Dolle

De sneeuw dwarrelde omlaag, witte vlekjes die wervelden in de lege lucht voorbij de rand van het klif, en die de groene dennen, de zwarte rotsen en de bruine rivier beneden veranderden in grijze spoken. West kon amper geloven dat hij als kind elk jaar had uitgezien naar de komst van de sneeuw. Dat hij het schitterend vond als hij wakker werd en de hele wereld wit was. Dat sneeuw mysterie meebracht, en verwondering, en vreugde. Nu vervulde het zien van de vlokken die landden op Cathils haar, op Ladisla's jas, op Wests eigen vuile broekspijpen, hem met afgrijzen. Nog meer ijzige kou, nog meer schurend vocht, nog meer ongelooflijke moeite om vooruit te komen. Hij wreef in zijn bleke handen, snoof en keek fronsend op naar de hemel, en probeerde uit alle macht niet af te glijden naar de ellende.

‘Je moet er het beste van maken,’ fluisterde hij, en de woorden kwamen krakend door zijn rauwe keel en dampten in de kou. ‘Moet wel.’ Hij dacht aan warme zomers in de Agriont. Bloesems die uit de bomen op de pleinen waaiden. Vogeltjes die kwetterden op de schouders van glimlachende standbeelden. Zonlicht dat door bladerrijke takken in het park filterde. Het hielp niet. Hij snoof waterig snot op en probeerde zijn handen nog maar eens in zijn uniformmouwen te wurmen, maar die waren net niet lang genoeg. Hij greep de gerafelde zomen met zijn bleke vingers vast. Zou hij het ooit weer warm hebben?

Hij voelde Pieks hand op zijn schouder. ‘Er is wat aan de hand,’ mompelde de gevangene. Hij wees naar de Noordmannen, die in een groep bijeenzaten en tegen elkaar mompelden.

West staarde argwanend naar hen. Hij zat net een beetje fatsoenlijk en het viel niet mee om belangstelling op te brengen voor iets anders dan zijn eigen ongemak. Hij vouwde langzaam zijn pijnlijke benen uit, hoorde zijn koude knieën kraken toen hij opstond, schudde zich en probeerde de vermoeidheid uit zijn lichaam te kloppen. Hij schuifelde naar de Noordmannen toe, voorovergebogen als een oude man, met zijn armen om zich heen voor de warmte. Voordat hij daar aankwam, was de bespreking al afgelopen. Weer een besluit dat was genomen zonder dat naar zijn mening was gevraagd.

Drieboom beende naar hem toe, volkomen onaangedaan door de sneeuw. ‘De Hondman heeft een paar verkenners van Bethod gezien,’ gromde hij, wijzend door de bomen. ‘Net voorbij de heuvel daar, pal bij de rivier, bij die watervallen. Gelukkig heeft hij ze gezien. Ze hadden net zo gemakkelijk óns kunnen zien, en dan zouden we nu waarschijnlijk dood zijn.’

‘Hoeveel?’

‘Een stuk of twaalf, denkt hij. Het zou riskant kunnen worden om eromheen te gaan.’

West fronste zijn voorhoofd en verplaatste zijn gewicht van zijn ene voet naar de andere in een poging de bloedsomloop op gang te houden. ‘Maar tegen ze vechten is toch zeker nog riskanter?’

‘Misschien, misschien niet. Als we ze kunnen verrassen, zijn onze kansen niet slecht. Ze hebben voedsel, wapens,’ hij bekeek West van top tot teen, ‘en kleren. Allerlei spullen die we goed kunnen gebruiken. Als we naar het noorden blijven gaan, zal het niet warmer worden. Het is besloten. We gaan vechten. Twaalf man is veel, dus we zullen iedereen nodig hebben. Je maatje Piek daar ziet eruit alsof hij met een bijl kan zwaaien zonder zich al te druk te maken over de gevolgen. Je kunt hem maar beter op de hoogte brengen en zo.’ Hij knikte naar Ladisla, die ineengedoken op de grond zat. ‘Dat meisje zou erbuiten moeten blijven, maar…’

‘Nee, de prins niet. Dat is te gevaarlijk.’

Drieboom kneep zijn ogen samen. ‘Dat klopt, ja, dat het gevaarlijk is. Daarom moet iedere man ook het risico delen.’

West boog zich naar voren en probeerde overredend te klinken met zijn gebarsten lippen, zo taai en dik als een stel doorbakken worstjes. ‘Hij zou het risico voor iedereen alleen maar groter maken. Dat weten we allebei.’ De prins tuurde argwanend naar hen en probeerde te raden waar ze het over hadden. ‘Hij is in een gevecht ongeveer even nuttig als een zak over je kop.’

De oude Noordman snoof. ‘Daar heb je waarschijnlijk gelijk in.’ Hij haalde diep adem en fronste, nam wat tijd om erover na te denken. ‘Goed. Het is niet gebruikelijk, maar goed. Hij blijft hier, hij en het meisje. De rest gaat vechten, dus jij ook.’

West knikte. Iedereen moet zijn aandeel leveren, wat hij ook vindt van dat vooruitzicht. ‘Dat is redelijk. De rest vecht.’ En hij strompelde terug om het aan de anderen te vertellen.

Thuis in de stralende tuinen van de Agriont zou kroonprins Ladisla nooit worden herkend. De fatjes, de hovelingen, de aanhang die meestal aan zijn lippen hing zou waarschijnlijk met dichtgeknepen neus over hem heen zijn gestapt. De jas die West hem had gegeven begon te barsten bij de naden, door te slijten bij de ellebogen, en zat onder de aangekoekte modder. Eronder was zijn smetteloos witte uniform geleidelijk donkerder geworden, het had de kleur van vuil. Er hingen nog een paar flardjes gouden vlechtwerk aan, als een schitterend boeket bloemen dat was weggerot tot op de vettige stelen. Zijn haren waren vervilt, hij had een gemberkleurige, onregelmatige baard gekregen, en de plukjes haar tussen zijn wenkbrauwen wezen erop dat hij in gelukkiger tijden de moeite had genomen om ze regelmatig te plukken. De enige man binnen honderd mijl afstand die er ellendiger aan toe was, was waarschijnlijk West zelf.

‘Wat is er?’ mompelde de prins toen West zich naast hem liet zakken.

‘Er zijn verkenners van Bethod bij de rivier, hoogheid. We moeten vechten.’

De prins knikte. ‘Ik zal een wapen nodig…’

‘Ik moet u vragen achter te blijven.’

‘Kolonel West, ik vind dat ik…’

‘U zou ons goed kunnen helpen, hoogheid, maar ik vrees dat het echt niet kan. U bent de troonopvolger. We kunnen het ons niet veroorloven u gevaar te laten lopen.’

Ladisla deed zijn best om teleurgesteld te kijken, maar West voelde zijn opluchting. ‘Goed dan, als je het zeker weet.’

‘Absoluut.’ West keek naar Cathil. ‘Jullie tweeën moeten hier blijven. We komen snel weer terug. Als we geluk hebben.’ Hij grimaste bijna bij dat laatste. Geluk was bijzonder dun gezaaid de laatste tijd. ‘Hou jullie gedekt, en stil.’

Ze grijnsde naar hem terug. ‘Geen zorgen. Ik zorg wel dat hij zichzelf niet bezeert.’

Ladisla loerde opzij, met zijn vuisten gebald van machteloze woede. Het leek er niet op dat hij beter leerde omgaan met haar aanhoudende pesterij. Ongetwijfeld was een leven lang vleierij en blinde gehoorzaamheid een slechte voorbereiding om in verschrikkelijke omstandigheden voor gek te worden gezet. West vroeg zich even af of hij een vergissing beging door hen alleen te laten, maar hij had niet echt veel keus. Ze zaten hierboven mooi uit de weg. Ze zouden hier veilig moeten zijn. Een stuk veiliger dan hij, in ieder geval.

Ze hurkten neer. Een kring van vuile gezichten vol littekens, met harde uitdrukkingen en warrig haar. Drieboom met zijn verweerde gelaat vol diepe rimpels. Zwarte Douw met zijn ontbrekende oor en zijn woeste grijns. Tul Duru met zijn zware wenkbrauwen naar elkaar toe getrokken. Grim, die er even nonchalant uitzag als een rotsblok. De Hondman met felle, samengeknepen ogen en de adem stomend uit zijn puntige neus. Piek met een diepe frons over de paar delen van zijn verbrande gezicht die nog konden bewegen. Zes van de taaist uitziende kerels ter wereld, en West.

Hij slikte. Iedereen moet zijn aandeel leveren.

Drieboom kraste met een stok een ruwe landkaart in de harde aarde. ‘Goed, mannen, ze zitten daarbeneden, bij de rivier. Een dozijn, misschien meer. Zo gaan we het doen. Grim linksboven, Hondman rechts, zoals gebruikelijk.’

‘Best, hoofd,’ zei de Hondman. Grim knikte.

‘Ik, Tul en Piek komen van die kant, vlak bij elkaar. Hopelijk verrassen we ze. Niet op ons schieten, hè, jongens?’

De Hondman grijnsde. ‘Als je uit de buurt blijft van de pijlen, gebeurt je niks.’

‘Ik zal eraan denken. Douw en West, jullie gaan de rivier over en wachten hier bij de waterval. Kom achter ze langs.’ De stok kraste een diepe groef in de aarde, en West voelde de brok van onbehagen in zijn keel dikker worden. ‘Het lawaai van het water zou jullie moeten dekken. Jullie lopen pas als jullie mij een steen over het water zien gooien, hoor je me? De steen over het water. Dat is het teken.’

‘Tuurlijk, hoofd,’ gromde Douw.

West besefte plotseling dat Drieboom hem recht aankeek. ‘Hoor je me, jongen?’

‘Eh, ja, natuurlijk,’ mompelde hij, met een tong die onhandig aanvoelde door de kou en de stijgende angst. ‘Als de steen langskomt, gaan we… hoofd.’

‘Mooi. En hou je ogen open. Er zijn er misschien nog meer in de buurt. Bethod heeft overal in het land verkenners zitten. Is er iemand die nog niet snapt wat we gaan doen?’ Ze schudden allemaal hun hoofd. ‘Mooi zo. Geef mij dan niet de schuld als je doodgaat.’

Drieboom stond op en de anderen volgden zijn voorbeeld. Ze troffen hun laatste voorbereidingen, legden messen losser in schedes, trokken aan boogpezen, gespten riemen aan. West had niet veel voor te bereiden. Een zwaar, gestolen zwaard achter een oude riem, en dat was het wel. Hij voelde zich een volslagen sukkel in dit gezelschap. Hij vroeg zich af hoeveel mensen ze samen hadden gedood. Hij zou er niet van staan te kijken als het een heel stadje vol was, met nog genoeg over voor een buitendorpje of twee. Zelfs Piek zag er meer dan bereid uit om achteloos te moorden. West moest zichzelf eraan herinneren dat hij niet het geringste idee had waarom die man eigenlijk tot een strafkolonie was veroordeeld. Als hij nu naar hem keek, terwijl Piek bedachtzaam met zijn duim over de rand van zijn zware bijl streek, met harde ogen in dat dode, verbrande gezicht, was het niet moeilijk zich van alles in te beelden.

West staarde naar zijn handen. Ze trilden, en niet alleen van de kou. Hij verstrengelde ze en kneep. Toen hij opkeek, stond de Hondman naar hem te grijnzen. ‘Om moedig te zijn, moet je eerst angst hebben,’ zei hij, en toen draaide hij zich om en volgde Drieboom en de anderen tussen de bomen door.

Zwarte Douws harde stem raakte West als een klap van achteren. ‘Jij gaat met mij mee, moordenaar. Probeer me bij te houden.’ Hij spuugde op de bevroren grond en liep in de richting van de rivier. West keek nog een laatste keer om naar de anderen. Cathil knikte naar hem, één keer, en hij knikte terug, en toen draaide hij zich om en volgde Douw, zwijgend onder de boomtakken door duikend, allemaal vol glinsterend, druipend ijs, terwijl het geruis van de waterval luider en luider klonk.

Driebooms plan begon nogal vaag te lijken. ‘Zodra we over de rivier zijn en het teken zien, wat doen we dan?’

‘Moorden,’ gromde Douw over zijn schouder.

Dat antwoord, hoe nutteloos ook, veroorzaakte een plotselinge steek van paniek in Wests ingewanden. ‘Moet ik naar links of naar rechts?’

‘Wat je maar wilt, zolang je mij maar niet voor de poten loopt.’

‘Waar ga jij heen?’

‘Waar er wat te moorden valt.’

West wenste dat hij niets had gevraagd terwijl hij behoedzaam op de oever stapte. Hij zag de waterval een stukje stroomopwaarts, een muur van donkere rotsen en ruisend wit water tussen de zwarte boomstammen, die een ijzige mist en veel lawaai de lucht in slingerde.

De rivier was hier niet meer dan vier passen breed, maar het water stroomde snel en donker langs, schuimend rondom de natte stenen aan de randen. Douw hield zijn zwaard en bijl hoog, waadde rustig tot aan zijn middel naar het midden van het riviertje en kroop tegen de oever aan de overkant op, waarna hij zich druipend tegen de rotsen drukte. Hij keek om, fronste toen hij zag dat West zo ver op hem achterlag en gaf met een boze ruk van zijn hoofd aan dat hij moest volgen.

West prutste zijn zwaard achter zijn riem vandaan en tilde het in de lucht, haalde diep adem en stapte het water in. Het stroomde in zijn laars en om zijn kuit. Het voelde alsof zijn been plotseling in ijs was gehuld. Hij zette een stap naar voren en zijn andere been ging tot aan het dijbeen onder water. Zijn ogen puilden uit, hij ademde snuivend, maar nu was er geen weg terug. Hij zette nog een stap. Zijn laars gleed weg op de bemoste stenen op de rivierbedding en hij belandde hulpeloos tot aan zijn oksels in het water. Hij zou hebben gegild als het ijskoude water niet al alle lucht uit zijn longen had geknepen. Hij waadde naar voren, half struikelend, half zwemmend, met zijn tanden op elkaar van paniek, spetterde de oever op en ademde met hijgende, ondiepe teugen. Hij wankelde naar boven en leunde achter Douw tegen de stenen, met een verdoofde, tintelende huid.

De Noordman grijnsde naar hem. ‘Heb je het koud, jongen?’

‘Het gaat best,’ sputterde West met klapperende tanden. Hij had het nog nooit van zijn leven zo koud gehad. ‘Ik lever muh… muh… mijn aandeel wel.’

‘Watte? Ik laat je niet koud vechten, jongen, want dan gaan we er allebei aan.’

‘Maak je geen zorgen over…’ Douws vlakke hand sloeg hem hard in het gezicht. De schok ervan was bijna nog erger dan de pijn. West gaapte de man aan, liet zijn zwaard in de modder vallen en bracht instinctief een hand naar zijn prikkende wang. ‘Wat krijgen…’

‘Gebruik het!’ siste de Noordman hem toe. ‘Het is van jou!’

West deed net zijn mond open, toen Douws andere hand hem raakte en hij tegen de rotsen wankelde. Bloed droop van zijn lip op de vochtige aarde en zijn oren piepten.

‘Het is van jou! Maak er gebruik van!’

‘Jij smerige…’ De rest was alleen maar een redeloze grom toen West zijn handen om Douws nek sloot en kneep, grauwend als een beest, met ontblote tanden. Het bloed pompte rond in zijn lichaam, in één keer verlieten de honger en de pijn en de frustratie van de eindeloze, ijskoude mars hem.

Maar Zwarte Douw was twee keer zo sterk als West, hoe kwaad hij ook was. ‘Gebruik het!’ gromde hij terwijl hij Wests handen van zich af pelde en hem weer tegen de rotsen duwde. ‘Heb je het al warm?’

Er vloogde iets over hun hoofd en plonsde in het water naast hen. Douw gaf hem nog een laatste zet en sprong brullend weg, tegen de oever op. West ploeterde achter hem aan, klauwde het zware zwaard uit de modder en tilde het hoog op terwijl het bloed bonsde in zijn hoofd, en hij joelde betekenisloze kreten, uit volle borst.

De modderige grond vloog onder hem langs. Hij denderde door struiken en verrot hout naar een open plek. Hij zag Douw een stomverbaasde Noordman neerslaan met zijn bijl. Donker bloed spoot de lucht in, zwarte vlekken tegen de achtergrond van verstrikte takken en witte hemel. Bomen, rotsen en harige mannen sprongen en wankelden en zijn ademhaling brulde in zijn oren als een storm. Iemand doemde op en hij haalde het zwaard naar hem uit, voelde het bijten. Bloed spetterde in Wests gezicht en hij draaide, spuugde en knipperde met zijn ogen, gleed op zijn zij en krabbelde weer op. Zijn hoofd liep om van het gejammer en geschreeuw, kletterend metaal en krakend bot.

Hak. Houw. Grauw.

Iemand vlak bij hem struikelde, graaiend naar een pijl in zijn borst. Wests zwaard spleet zijn schedel tot aan zijn mond open. Het lijk schokte, draaide de kling uit zijn hand. Hij struikelde in het zand, viel half, haalde met zijn vuist naar een passerend lichaam uit. Iets botste tegen hem aan en smeet hem achterover tegen een boom, waardoor de lucht in een luide zucht uit zijn longen werd geperst. Iemand had hem vast om zijn borst, pinde zijn armen omlaag, probeerde het leven uit hem te knijpen.

West boog zich voorover en liet zijn tanden in de lip van zijn tegenstander zakken, voelde dat ze in het midden bij elkaar kwamen. Hij gilde en stompte, maar West voelde het amper. Hij spuugde het flapje vlees uit en gaf hem een kopstoot. De man kronkelde en kermde, bloed lekte uit zijn gescheurde mond. West zette zijn tanden om zijn neus, grommend als een dolle hond.

Bijten. Bijten. Bijten.

Zijn mond vulde zich met bloed. Hij hoorde geschreeuw in zijn oren, maar alles wat hem interesseerde was dat zijn kaken op elkaar kwamen, steeds strakker. Hij draaide zijn hoofd opzij en de man ging molenwiekend achteruit en graaide naar zijn gezicht. Er kwam een pijl uit het niets die tussen zijn ribben plofte, en hij zakte op zijn knieën. West dook boven op hem, greep zijn warrige haren tussen zijn vingers en ramde hem met zijn gezicht tegen de grond, steeds opnieuw.

‘Het is gebeurd.’

Wests handen gingen met een ruk achteruit, grijpende klauwen vol bloed en uitgerukt haar. Hij krabbelde hijgend en met uitpuilende ogen overeind.

Alles was stil. De wereld was opgehouden met draaien. Sneeuwvlokjes dwarrelden zachtjes neer op de open plek en belandden op de vochtige aarde, de verspreide spullen, de gestrekte lichamen en de mannen die nog overeind stonden. Tul was vlakbij en stond hem aan te staren. Drieboom stond achter hem, met zijn zwaard in de hand. Pieks roze steenplaat van een gezicht droeg iets wat leek op een grimas, en hij had een bloedige vuist om Wests arm geklemd. Ze keken allemaal. Keken allemaal naar hem. Douw stak zijn hand uit en wees naar West. Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en begon te lachen. ‘Je hebt hem gebeten! Je hebt zijn neus eraf gebeten, man! Ik wist wel dat je een gestoorde klootzak was!’

West staarde hen aan. Het gebons in zijn hoofd begon weg te zakken. ‘Hè?’ mompelde hij. Hij zat onder het bloed. Hij veegde langs zijn mond. Zoutig. Hij keek naar het dichtstbijzijnde lijk, dat op zijn buik op de grond lag. Er sijpelde bloed onder zijn hoofd vandaan, dat van de helling liep en om Wests laars poelde. Hij herinnerde zich… iets. Door een plotselinge kramp in zijn maag sloeg hij dubbel en spuugde roze braaksel op de grond terwijl zijn lege maag in opstand kwam.

‘Een dolle!’ brulde Douw. ‘Dat ben je!’

Grim was al uit de struiken gestapt, met zijn boog over zijn schouder, en hurkte neer om een bebloed stuk bont van een lijk te pellen. ‘Goeie jas,’ mompelde hij in zichzelf.

West zag ze de kampeerplaats uitpluizen, voorovergebogen en misselijk en volkomen uitgeput. Hij hoorde Douw lachen. ‘Dolle!’ kakelde hij met zijn harde stem. ‘Zo ga ik je noemen!’

‘Ze hebben hier pijlen.’ De Hondman trok iets uit een ransel op de grond en grijnsde. ‘En kaas. Beetje stoffig,’ hij pulkte met zijn vuile vingers wat schimmel van de gele korst, beet erin en grijnsde, ‘maar nog goed te eten.’

‘Veel goed spul,’ zei Drieboom knikkend, en hij begon ook te glimlachen. ‘En wij staan allemaal nog overeind, min of meer. Goed werk, mannen.’ Hij sloeg Tul op zijn rug. ‘We kunnen maar beter snel door naar het noorden, voordat ze deze lui missen. Laten we gauw inpakken wat er ligt en die andere twee gaan halen.’

Wests gedachten kwamen nu pas weer op gang. ‘De anderen!’

‘Ja, ja,’ zei Drieboom. ‘Jij en Douw gaan maar even bij ze kijken… Dolle.’ Hij wendde zich met een halve glimlach af.

West wankelde tussen de bomen door zoals hij was gekomen, glibberend en glijdend in zijn haast, terwijl zijn bloed weer gonsde. ‘Bescherm de prins,’ mompelde hij in zichzelf. Hij waadde door de rivier, merkte nauwelijks hoe koud het water was, klauterde tegen de oever op en terug heuvelopwaarts, en haastte zich naar het klif waar ze de anderen hadden achtergelaten.

Hij hoorde een vrouwenstem gillen, snel verstomd, en een mannenstem grommen. Het afgrijzen kroop door zijn hele lichaam. Bethods mannen hadden hen gevonden. Het was misschien al te laat. Hij spoorde zijn brandende benen aan tot meer snelheid, struikelend en glijdend door de modder. Hij moest de prins beschermen. De lucht brandde in zijn keel, maar hij dwong zichzelf door te gaan, graaide naar boomtakken, losse keien en dennennaalden op de ijzige grond.

Hij stormde hijgend de open plek bij het klif op, met het bebloede zwaard in zijn vuist geklemd.

Twee gestalten lagen worstelend op de grond. Cathil lag onderop, kronkelend op haar rug, schoppend en klauwend naar iemand die boven op haar lag. De man had haar broek tot voorbij haar knieën weten te krijgen en prutste nu met zijn eigen riem, terwijl hij zijn best deed om zijn andere hand over haar mond te houden. West zette een stap naar voren, tilde het zwaard hoog op, en het hoofd van de man draaide met een ruk om. West knipperde met zijn ogen. De man die probeerde Cathil te verkrachten was niemand minder dan kroonprins Ladisla zelf.

Toen hij West zag, kwam hij snel overeind en zette een stap achteruit. Hij had een ietwat schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht, bijna een grijns, als een schooljochie dat is betrapt bij het jatten van een stuk taart uit de keuken. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je langer weg zou blijven.’

West staarde hem aan en begreep amper wat er aan de hand was. ‘Langer?’

‘Stomme klootzak!’ schreeuwde Cathil, die achteruitkrabbelde en haar broek ophees. ‘Ik vermoord je, verdomme!’

Ladisla raakte zijn lip aan. ‘Ze heeft me gebeten! Kijk!’ Hij stak zijn bloedige vingertoppen op, alsof die het bewijs waren van een schanddaad die tegen hem was begaan. West merkte dat hij naar voren stapte. De prins moest iets in zijn gezicht zien, want hij zette nog een stap achteruit en stak zijn ene hand naar voren terwijl hij met de andere zijn broek ophield. ‘Wacht even, West, wacht nou…’

Er volgde geen overstelpende woede. Geen zwarte vlekken voor zijn ogen, geen ledematen die uit zichzelf bewogen, niet het minste spoortje hoofdpijn. Er was helemaal geen woede. West had zich nog nooit van zijn leven zo rustig gevoeld, zo nuchter, zo zeker van zijn zaak. Hij besloot dit te doen.

Zijn rechterarm schoot naar voren en zijn handpalm plofte tegen Ladisla's borst. De kroonprins slaakte een kreetje toen hij scherp achteruitstapte. Zijn linkervoet verdraaide in de modder. Hij zette zijn rechterlaars neer, maar er was geen grond meer achter hem. Zijn wenkbrauwen kropen omhoog, zijn mond en ogen gingen wijd open in stille schrik. De troonopvolger van de Unie viel weg bij West, zijn handen graaiden naar niets, hij draaide langzaam opzij in de lucht… en toen was hij weg.

Er klonk een korte, hijgerige kreet, een plof, en nog een, gevolgd door een langdurig gekletter van stenen.

Toen stilte.

West stond daar, ontdaan.

Hij draaide zich om en keek Cathil aan.

Ze was verstijfd, een paar passen verderop, haar ogen opengesperd.

‘Je… je…’

‘Ik weet het.’ Het klonk bijna niet als zijn eigen stem. Hij schuifelde naar de uiterste rand van het klif en tuurde eroverheen. Ladisla's lijk lag gestrekt op zijn buik op de rotsen ver beneden, met Wests versleten jas achter hem uitgespreid, zijn broek om zijn enkels, zijn ene knie de verkeerde kant op gebogen en een ring van donker bloed die zich rondom zijn verbrijzelde hoofd over de stenen verspreidde. Nooit had iemand er doder uitgezien.

West slikte. Hij had dat gedaan. Hij. Hij had de troonopvolger vermoord. In koelen bloede. Hij was een misdadiger. Hij was een verrader. Hij was een monster.

En hij kon eigenlijk wel lachen. De zonnige Agriont, waar loyaliteit en eerbied normaal waren, waar burgers deden wat hun superieuren hun opdroegen, zonder vragen te stellen, waar moorden plegen simpelweg niet hoorde, dat alles was heel ver weg. Hij was misschien een monster, maar hier in de bevroren wildernis van Angland waren de regels anders. De monsters waren hier in de meerderheid.

Hij voelde een zware hand op zijn schouder landen. Hij keek op en zag Zwarte Douws oorloze hoofd naast zich, omlaag turend. De Noordman floot zachtjes door getuite lippen. ‘Nou, dat is dan dat. Weet je wat, Dolle?’ En hij grijnsde zijdelings naar West. ‘Ik begin je aardig te vinden, jongen.’