Niet best voor elkaar

Ferro waadde verder tegen de stroming in, tot haar middel in het snelstromende water, met haar tanden op elkaar tegen de ijzige kou. Negenvinger plonsde en hijgde achter haar aan. Ze zag een heel vage boog verderop, waarachter gedempt licht op het water glinsterde. De doorgang was versperd met ijzeren tralies, maar toen ze dichterbij kwam, kon ze zien dat die doorgeroest, dun en schilferig waren. Ze drukte zich ertegenaan. Erachter zag ze de stroom verdergaan tussen oevers van steen en modder. Erboven was de avondlucht, waar de sterren zich net begonnen te vertonen.

Vrijheid.

Ferro betastte het oude metaal, de lucht siste tussen haar tanden door en haar vingers waren traag en slap van de kou. Negenvinger kwam naast haar staan en zette zijn handen naast die van haar; vier handen op een rij, twee donkere en twee bleke, stevig vastpakkend en kracht zettend. Ze stonden tegen elkaar aan gedrukt in de smalle ruimte en ze hoorde hem grommen van inspanning, hoorde het ruisen van haar ademhaling, voelde het oude metaal doorbuigen, zachtjes piepend.

Ver genoeg zodat ze ertussendoor kon glippen.

Ze duwde eerst met één hand haar boog, pijlenkoker en zwaard erdoor. Ze stak haar hoofd tussen de tralies, draaide opzij, hield haar buik en haar adem in, wurmde haar schouders, toen haar bovenlichaam, toen haar heupen door de smalle spleet en voelde het ruwe metaal schrapen over haar huid, dwars door haar natte kleren heen.

Ze trok zichzelf naar de andere kant en gooide haar wapens op de oever. Ze zette haar schouders schrap in de tunnel en plantte haar laarzen tegen de tralie ernaast, alle spieren gespannen terwijl Negenvinger er van de andere kant aan trok. Plotseling gaf het ijzer mee, het knapte doormidden terwijl vlokken roest in de stroom dwarrelden, waardoor ze op haar rug in het ijskoude water belandde.

Negenvinger perste zich erdoor, zijn gezicht vertrokken van inspanning. Ferro kwam maaiend overeind, hijgend van de kou, greep hem onder zijn armen en trok, voelde zijn handen om haar rug. Ze gromde en worstelde en trok hem er eindelijk door. Ze belandden samen op de modderige oever en lagen daar zij aan zij. Ferro staarde naar de verbrokkelde muren van de verwoeste stad die steil boven haar oprezen in de grijze zonsondergang, hijgend, en ze hoorde dat Negenvinger hetzelfde deed. Ze had niet verwacht daar nog levend uit te komen.

Maar ze waren nog niet helemaal veilig.

Ze rolde om, klauterde druipend overeind en probeerde haar rillen te onderdrukken. Ze wist niet of ze het ooit in haar leven zo koud had gehad.

‘Zo is het genoeg,’ hoorde ze Negenvinger mompelen. ‘Alle doden, verdomme, zo is het genoeg. Ik heb het gehad. Ik zet geen stap meer.’

Ferro schudde haar hoofd. ‘We moeten hier weg zolang we nog licht hebben.’ Ze griste haar wapens uit de blubber.

‘Noem je dit licht? Ben je gestoord, vrouw?’

‘Dat wist je al. Kom mee, roze.’ En ze porde hem met haar natte laars in zijn ribben.

‘Al goed, verdomme, al goed!’ Hij hees zich met tegenzin wankel overeind, en ze draaide zich om en liep de oever op in de schemering, weg bij de muren.

‘Wat heb ik gedaan?’ Ze draaide zich om en keek hem aan terwijl het vocht uit haar haren over haar gezicht droop. ‘Wat heb ik daarbinnen gedaan?’

‘Je hebt ons erdoor gesleept.’

‘Ik bedoel…’

‘Je hebt ons erdoorheen gesleept. Dat is alles.’ En ze ploeterde de oever op. Even later hoorde ze Negenvinger volgen.

Het was zo donker en Logen was zo moe dat hij de ruïne eigenlijk pas zag toen ze al bijna binnen waren. Het moest ooit een molen zijn geweest, dacht hij. Hij was pal naast de stroom gebouwd, hoewel Logen vermoedde dat het rad al meer dan een paar eeuwen ontbrak.

‘Hier stoppen we,’ siste Ferro, die door de verbrokkelde deuropening naar binnen dook. Logen was te moe en kon alleen maar knikken en achter haar aan sloffen. IJl maanlicht stroomde in het kale omhulsel naar binnen en verlichtte de randen van stenen, de omtrekken van oude vensters, de aangestampte aarden vloer. Hij strompelde naar de dichtstbijzijnde muur en liet zich ertegenaan zakken, gleed langzaam omlaag tot zijn kont de modder raakte.

‘Ik leef nog,’ gromde hij zachtjes, en hij grijnsde in zichzelf. Honderd sneetjes en schrammen en blauwe plekken gilden om aandacht, maar hij leefde nog. Hij bleef roerloos zitten, vochtig en beurs en volkomen uitgeput, liet zijn ogen dichtzakken en genoot van het gevoel niet te hoeven bewegen.

Hij fronste zijn voorhoofd. Hij hoorde een vreemd geluid in het donker, boven het geklater van de stroom uit. Een klapperend, klikkend geluid. Het duurde even voor hij besefte wat het was. Ferro's tanden. Hij trok zijn jas uit, grimaste toen die over zijn geschaafde elleboog schuurde, en stak die in het donker naar haar uit.

‘Wat is dat?’

‘Een jas.’

‘Dat zie ik ook wel. Waarvoor?’

Verdomme, wat was ze koppig. Logen lachte bijna hardop. ‘Ik heb jouw ogen misschien niet, maar ik kan je tanden wel horen klapperen.’ Hij stak de jas weer uit. ‘Ik wou dat ik je meer kon bieden, maar dit is alles wat ik heb. Jij hebt hem harder nodig dan ik. Niks om je voor te schamen. Pak aan.’

Het bleef even stil, toen voelde hij dat het kledingstuk uit zijn hand werd getrokken en hoorde hij het haar om zich heen wikkelen. ‘Bedankt,’ gromde ze.

Hij trok zijn wenkbrauwen op en vroeg zich af of hij dat echt had gehoord. Schijnbaar was er voor alles een eerste keer. ‘Best. Jij ook.’

‘Huh?’

‘Voor je hulp. Onder de stad, en op de heuvel met de stenen, en op de daken, en de rest.’ Hij dacht er nog even over na. ‘Dat is een boel hulp. Meer dan ik verdien, waarschijnlijk, maar nou, ik ben je er toch dankbaar voor.’ Hij wachtte tot ze iets zou zeggen, maar er kwam niets. Alleen het geluid van het riviertje dat onder de muren van het gebouw door gorgelde, het geluid van de wind die door de lege vensters floot, het geluid van zijn eigen raspende ademhaling. ‘Je bent in orde,’ zei hij. ‘Dat is alles wat ik bedoel. Hoe je ook probeert je voor te doen, je bent best in orde.’

Meer stilte. Hij zag haar omtrekken in het maanlicht, zittend bij de muur met zijn jas om haar schouders, haar vochtige haren die opstaken van haar hoofd, misschien een heel lichte glans van een geel oog dat naar hem keek. Hij schold binnensmonds op zichzelf. Hij was niet goed in praten, was hij nooit geweest. Waarschijnlijk zei haar dit allemaal niks. Maar toch, hij had het in ieder geval geprobeerd.

‘Wil je neuken?’

Hij keek met openhangende mond op, niet zeker of hij dat wel goed had verstaan. ‘Hè?’

‘Wat, roze, ben je doof geworden?’

‘Ben ik wat?’

‘Laat maar zitten!’ Ze wendde zich half van hem af en trok woest de jas om haar opgetrokken schouders.

‘Wacht even.’ Hij begon het bij te benen. ‘Ik bedoel… Ik had gewoon niet verwacht dat je dat zou vragen. Ik zeg geen nee… Ik bedoel… Als jij het aanbiedt.’ Hij slikte met droge mond. ‘Bied je het aan?’

Hij zag haar hoofd weer zijn kant op draaien. ‘Zeg je geen nee, of zeg je ja?’

‘Nou, eh…’ Hij blies zijn wangen op in het donker, probeerde zijn hersens te laten werken. Hij had nooit gedacht dat hem die vraag nog eens zou worden gesteld, voor de rest van zijn leven, en al helemaal niet door haar. Nu was de vraag gesteld en was hij bang om antwoord te geven. Hij kon niet ontkennen dat het een ietwat intimiderend vooruitzicht was, maar je kon het beter doen dan ertegen op te blijven zien. Dat was een stuk beter. ‘Nou, dan ja, denk ik. Ik bedoel, natuurlijk. Waarom niet? Ik zeg ja.’

‘Uh.’ Hij zag de omtrek van haar gezicht fronsend naar de grond kijken, haar dunne lippen boos op elkaar geperst alsof ze had gehoopt op een ander antwoord en niet zeker wist wat ze met dit antwoord aan moest. Hij wist het eigenlijk ook niet, wat dat aanging. ‘Hoe wil je het doen?’ Nuchter, alsof het een klus was die ze moesten klaren, zoals een boom vellen of een gat graven.

‘Eh… nou, je zult wat dichterbij moeten komen, denk ik. Ik bedoel, ik hoop dat mijn pik niet al te teleurstellend is, maar zo lang is hij nou ook weer niet.’ Hij glimlachte half, maar schold zichzelf uit toen zij dat niet deed. Hij wist dat ze niet zo van grapjes hield.

‘Goed.’ Ze kwam zo snel en zakelijk naar hem toe dat hij half achteruitdeinsde, en daardoor weifelde ze.

‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik heb dit al een tijdje niet meer gedaan.’

‘Nee.’ Ze hurkte naast hem neer, tilde haar arm op en wachtte even, alsof ze zich afvroeg wat ze ermee moest doen. ‘Ik ook niet.’ Hij voelde haar vingertoppen op de rug van zijn hand; voorzichtig, teder. Het kietelde bijna, zo lichtjes raakte ze hem aan. Haar duim wreef over de stomp van zijn middelvinger en hij keek toe: grijze vormen bewegend in de schaduwen, onhandig als een stel dat nog nooit van hun leven een ander had aangeraakt. Vreemd gevoel, een vrouw zo dichtbij. Het bracht allerlei herinneringen bij hem boven.

Logen reikte langzaam naar voren, met een gevoel alsof hij zijn hand in een vuur stak, en raakte Ferro's gezicht aan. Het brandde niet. Haar huid was glad en koel, net zoals die van ieder ander. Hij duwde zijn hand door haar haren, voelde ze kriebelen op de huid tussen zijn vingers. Hij vond met het topje van zijn duim het litteken op haar voorhoofd, volgde de streep omlaag over haar wang naar haar mondhoek, trekkend aan haar lip terwijl zijn huid ruw over die van haar streek.

Ze had een vreemde blik op haar gezicht, dat kon hij zelfs in het donker zien. Het was een blik die hij niet van haar gewend was, maar hij was onmiskenbaar. Hij voelde de spieren spannen onder haar huid, zag het maanlicht op de pezen die opbolden in haar magere nek. Ze was bang. Ze kon lachend een vent in zijn gezicht schoppen, glimlachen om messteken en stompen, een pijl in haar vlees opvangen alsof het niks was, maar schijnbaar joeg een tedere aanraking haar angst aan. Het zou behoorlijk merkwaardig op Logen zijn overgekomen als hij zelf niet zo verrekte bang was geweest. Bang en opgewonden tegelijk.

Ze begonnen tegelijkertijd aan elkaars kleren te trekken, alsof er iemand het signaal voor de aanval had geblazen en ze het graag achter de rug wilden hebben. Hij prutste met de knopen van haar hemd in het donker, met trillende handen, kauwend op zijn lip, zo onhandig alsof hij handschoenen aanhad. Ze had die van hem al open voordat hij er maar één bij haar voor elkaar had.

‘Barst!’ siste hij. Ze sloeg zijn handen weg en maakte de knoopjes zelf open, trok haar hemd uit en liet het naast zich vallen. Hij kon niet veel zien in het maanlicht, alleen de glans van haar ogen, de donkere omtrekken van haar benige schouders en haar magere middel, en vlekken vaag licht tussen haar ribben en de ronding onder een tiet, een beetje ruwe huid van een tepel misschien.

Hij voelde haar zijn riem openmaken, voelde haar koele vingers in zijn broek glijden, voelde haar…'

‘Aah! Mens, je hoeft me er niet aan op te tillen!’

‘Ja ja…’

‘Ah.’

‘Beter?’

‘Ah.’ Hij trok aan haar riem en peuterde die open, stak zijn hand naar binnen. Niet bepaald subtiel, misschien, maar hij had nooit bekendgestaan om zijn subtiliteit. Zijn vingertoppen redden het min of meer tot een dotje haar voordat zijn pols vastzat. Hij ging niet verder, hoe Logen zich ook inspande.

‘Barst,’ mompelde hij. Hij hoorde Ferro op haar tanden zuigen, hij voelde haar verschuiven en haar broek met haar vrije hand pakken, die over haar kont omlaag trekken. Dat was beter. Hij schoof zijn hand over haar blote bovenbeen. Maar goed dat hij nog één middelvinger had. Ze hebben zo hun nut.

Ze bleven zo een tijdje zitten, knielend in het zand, niets anders wat bewoog dan hun handen die heen en weer gingen, op en neer, in en uit, eerst langzaam en zachtjes en toen steeds sneller, zwijgend, op Ferro's ademhaling na die tussen haar tanden door floot, Logens ademhaling die door zijn keel raspte, het zachte zuigen en soppen van vochtige, bewegende huid.

Ze duwde zichzelf tegen hem aan, kronkelde zich uit haar broek en duwde hem achterover tegen de muur. Hij schraapte zijn keel, plotseling hees. ‘Moet ik…’

‘Sss.’ Ze ging op één voet en één knie zitten, hurkte met gespreide benen boven hem, spoog in haar hand en greep zijn pik ermee vast. Ze mompelde iets, verplaatste haar gewicht en liet zich zachtjes grommend over hem heen zakken. ‘Urrr.’

‘Ah.’ Hij trok haar dichterbij, kneep in haar bovenbeen, voelde de spieren opbollen en verschuiven terwijl ze bewoog, met zijn andere hand in haar vettige haren om haar hoofd naar zijn gezicht te trekken. Zijn broek zat gekreukeld om zijn enkels. Hij probeerde hem weg te schoppen maar raakte er alleen maar erger in verstrikt, maar hij mocht hangen als hij haar alleen daarvoor zou vragen op te houden.

‘Urrr,’ fluisterde ze, haar mond open, haar lippen warm en zacht tegen zijn wang, haar adem heet en zuur in zijn mond, haar huid wrijvend tegen de zijne, eraan vastplakkend en weer loslatend.

‘Ah,’ gromde hij naar haar terug, en ze kantelde haar heupen, naar achteren en naar voren, naar achteren en naar voren.

‘Urrr.’ Ze had een hand om zijn kin geklemd, met haar duim in zijn mond, de andere zat tussen haar benen, gleed op en neer, en hij voelde haar natte vingers om zijn klokkenspel, meer dan een beetje pijnlijk, meer dan een beetje aangenaam.

‘Ah.’

‘Urrr.’

‘Ah.’

‘Urrr.’

‘Ah…’

‘Wat?’

‘Eh…’

‘Dat meen je niet!’

‘Nou…’

‘Ik begin net!’

‘Ik zei toch al dat het lang geleden…’

‘Jaren, zeker!’ Ze ging van zijn verschrompelende pik af, veegde zichzelf met één hand schoon en smeerde het spul kwaad aan de muur, liet zich op haar zij vallen met haar rug naar hem toe, greep zijn jas en trok die over zich heen.

Dat was me even beschamend, dat stond vast.

Logen vloekte stilletjes. Al die tijd had hij gewacht, en nu had hij niet eens de melk in de emmer kunnen houden. Hij krabde droevig aan zijn gezicht, pulkte aan zijn korstige kin. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij een bedreven minnaar is.

Hij keek zijdelings naar Ferro, naar haar vage omtrekken in de duisternis. Piekerig haar, lange nek uitgestrekt, scherpe schouder, lange arm tegen haar zij gedrukt. Zelfs met de jas over haar heen zag hij de welving van haar heup, kon hij haar vormen eronder wel raden. Hij keek naar haar huid en wist hoe die voelde: glad, zacht en koel. Hij hoorde haar ademen. Zachte, langzame, warme ademhaling…

Wacht eens even.

Er begon weer iets te bewegen daarbeneden. Een beetje beurs, maar er zat beslist leven in. Het enige voordeel als je het een hele tijd zonder moet stellen: de emmer zit snel weer vol. Logen likte langs zijn lippen. Het zou jammer zijn om de kans te missen, alleen omdat hij niet durfde. Hij schoof naast haar, kroop dicht tegen haar aan en schraapte zijn keel.

‘Wat?’ Haar stem was scherp, maar net niet scherp genoeg om hem af te schrikken.

‘Nou, weet je, geef me een minuutje en misschien…’ Hij tilde de jas op en streek met zijn hand over haar zij, huid die zachtjes ruiste langs huid, langzaam, zodat ze meer dan genoeg tijd had om hem weg te duwen. Hij zou er niet van hebben opgekeken als ze zich had omgedraaid en hem een knietje had gegeven. Maar dat deed ze niet.

Ze schoof achteruit tegen hem aan, duwde haar blote kont tegen zijn buik en tilde haar knie op. ‘Waarom zou ik je nog een kans geven?’

‘Weet ik niet…’ mompelde hij, maar hij begon te grijnzen. Hij schoof zijn hand zachtjes over haar borst, over haar buik, tussen haar benen. ‘Zelfde reden als dat je me de eerste hebt gegeven?’

Ferro werd met een schok wakker, niet wetend waar ze was, alleen dat ze in de val zat. Ze grauwde en maaide en sloeg met haar elleboog van zich af, vocht zich een weg naar de vrijheid en krabbelde weg, met haar kiezen op elkaar en haar vuisten gebald. Maar er waren geen vijanden. Alleen kale aarde en bleke rotsen in de lichtgrijze ochtend.

En de grote roze.

Negenvinger krabbelde grommend en spugend overeind en staarde wild om zich heen. Toen hij geen platkoppen zag die op het punt stonden hem aan te vallen, draaide hij zich langzaam om naar Ferro, met knipperende dikke slaapogen. ‘Ah…’ Hij grimaste en raakte zijn bloedende lip aan. Ze loerden een tijdje naar elkaar, allebei spiernaakt en zwijgend in het koude omhulsel van de verwoeste molen, met de jas waaronder ze hadden gelegen verkreukeld op de vochtige aarde tussen hen in.

En toen besefte Ferro dat ze drie ernstige vergissingen had begaan.

Ze was in slaap gevallen, en daar kwam nooit iets goeds uit voort. Toen had ze Negenvinger met haar elleboog in het gezicht geslagen. En wat nog veel, veel erger was, zo stom dat ze bijna grimaste toen ze eraan dacht: ze had hem vannacht geneukt. Terwijl ze nu naar hem staarde in het schelle daglicht, met zijn haren vastgeplakt tegen de ene helft van zijn bloedige gezicht vol littekens, met een grote vuile veeg over de bleke kant, waarmee hij op de grond had gelegen, wist ze niet echt waarom. Om een of andere reden, koud en vermoeid in het donker, had ze iemand willen aanraken en het even warm willen hebben, en toen had ze zichzelf laten denken: wie zou eronder lijden?

Waanzin.

Ze leden er allebei onder, dat was duidelijk. Waar alles voorheen simpel was, zou het nu ingewikkeld worden. Waar ze voorheen een zeker begrip voor elkaar hadden gekregen, zou nu alleen maar verwarring zijn. Ze was al in de war, en hij begon gekwetst te kijken, en boos, en was dat nou zo verrassend? Niemand wordt graag wakker door een elleboog in zijn gezicht. Ze deed haar mond open om zich te verontschuldigen, en toen besefte ze het. Ze wist niet eens hoe je dat deed. Ze kon het alleen in het Kantisch zeggen, maar ze was zo boos op zichzelf dat ze het hem toegromde als een belediging.

Hij vatte het in ieder geval als zodanig op. Zijn ogen werden spleetjes en hij snauwde iets tegen haar in zijn eigen taal, griste zijn broek van de grond en duwde er boos mompelend zijn been in.

‘Stomme roze,’ siste ze terug, met haar vuisten gebald in een vlaag van woede. Ze griste haar gescheurde hemd van de grond en draaide hem de rug toe. Ze had het zeker op een vochtige plek laten vallen. De ruige stof plakte als een laag koude modder aan haar jeukende huid vast toen ze het aantrok.

Stom hemd. Stomme roze.

Ze knarsetandde gefrustreerd terwijl ze haar riem dichtgespte. Stomme riem. Had ze die maar dichtgehouden. Het was altijd hetzelfde. Niks was gemakkelijk bij mensen, maar je kon er altijd op rekenen dat zij alles nog moeilijker maakte dan het hoefde te zijn. Ze stopte even met gebogen hoofd, en toen wendde ze zich half naar hem toe.

Ze wilde net proberen uit te leggen dat ze hem per ongeluk had geslagen, dat er nooit iets goeds uit voortkwam als ze in slaap viel. Ze wilde hem net proberen uit te leggen dat het een vergissing was geweest, dat ze het alleen maar warm had willen hebben. Ze wilde hem net vragen om te wachten.

Maar hij stampte al door de kapotte deuropening naar buiten met de rest van zijn kleren in zijn hand.

‘Val dan maar dood,’ siste ze terwijl ze ging zitten om haar laarzen aan te trekken.

Jezal zat op de gebarsten trap naar de tempel, pulkte droevig aan de gerafelde steken van de afgescheurde mouw van zijn jas en staarde over de eindeloze vlakte van modder naar de ruïnes van Aulcus. Kijkend naar niets.

Bayaz lag gestrekt achter in de kar, met een bottig en lijkbleek gezicht, bolstaande aderen om zijn diepliggende ogen en harde lijnen rondom zijn kleurloze lippen. ‘Hoe lang wachten we?’ vroeg Jezal nog maar eens.

‘Zo lang als het duurt,’ snauwde de magiër zonder naar hem te kijken. ‘We hebben ze nodig.’

Jezal zag broeder Langvoet, die wat hoger op de trap stond, zijn armen over elkaar slaan en hem ongerust aankijken. ‘U bent natuurlijk mijn opdrachtgever, en het is dan ook nauwelijks mijn taak om u tegen te spreken…’

‘Nee, inderdaad,’ gromde Bayaz.

‘Maar Negenvinger en de vrouw Maljinn,’ ploegde de navigator voort, ‘zijn ongetwijfeld dood. Meester Luthar zag hen met eigen ogen in de kloof glijden. Een zeer diepe kloof. Mijn verdriet is onmetelijk en ik ben een geduldig man, een van de geduldigste, want dat is een van mijn vele bewonderenswaardige eigenschappen, maar… nou… zelfs als we tot het einde der tijden zouden wachten, dan nog vrees ik dat…’

‘Zo lang…’ grauwde de Eerste van Magiërs, ‘als het duurt.’

Jezal haalde diep adem en keek fronsend de wind in, van de heuvel af naar de stad, liet zijn blik glijden over de grote vlakte met niets, vol plooien waar stroompjes doorheen liepen, langs de grijze streep van een verwoeste weg kronkelend in hun richting vanaf verre muren, tussen de streperige omtrekken van vernietigde gebouwen, herbergen, dorpen, allemaal allang ingestort.

‘Daar heb je ze,’ klonk Quais emotieloze stem.

Jezal stond op zijn goede been op, schermde zijn ogen af en staarde naar de plek waar de leerling naar wees. Hij zag ze ineens, twee kleine bruine figuurtjes in een bruine woestenij, nabij de voet van de rotsen.

‘Wat zei ik je?’ kraste Bayaz.

Langvoet schudde stomverbaasd zijn hoofd. ‘Hoe kunnen ze dat in godsnaam hebben overleefd?’

‘Het is wel een vindingrijk stel.’ Jezal begon al te grijnzen. Een maand eerder had hij niet kunnen dromen dat hij ooit blij zou zijn om Logen weer te zien, laat staan Ferro, maar hier stond hij, grijnzend van oor tot oor omdat ze nog leefden. Op een of andere manier had er zich een band gevormd hier in de wildernis, terwijl ze samen vochten tegen de dood en tegenslagen. Een band die snel versterkte, ondanks alle grote verschillen tussen hen. Een band waarbij zijn oude vriendschappen slap, bleek en passieloos leken.

Jezal zag de gestalten naderen, ploeterend over het verbrokkelde spoor dat over de steile rotsen naar de tempel leidde, met een heel grote afstand tussen hen, bijna alsof ze afzonderlijk aankwamen. Nog dichterbij en ze begonnen eruit te zien als twee gevangenen die aan de hel waren ontsnapt. Hun kleding was gescheurd en ongelooflijk smerig, hun vuile gezichten waren zo hard als steen. Ferro had een snee in haar voorhoofd met een korst erop. Logens kin was een massa schaafwonden en de huid om zijn ogen was beurs en donker.

Jezal zette een hinkende stap naar hen toe. ‘Wat is er gebeurd? Hoe zijn jullie…’

‘Er is niks gebeurd,’ blafte Ferro.

‘Helemaal niks,’ gromde Negenvinger, en de twee wierpen elkaar kwade blikken toe. Het was overduidelijk dat ze een of andere vreselijke beproeving hadden doorstaan waar ze geen van beiden over wilden praten. Ferro beende zonder de kleinste begroeting naar de kar en begon achterin te rommelen. Logen stond met zijn handen in zijn zij en keek haar fronsend na.

‘Dus…’ mompelde Jezal, die niet echt wist wat hij moest zeggen, ‘gaat het wel goed met je?’

Logens blik zwaaide naar hem toe. ‘O, uitstekend,’ zei hij met zware ironie. ‘Beter dan ooit. Hoe heb je in vredesnaam die kar hierheen gekregen?’

De leerling haalde zijn schouders op. ‘De paarden hebben hem getrokken.’

‘Meester Quai is te bescheiden,’ grinnikte Langvoet nerveus. ‘Het was een zeer spannende rit naar de zuidelijke poort van de stad…’

‘Hebben jullie je een weg naar buiten gevochten?’

‘Nou, ik niet, natuurlijk, vechten is niet een van mijn…’

‘Dacht ik al.’ Logen boog zich opzij en spuugde zuur op de modder.

‘Laten we in ieder geval overwégen om dankbaar te zijn,’ kraakte Bayaz, en de lucht zuchtte en knerpte in zijn keel toen hij inademde. ‘We hebben immers zo veel om dankbaar voor te zijn. We leven allemaal nog.’

‘Weet je dat zeker?’ snauwde Ferro. ‘Zo zie je er niet uit.’ Jezal was het in stilte met haar eens. De magiër had er niet slechter uit kunnen zien als hij wel was gesneuveld in Aulcus. Gesneuveld en al aan het ontbinden.

Ze scheurde haar vod van een hemd van zich af en smeet het woest op de grond, terwijl de pezen in haar magere rug bewogen. ‘Valt er wat te zien, verdomme?’ grauwde ze Jezal toe.

‘Nee,’ mompelde hij, starend naar het zand. Toen hij weer durfde op te kijken, knoopte ze een schoon hemd dicht. Alhoewel, helemaal schoon was het niet. Hij had het een paar dagen geleden zelf nog gedragen.

‘Dat is mijn…’ Ferro keek met een zo moorddadige blik naar hem op dat Jezal aarzelend een stap achteruit deed. ‘Maar je mag het… natuurlijk best lenen…’

‘Sss,’ siste ze, terwijl ze de panden woest onder haar riem propte, al die tijd met een blik alsof ze iemand aan het doodsteken was. Waarschijnlijk hem. Al met al was het niet bepaald het roerende weerzien waar Jezal op had gehoopt, ook al had hij wel een beetje de neiging om te huilen.

‘Ik hoop dat ik deze plek nooit meer zie,’ mompelde hij treurig.

‘Dat ben ik met je eens,’ zei Logen. ‘Niet helemaal zo verlaten als we dachten, hè? Denk je dat je een andere weg terug zou kunnen verzinnen?’

Bayaz fronste zijn voorhoofd. ‘Dat lijkt me verstandig. We keren over de rivier terug naar Calcis. Er zijn bossen aan deze kant van het water, verder stroomafwaarts. Een paar stevige boomstammen aan elkaar, en de Aos draagt ons recht naar de zee.’

‘Of naar ons waterige graf.’ Jezal herinnerde zich met enige helderheid het kolkende water in het ravijn van de grote rivier.

‘Ik heb betere hoop. Maar er zijn nog lange mijlen naar het westen af te leggen voordat we na hoeven te denken over de terugreis.’

Langvoet knikte. ‘Dat klopt inderdaad, inclusief een tocht door een zeer onheilspellende bergketen.’

‘Fijn,’ zei Logen. ‘Ik sta te popelen.’

‘Ik ook. Helaas hebben niet alle paarden het overleefd.’ De navigator trok zijn wenkbrauwen op. ‘We hebben er twee om de kar te trekken, twee om op te rijden… dan komen we er twee tekort.’

‘Ik heb toch de pest aan die stomme beesten.’ Logen beende naar de kar en klom tegenover Bayaz achterin.

Het bleef lange tijd stil terwijl ze allemaal hun situatie overdachten. Twee paarden, drie ruiters. Nooit een gelukkige situatie. Langvoet was de eerste die de stilte verbrak. ‘Ik zal natuurlijk moeten verkennen naarmate we dichter bij de bergen komen. Verkennen is een essentieel onderdeel van elke succesvolle tocht. Een onderdeel waarvoor ik helaas een van de paarden nodig heb…’

‘Ik moet eigenlijk rijden,’ mompelde Jezal, die pijnlijk verschoof, ‘met mijn been en zo…’

Ferro keek naar de kar en Jezal zag dat haar blik gedurende een kort en intens vijandig moment die van Logen ontmoette.

‘Ik loop wel,’ blafte ze.