwen, stenen muren vol scheuren. Door poorten en kronkelende tunnels, onder plafonds van klei ondersteund met gammele balken.

Eenmaal kwamen ze bij een kruising aan en duwde Ferro hem achteruit naar de duisternis bij de muur, en ze hielden allebei hun adem in toen vervormde gestalten schrapend en schuifelend door een kruisende gang passeerden. Verder en verder; gang, grot, tunnel. Hij kon alleen maar volgen, achter haar aan ploeteren tot hij wist dat hij ieder moment op zijn gezicht kon gaan van pure vermoeidheid. Tot hij ervan overtuigd raakte dat hij nooit meer daglicht zou zien…

‘Wacht,’ siste Ferro, die haar hand tegen zijn borst zette om hem tegen te houden en hem bijna omverduwde omdat zijn benen zo slap waren. Een sloom kreekje stroomde de gang in, het trage water rimpelde en klotste in het donker. Ferro knielde erbij neer en tuurde de donkere tunnel in waar het water uit kwam.

‘Als dit stroomafwaarts met de rivier samengaat, dan moet het van buiten de stad komen.’

Logen was niet overtuigd. ‘Stel dat het… van onder de grond naar boven komt?’

‘Dan zoeken we een andere weg. Of we verzuipen.’ Ferro hing haar boog over haar schouder en gleed tot aan haar middel in het water, met haar dunne lippen stijf op elkaar geperst. Logen zag haar erin waden, met haar armen boven het donkere water. Werd ze dan nooit moe? Hij was zo beurs en doodop dat hij alleen maar wilde liggen en nooit meer wilde opstaan. Even overwoog hij dat ook te doen. Toen draaide Ferro zich om en zag hem op zijn hurken op de oever zitten. ‘Kom mee, roze!’ siste ze hem toe.

Logen zuchtte. Je kon haar nooit van gedachten laten veranderen. Hij zette een tegenstribbelend, trillend been in het water. ‘Ik kom al,’ mompelde hij. ‘Ik kom al.’