Standhouden

‘Heb je geslapen?’ vroeg Piek, krabbend aan de minder verbrande kant van zijn verwoeste gezicht.

‘Nee. Jij?’

De gevangene die sergeant was geworden schudde zijn hoofd.

‘Al dagen niet meer,’ mompelde Jalenhorm spijtig. Hij zette zijn hand boven zijn ogen en tuurde naar de noordelijke richel, een onregelmatige rand van bomen onder de ijzergrijze hemel. ‘Is Pouders divisie al het bos in?’

‘Voor zonsopgang,’ antwoordde West. ‘We zullen zo wel horen dat hij in positie is. En nu lijkt het erop dat Kroy ook klaar is voor vertrek. Hij is wel punctueel, dat moet je hem nageven.’

Onder Burrs commandopost, in de vallei, ging generaal Kroys divisie in slagorde staan. Drie regimenten van de Koninklijke Lijfwacht vormden het midden, met een regiment rekruten op de hogere terreinen aan weerskanten en de cavalerie er vlak achter. Het was een heel ander spektakel dan de chaotische inzet van Ladisla's provisorische leger. De bataljons marcheerden soepel voorwaarts in strak geordende rijen, stampend door de modder, het hoge gras, de sneeuw in de kuilen. Ze hielden halt op de hun toegewezen posities en verspreidden zich in zorgvuldige gelederen, als een net van mannen dat over de hele vallei werd ontvouwd. De koude lucht galmde van het stampen van hun laarzen, het slaan van hun trommels, de afgemeten bevelen van de commandanten. Alles netjes en precies en volgens procedure.

Maarschalk Burr smeet de tentflap opzij en beende naar buiten, en hij beantwoordde de begroetingen van de verschillende wachters en officieren die buiten verspreid stonden met scherpe zwaaien van zijn hand.

‘Kolonel,’ gromde hij, fronsend opkijkend naar de hemel. ‘Nog steeds droog, dus?’

De zon was een waterige streek langs de horizon, de hemel was bleek met ijzergrijze vegen en donkere plekken boven de noordelijke richel. ‘Voorlopig, commandant,’ zei West.

‘Nog niks van Pouder gehoord?’

‘Nee, maarschalk. Maar het is een hele klim door die ondoordringbare wouden.’ Niet zo ondoordringbaar als de geest van Pouder zelf, dacht West, maar dat leek hem niet bepaald het meest professionele om nu te zeggen.

‘Heb je al gegeten?’

‘Ja, maarschalk, dank u.’ West had sinds de vorige avond niet meer gegeten, en zelfs toen niet veel. De gedachte aan voedsel maakte hem misselijk.

‘Nou, dan heeft een van ons in ieder geval iets binnengekregen.’ Burr legde zuur zijn hand op zijn maag. ‘Verdomde indigestie, ik krijg geen hap door mijn strot.’ Hij grimaste en boerde langdurig. ‘Pardon. En daar gaan ze.’

Generaal Kroy moest eindelijk tevreden zijn geweest met de exacte positionering van elke man in zijn eenheid, want de soldaten in de vallei waren gaan marcheren. Een kille bries zette de regimentsvaandels, de vlaggen van de bataljons en de insignes van de compagnie flapperend in beweging. De waterige zon twinkelde op scherpe zwaarden en gepoetste pantsers, scheen op gouden vlechtwerk en gewreven hout, glinsterde op gespen en maliën. Alles ging soepel en tegelijk naar voren, een zo trots vertoon van militaire macht als je maar kon aanschouwen. Achter hen, verder in de vallei naar het oosten, doemde een grote zwarte toren achter de bomen op. De dichtstbijzijnde toren van het fort van Dunbrec.

‘Nogal een spektakel,’ mompelde Burr. ‘Vijftienduizend strijders al met al, en nog bijna net zo veel boven op de richel.’ Hij knikte naar de reserve, twee regimenten cavalerie, afgestegen en rusteloos beneden bij de commandopost. ‘Nog eens tweeduizend daar, wachtend op bevelen.’ Hij keek om naar het uitgestrekte kamp: een stad van canvas, van karren, van opgestapelde kisten en vaten, uitgespreid door de besneeuwde vallei, met zwarte gestalten die ertussendoor krioelden. ‘En dat is nog zonder de duizenden daarachter, koks en paardenverzorgers, smeden en menners, dienaren en chirurgijnen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat een verantwoordelijkheid allemaal, hè? Je zou de dwaas niet willen zijn die voor dat hele stel moet zorgen.’

West glimlachte flauwtjes. ‘Nee, commandant.’

‘Het lijkt erop…’ mompelde Jalenhorm, die zijn ogen afschermde en door de vallei in de zon tuurde. ‘Zijn dat…?’

‘Kijkglas!’ snauwde Burr, en een officier die vlakbij stond toverde er met een zwierig gebaar een tevoorschijn. De maarschalk schoof hem open. ‘Nou nou. Wie hebben we daar?’

Ongetwijfeld een retorische vraag. Het kon niemand anders zijn. ‘Bethods Noordmannen,’ zei Jalenhorm, die altijd bereid was het overduidelijke te vermelden.

West zag hen door het wiebelende ronde venstertje van zijn eigen kijkglas over het open terrein stormen. Ze stroomden vanuit de bomen als een donkere vlek die uit een doorgesneden pols kroop. Vuile grijze en bruine massa's langs de flanken. Onderworpenen, licht bewapend. In het midden namen beter geordende rangen vorm aan, met mat glanzend metaal, maliën en wapens. Bethods Karels.

‘Geen spoor van paarden.’ Dat maakte West nerveuzer dan ooit. Hij had al een bijna fatale ontmoeting met Bethods cavalerie achter de rug en wilde de kennismaking liever niet hernieuwen.

‘Voelt goed om de vijand eindelijk eens echt te zien,’ zei Burr, die het exact tegenovergestelde van Wests gevoel onder woorden bracht. ‘Ze marcheren knap, dat staat vast.’ Zijn mondhoeken krulden op in een zeldzame grijns. ‘En ze lopen recht naar de plek waar we ze willen hebben. De valstrik bevat aas en is klaar om dicht te klappen, hè, kapitein?’ Hij gaf het kijkglas aan Jalenhorm, die erdoor tuurde en zelf ook grijnsde.

‘Precies waar we ze willen hebben,’ beaamde hij. West voelde zich een heel stuk minder zelfverzekerd. Hij herinnerde zich nog duidelijk de smalle rij Noordmannen op de richel, precies op de plek waar Ladisla had gedacht dat hij ze wilde hebben.

Kroys mannen hielden halt en de eenheden schuifelden weer perfect in stelling, zo kalm alsof ze op een uitgestrekt exercitieterrein stonden: rijen van vier man diep, reservecompagnieën er netjes achter, een smalle rij vlakboogschutters ervoor. West hoorde vaag de geschreeuwde bevelen om te vuren, zag het eerste salvo opzweven van Kroys linies en tussen de vijand belanden. Hij voelde zijn nagels pijnlijk in zijn handpalm bijten terwijl hij ernaar keek, met zijn vuisten strak gebald, en wenste dat de vijand zou sterven. In plaats daarvan stuurden ze een goed georganiseerd eigen salvo terug, en vervolgens kwamen ze in een golfbeweging naar voren.

Hun strijdkreet dreef op naar de officieren voor de tent, die onmenselijke brul, gedragen op de koude lucht. West kauwde op zijn lip en dacht terug aan de vorige keer dat hij die had gehoord, weerkaatsend door de mist. Amper te geloven dat het nog maar een paar weken geleden was. Weer was hij schuldbewust blij dat hij ver achter de frontlinie stond, hoewel een rilling over zijn rug hem eraan herinnerde dat het hem de vorige keer weinig had gebaat.

‘Verdomme,’ zei Jalenhorm.

Niemand anders sprak. West stond tandenknarsend en met bonzend hart stil en probeerde wanhopig om zijn kijkglas recht te houden terwijl de Noordmannen op volle snelheid door de vallei omlaag stormden. Kroys vlakbogen gaven hun nog één salvo en trokken zich toen terug door zorgvuldig voorbereide openingen tussen de zorgvuldig geordende gelederen, waarna ze zich erachter weer opstelden. Speren zakten omlaag, schilden kwamen omhoog, en in bijna volledige stilte, zo leek het, bereidden de Uniesoldaten zich voor op een ontmoeting met de joelende Noordmannen.

‘Contact,’ gromde maarschalk Burr. De rijen Uniesoldaten leken wat te golven en te verschuiven, het waterige zonlicht leek sneller te fonkelen op de massa mannen, een vaag gerinkel dreef op in de lucht. Er werd geen woord gezegd in de commandopost. Ze tuurden allemaal door hun kijkglazen of omhoog in de zon om te zien wat er in de vallei gebeurde, en ze durfden nauwelijks adem te halen.


Na wat een afgrijselijk lange tijd leek liet Burr zijn kijkglas zakken. ‘Mooi. Ze houden stand. Het schijnt dat je Noordmannen gelijk hadden, West. Wij hebben de grotere aantallen, zelfs zonder Pouder. Als hij hier aankomt, zou het een verpletterende…’

‘Daarboven,’ mompelde West, ‘op de zuidelijke richel.’ Er glinsterde iets tussen de bomen, toen nog eens. Metaal. ‘Cavalerie, commandant. Ik durf er mijn leven onder te verwedden. Schijnbaar had Bethod hetzelfde idee als wij, maar dan aan de andere kant.’

‘Verdomme!’ siste Burr. ‘Laat generaal Kroy weten dat de vijand paarden op de zuidelijke richel heeft! Zeg dat hij die flank laat zitten en voorbereid moet zijn op een aanval van rechts!’ Een van de adjudanten sprong soepel in het zadel en galoppeerde in de richting van Kroys hoofdkwartier, waarbij de paardenhoeven koude modderklonten opwierpen.

‘Nog meer trucs, en dit is misschien niet eens de laatste.’ Burr klapte het kijkglas dicht en sloeg ermee op zijn open hand. ‘Dit mag niet mislukken, kolonel West. Niets mag ons in de weg staan. Niet Pouders arrogantie, niet Kroys trots, niet de sluwheid van de vijand, niets. We moeten hier vandaag overwinnen. Het mag níét mislukken!’

‘Nee, commandant.’ Maar West was er verre van zeker van wat hij eraan kon doen.

De Uniesoldaten probeerden stil te doen, wat betekende dat ze ongeveer evenveel herrie maakten als een grote kudde schapen die naar binnen werd gedreven om te worden geschoren. Kreunen en grommen, geglibber op de natte aarde, rammelende pantsers, wapens die tegen laaghangende takken sloegen. De Hondman bezag ze hoofdschuddend.

‘Gelukkig maar dat hier niemand is, anders waren we allang gehoord,’ siste Douw. ‘Die stommelingen kunnen nog geen lijk besluipen.’

‘Dan hoef jij niet ook nog eens lawaai te maken,’ siste Drieboom van verderop, en hij wenkte de rest naar voren.

Het was een vreemd gevoel om weer met zo'n grote groep te marcheren. Er waren veertig Karels van Rillingen bij hen, en het was nogal een stel. Lange en kleine mannen, jong en oud, allerlei verschillende wapens en pantsers, maar allemaal vrij ervaren, voor zover de Hondman kon bepalen.

‘Halt!’ En de Uniesoldaten kwamen rammelend en morrend tot stilstand en gingen in een rij staan op het hoogste punt van de richel. Een heel lange rij, vond de Hondman, te oordelen aan het aantal mannen dat hij de bossen in had zien gaan, en zij stonden helemaal aan het uiteinde ervan. Hij tuurde tussen de bomen links van hen en fronste zijn voorhoofd. Eenzame plek, aan het eind van de rij.

‘Maar wel de veiligste,’ mompelde hij in zichzelf.

‘Wat zeg je?’ vroeg Cathil, die op een dikke omgevallen boomstam ging zitten.

‘Veilig hier,’ zei hij in haar taal, en hij wist er zelfs bij te grijnzen. Hij had nog altijd geen idee hoe hij zich bij haar moest gedragen. Er zat overdag een verdomd grote kloof tussen hen in, een gapende kloof van afkomst, en leeftijd, en taal, waarvan hij niet zeker wist of die ooit kon worden overbrugd. Vreemd, hoe die kloof 's nachts bijna helemaal verdween. Ze begrepen elkaar heel goed in het donker. Misschien vonden ze er iets op, uiteindelijk, of misschien niet, en dat zou dan dat zijn. Toch was hij blij dat ze er was. Ze gaf hem het gevoel dat hij weer een echte man was, in plaats van een dier dat door de bossen sloop en zich van de ene rottige toestand naar de volgende sleepte.

Hij zag een Unieofficier weglopen bij zijn mannen en naar hen toe komen, naar Drieboom toe benen met een of andere gewreven stok onder zijn arm. ‘Generaal Pouder verzoekt jullie hier te blijven aan de linkervleugel, om de uiterste flank te bewaken.’ Hij sprak langzaam en heel luid, alsof ze hem zo zouden verstaan, ook als ze zijn taal niet spraken.

‘Goed,’ zei Drieboom.

‘De divisie marcheert over het hoge terrein rechts van jullie!’ Hij wees met zijn stokding naar de bomen, waar zijn mannen zich langzaam en luidruchtig voorbereidden. ‘We wachten tot Bethods soldaten druk in gevecht zijn met generaal Kroys divisie, en dan vallen we aan en drijven hen van het slagveld!’

Drieboom knikte. ‘Hebben jullie onze hulp daarbij nodig?’

‘Eerlijk gezegd betwijfel ik het, maar we zullen het jullie laten weten als het verandert.’ En hij beende naar zijn mannen, glibberde een paar passen verderop weg en ging bijna op zijn reet in de smurrie.

‘Wat een zelfvertrouwen,’ zei de Hondman.

Drieboom trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een beetje te veel, als je het mij vraagt, maar als het betekent dat hij ons met rust laat, kan ik er wel mee leven. Goed dan!’ schreeuwde hij, en hij draaide zich om naar de Karels. ‘Pak die boomstam en sleep hem naar de rand hier!’

‘Waarom?’ vroeg een van hen terwijl hij nors over zijn knie wreef.

‘Zodat jullie iets hebben om je achter te verstoppen als Bethod op komt dagen,’ blafte Douw hem toe. ‘Doe het, stommeling!’

De Karels legden de wapens neer en gingen mokkend aan het werk. Schijnbaar was aansluiting bij de legendarische Rudd Drieboom minder lollig dan ze hadden gehoopt. Hondman glimlachte. Ze hadden het moeten weten. Leiders worden niet legendarisch door licht werk uit te delen. De ouwe jongen zelf stond fronsend het bos in te kijken toen de Hondman naast hem kwam staan. ‘Ben je bezorgd, hoofd?’

‘Hierboven is een goeie plek om een paar man te verstoppen. Een goeie plek om te wachten tot de strijd aan de gang is en dan omlaag te denderen.’

‘Klopt,’ grijnsde de Hondman. ‘Daarom zijn we hier ook.’

‘En? Denk je dat Bethod daar niet aan heeft gedacht?’ Hondmans grijns begon te verflauwen. ‘Als hij mannen overheeft, denkt hij misschien dat ze hier goed van pas komen, wachtend op het juiste moment, net zoals wij. Hij stuurt ze misschien wel hier het bos in en deze heuvel op, precies naar waar wij zitten. Wat zal er dan gebeuren, denk je?’

‘Dan gaan we op elkaar inhakken, denk ik, maar Bethod heeft geen mannen over, volgens Rillingen en zijn jongens. Hij is al met meer dan twee tegen één in de minderheid.’

‘Misschien, maar hij houdt van verrassingen.’

‘Goed,’ zei de Hondman, kijkend naar de Karels die de zware boomstam omdraaiden zodat die de top van de helling blokkeerde. ‘Goed. Dus we leggen hier een boomstam neer en hopen dat het goed gaat.’

‘Hopen dat het goed gaat?’ gromde Drieboom. ‘Wanneer heeft dat ooit gewerkt?’ Hij beende weg en mompelde iets tegen Grim, en Hondman haalde zijn schouders op. Als er ineens een paar honderd Karels opdoken, dan hadden ze hun handen vol, maar er was nu niet veel wat hij eraan kon doen. Dus knielde hij neer bij zijn ransel, haalde er zijn vuursteen en wat droge takken uit, stapelde alles zorgvuldig op en begon vonken te slaan.

Rillingen hurkte bij hem neer, met zijn handen op de steel van zijn bijl. ‘Wat doe je?’

‘Wat denk je?’ Hondman blies op de aanmaakhoutjes en keek naar de vlam die zich verspreidde. ‘Ik maak een vuurtje.’

‘Zitten we niet te wachten tot er een strijd begint?’

Hondman ging achteroverzitten, duwde een paar droge takjes dichter naar het vuur en keek toe terwijl ze vlam vatten. ‘Ja, we wachten, en dat is volgens mij het beste moment voor een vuurtje. Oorlog is niks dan wachten, jongen. Weken van je leven misschien wel, als je ons soort werk doet. Je kunt het al die tijd koud hebben, of je kunt proberen het je gemakkelijk te maken.’

Hij schoof een pan uit zijn ransel en op het vuur. Nieuwe pan, en een goeie, die hij van de zuiderlingen had gekregen. Hij pakte het bundeltje uit dat erin zat. Vijf eieren, nog heel. Mooie, bruingespikkelde eieren. Hij brak er eentje op de rand van de pan, gooide hem erin en hoorde hem sissen, al die tijd grijnzend. Het leven zag er beter uit. Hij had lang geen eieren meer gehad. Net toen hij de laatste openbrak en de wind draaide, rook hij iets. Iets anders dan gebakken eieren. Hij bracht fronsend met een ruk zijn hoofd omhoog.

‘Wat?’ vroeg Cathil.

‘Niks, waarschijnlijk.’ Maar het was het beste om geen risico's te nemen. ‘Wacht hier en hou deze even in de gaten, ja?’

‘Je zegt 't maar.’

Hondman klom over de boomstam, liep naar de dichtstbijzijnde boom, leunde er gehurkt tegenaan en tuurde langs de helling. Niks te ruiken, voor zover hij kon bepalen. Ook niks te zien tussen de bomen, alleen maar de vochtige aarde met sneeuwplekken, de druipende dennentakken en de stille schaduwen. Niks. Alleen maar Drieboom die hem zenuwachtig had gemaakt met zijn geklets over verrassingen.

Hij draaide zich net om, toen hij het weer rook. Hij stond op, liep een paar passen de helling af, liep weg van het vuur en de omgevallen boom, en tuurde de bossen in. Drieboom kwam naast hem staan, met zijn schild om zijn arm, zijn zwaard getrokken en in zijn vuist geklemd.

‘Wat is er, Hondman? Ruik je iets?’

‘Kan zijn.’ Hij snuffelde nog eens, langzaam en rustig, zoog de lucht op in zijn neus. ‘Waarschijnlijk niks.’

‘Klets niet, Hondman. Je neus heeft ons al eerder uit een paar rottige situaties gered. Wat ruik je?’

De windrichting veranderde, en nu rook hij het pas goed. Had het al een tijdje niet geroken, maar het was onmiskenbaar. ‘Verdomme,’ zei hij ademloos. ‘Shanka.’

‘Hé!’ De Hondman keek met open mond om. Cathil klom met de pan in haar hand over de omgevallen boom. ‘Je eieren zijn klaar,’ zei ze grijnzend.

Drieboom wapperde met zijn arm naar haar en brulde uit volle borst: ‘Iedereen achter de…’

Een boogpees klapte, beneden in de struiken. Hondman hoorde de pijl, voelde die langssuizen. Ze zijn niet de allerbeste boogschutters, die platkoppen, en de pijl had hem op een pas of twee afstand gemist. Het was alleen maar domme pech dat hij een ander doelwit trof.

‘Ah,’ zei Cathil, die onthutst naar de pijl in haar zij keek. ‘Ah…’ En ze viel om, zomaar, en liet de pan in de sneeuw vallen. Toen rende de Hondman tegen de heuvel op naar haar toe, en zijn adem schraapte koud door zijn keel. Hij graaide naar haar armen en zag Drieboom haar knieën pakken. Gelukkig maar dat ze niet zwaar was. Helemaal niet zwaar. Een pijl of twee schoten langs. Een ervan belandde wiebelend in de boomstam, en ze gooiden haar eroverheen en zochten dekking aan de andere kant.

‘Er zijn daar Shanka!’ schreeuwde Drieboom. ‘Ze hebben dat meisje neergeschoten!’

‘Veiligste plek in de strijd?’ gromde Douw, die achter de boom hurkte en zijn bijl almaar ronddraaide in zijn handen. ‘Smerige klootzakken!’

‘Shanka? Zo ver naar het zuiden?’ vroeg iemand.

Hondman pakte Cathil onder haar armen beet en trok haar kreunend terug naar de kuil bij het vuur, terwijl ze met haar hakken in de modder trappelde. ‘Ze hebben me geraakt,’ mompelde ze, starend naar de pijl en het bloed dat zich vanuit de wond over haar hemd verspreidde. Grim zat achter de boom en schoot zo kalm als maar kon pijlen de heuvel af.

‘Ik moet gaan,’ zei de Hondman, knijpend in Cathils hand, ‘maar ik kom terug, ja? Jij blijft hier rustig zitten, hoor je? Ik kom terug.’

‘Wát? Nee!’ Hij moest haar vingers van die van hem lospeuteren. Hij deed het liever niet, maar wat had hij voor keus? ‘Nee,’ kraste ze hem na toen hij draafde naar de boom en de smalle rij Karels die er ineengedoken achter zaten, een paar op hun knieën om hun bogen te gebruiken. Een lelijke speer vloog over de stam en plofte vlak naast hem in de aarde. Hondman staarde ernaar, gleed erlangs, op zijn knieën vlak bij Grim, en keek de helling af.

‘Godver!’ Het krioelde tussen de bomen van de platkoppen. De bomen onder hen, de bomen links, de bomen rechts. Donkere, bewegende gestalten, bewegende schaduwen zwermden tegen de heuvel op. Honderden, zo leek het wel. Rechts van hen liepen de Uniesoldaten verward te schreeuwen en te rammelen in hun pantsers terwijl ze hun speren pakten. Pijlen zoefden woest omhoog vanuit de bossen en belandden tussen hen in. ‘Godver!’

‘Misschien maar eens beginnen met schieten, hè?’ Grim liet een pijl gaan en trok een volgende uit zijn koker. Hondman greep zelf ook een pijl, maar er waren zo veel doelwitten dat hij er nauwelijks een wist te kiezen, en hij schoot te hoog, al die tijd vloekend. Ze kwamen nu dichterbij, zo dichtbij dat hij hun gezichten kon zien, als je het gezichten kon noemen. Opensperrende kaken, grauwend en vol tanden, harde oogjes vol haat. Klunzige wapens: knotsen met spijkers erin, bijlen van gehakte steen, met roest bevlekte zwaarden, gestolen van de doden. Omhoog kwamen ze, bijna zo snel als wolven tussen de bomen door.

Hondman raakte er een in zijn borst, zag hem achterovervallen. Hij raakte er nog een in zijn poot, maar de rest vertraagde hun pas niet. ‘Klaar!’ hoorde hij Drieboom schreeuwen, en hij voelde mannen om zich heen opstaan, hun zwaarden, speren, schilden heffen om de aanval het hoofd te bieden. Hij vroeg zich af hoe een man hier ooit klaar voor moest zijn.

Een platkop sprong over de boom heen, grauwend met zijn muil wijd open. Hondman zag hem daar, zwart in de lucht, hoorde een luide brul in zijn oor, en toen stak Tuls zwaard erdoorheen en smeet hem achterover, terwijl het bloed eruit gutste als water uit een gebarsten fles.

Een volgende krabbelde omhoog en Drieboom hakte hem met zijn zwaard de arm af en beukte hem weer de helling af met zijn schild. Er kwamen er meer, en nog meer, in een menigte over de omgevallen boom heen. Hondman schoot er een in zijn muil van niet meer dan een pas afstand, trok zijn mes en stak hem in de pens, schreeuwde zo luid hij kon, terwijl het warme bloed over zijn hand stroomde. Hij trok hem de knots uit zijn klauw en terwijl hij viel zwaaide hij ermee naar een andere, miste en draaide weg. Mannen schreeuwden en staken en hakten.

Hij zag Rillingen de kop van een Shanka met zijn laars tegen een boom vastklemmen, zijn schild hoog boven zijn hoofd heffen en de metalen rand diep in zijn kop rammen. Hij maaide een andere onderuit met zijn bijl, waardoor het bloed in Hondmans ogen terechtkwam, en greep een derde vast toen die over de boom sprong. Ze rolden samen over de natte aarde, om en om. De Shanka eindigde bovenop en Hondman sloeg hem op zijn rug met de knots, eenmaal, tweemaal, driemaal, en Rillingen duwde hem van zich af en krabbelde op, stampend op het achterhoofd van de platkop. Hij stormde langs, hakte nog een Shanka neer toen die een krijsende Karel in zijn zij stak met een speer.

Hondman knipperde met zijn ogen, probeerde het bloed eruit te vegen met zijn mouw. Hij zag Grim zijn mes pakken en het door de schedel van een platkop steken. Het lemmet kwam door zijn bek naar buiten en pinde hem vast aan een boomstam. Hij zag Tul met zijn grote vuist op de kop van een Shanka slaan, steeds opnieuw, tot er alleen nog maar rode pulp van over was. Een platkop sprong uit de boom boven hem, met een geheven speer, maar voor hij kon toesteken, sprong Douw overeind en hakte zijn poten onder hem vandaan. Hij draaide gillend door de lucht.

Hondman zag een Shanka boven op een Karel duiken en een grote hap uit zijn nek nemen. Hij griste de speer van de grond achter zich en gooide die recht in de rug van de platkop. Hij viel, jammerde en klauwde naar zijn schouders om te proberen de speer te pakken, maar die zat dwars door zijn lijf.

Een andere Karel wankelde brullend rond met de tanden van een Shanka diep in zijn arm, terwijl hij er met zijn andere vuist naar sloeg. Hondman zette een stap naar voren om hem te helpen, maar voordat hij er was, kwam er een platkop op hem af met een speer. Hij zag het op tijd en dook eromheen, kraste hem over de ogen met zijn mes toen hij langskwam, liet daarna met een klap de knots op zijn achterhoofd neerkomen en voelde die kraken als een eierschaal. Hij draaide zich om naar de volgende. Een verdomd grote. Hij opende zijn kaken en grauwde, het kwijl droop van zijn tanden en hij had een grote bijl in zijn klauwen.

‘Kom op!’ schreeuwde Hondman ernaar, terwijl hij zowel de knots als het mes hief. Voordat het monster kon komen, was Drieboom erachter gestapt en had hem van zijn schouder tot zijn borst opengehakt. Het bloed gutste naar buiten en hij belandde in de modder. De platkop wist nog een eindje verder te kruipen, maar daardoor kwam zijn kop alleen maar op de beste plek voor Hondman om er een mes in te steken.

Nu deinsden de Shanka achteruit, en de Karels hakten schreeuwend op hen in. De laatste gilde en rende naar de boom, probeerde eroverheen te klimmen. Hij jammerde toen Douws zwaard een diepe snee in zijn rug hakte, vol rood vlees en splinters wit bot. Hij viel over een tak, schokte nog een keer en bleef met bungelende poten liggen.

‘Het is gebeurd!’ brulde Rillingen, met een gezicht vol bloedspetters onder zijn lange haren. ‘We hebben het gered!’

De Karels juichten en joelden en schudden met hun wapens; de meesten althans. Er lagen er een paar stil, en nog een paar lagen er gewond bij, kreunend en gorgelend met opeengeklemde kaken. De Hondman dacht niet dat zij veel zin hadden om te feesten. Drieboom ook niet.

‘Koppen dicht, idioten! Ze zijn even weg, maar er zijn er vast meer. Dat is het probleem met platkoppen, er zijn er altijd meer! Haal die lijken uit de weg! Raap alle pijlen op die je kunt vinden! We zullen ze nog nodig hebben vandaag!’

De Hondman hinkte al terug naar het smeulende vuur. Cathil lag nog waar hij haar had achtergelaten. Ze ademde snel en oppervlakkig, met een hand rondom de pijl tegen haar ribben gedrukt. Ze zag hem aankomen, met grote, vochtige ogen, en zei niets. Hij zei ook niets. Wat viel er te zeggen? Hij pakte zijn mes en sneed haar bloedige hemd open, van de pijl omlaag naar de zoom, pelde die weg tot hij de pijlschacht kon zien. Hij zat tussen twee ribben aan de rechterkant, net onder haar borst. Geen goeie plek om te worden geraakt, als er al zoiets bestond.

‘Valt het mee?’ mompelde ze met klapperende tanden. Haar gezicht was wit als sneeuw en haar ogen koortsachtig fel. ‘Valt het mee?’

‘Het valt mee,’ zei hij, terwijl hij met zijn duim het vuil van haar wang veegde. ‘Maak je maar niet druk. We fiksen het wel.’ En al die tijd dacht hij: jij smerige leugenaar, Hondman, jij smerige lafaard. Ze heeft een pijl tussen haar ribben.

Drieboom hurkte bij hen neer. ‘Hij zal eruit moeten,’ zei hij fronsend. ‘Ik hou haar vast, jij trekt.’

‘Wat?’

‘Wat zegt hij?’ siste Cathil met bloed op haar tanden. ‘Wat zegt…’ Hondman pakte de schacht met beide handen beet, terwijl Drieboom haar polsen greep. ‘Wat doen…’

Hondman trok, maar het ding wilde niet loskomen. Hij trok en bloed borrelde op uit de wond en om de schacht en droop in twee donkere strepen over haar bleke huid. Hij trok, haar lichaam schokte en haar benen trappelden en ze gilde alsof hij haar vermoordde. Hij trok, maar het ding wilde niet loskomen, hij bewoog het nog geen vingerdikte.

‘Trekken!’ siste Drieboom.

‘Hij wil er verdomme niet uit!’ grauwde de Hondman in zijn gezicht.

‘Goed, goed.’ Hondman liet de pijl los en Cathil hoestte en gorgelde, rilde en beefde, zoog lucht naar binnen en kwijlde roze speeksel.

Drieboom wreef over zijn kaak en liet er een bloedige veeg op achter. ‘Als je hem er niet uit kunt trekken, moeten we hem erdoor duwen.’

‘Wat… zegt hij?’ gorgelde Cathil met klapperende tanden.

Hondman slikte. ‘We moeten hem erdoor duwen.’

‘Nee,’ mompelde ze, en haar ogen werden groot. ‘Nee.’

‘Het moet.’ Ze snoof toen hij de schacht beetpakte en die doormidden brak, daarna zijn handen over het afgebroken uiteinde zette.

‘Nee,’ jammerde ze.

‘Hou vol, meisje,’ mompelde Drieboom in de gemeenspraak, terwijl hij haar armen weer pakte. ‘Hou gewoon vol. Doe het, Hondman.’

‘Nee…’

Hondman klemde zijn kiezen op elkaar en duwde hard op de afgebroken schacht. Cathil schokte en zuchtte, toen draaiden haar ogen achterover in de kassen en raakte ze buiten westen. Hondman rolde haar slappe lichaam een stukje om en zag de pijlpunt uit haar rug steken.

‘Mooi,’ mompelde hij. ‘Hij is erdoor.’ Hij pakte hem net onder de kop, draaide er zachtjes aan tot hij naar buiten kwam. Er kwam een golfje bloed mee, maar niet veel.

‘Dat is mooi,’ zei Drieboom. ‘Ik denk niet dat hij een long heeft geraakt.’

Hondman kauwde op zijn lip. ‘Mooi.’ Hij pakte een rolletje verband, drukte het tegen het sijpelende gat in haar rug, begon het om haar borst te wikkelen. ‘Mooi, mooi.’ Hij zei het steeds opnieuw terwijl hij het verband om haar heen draaide, zo snel hij kon met zijn koude vingers, tot het goed strak zat, zo goed mogelijk. Zijn handen zaten onder het bloed, het verband zat onder het bloed, haar buik en rug zaten onder de grote roze vingerafdrukken en strepen donker vuil en donker bloed. Hij trok haar hemd weer omlaag, rolde haar voorzichtig op haar rug. Hij raakte haar gezicht aan. Het was warm, haar ogen waren gesloten, haar borstkas ging langzaam op en neer, haar adem dampte uit haar mond.

‘Ze moet een deken hebben.’ Hij stond op, rommelde door zijn ransel, haalde er een deken uit en strooide spullen rond het vuur. Hij sleepte hem mee, schudde hem uit en legde hem over haar heen. ‘Zo heb je het warm, hè? Lekker warm.’ Hij stopte de deken om haar in en trok hem over haar voeten. ‘Lekker warm zo.’

‘Hondman.’

Drieboom stond voorovergebogen naar haar ademhaling te luisteren. Hij kwam overeind en schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ze is dood.’

‘Hè?’

Witte vlokjes dwarrelden uit de lucht omlaag. Het begon weer te sneeuwen.

‘Waar is Pouder, verdomme?’ grauwde maarschalk Burr, die in de vallei staarde terwijl hij zijn vuisten beurtelings gefrustreerd balde. ‘Ik zei dat hij moest wachten tot we in gevecht waren, niet tot we overmeesterd waren!’

West kon geen antwoord bedenken. Ja, waar was Pouder eigenlijk? De sneeuw werd dichter en kwam nu zachtjes wervelend en draaiend omlaag, waardoor er een grijs gordijn over het strijdperk viel en alles een sfeer van onechtheid kreeg. De geluiden leken van onmogelijk ver weg te komen, gedempt en echoënd. Boodschappers reden heen en weer achter de linies, als zwarte vlekjes die zich snel over de witte grond verplaatsten, met dringende oproepen voor versterking. De aantallen gewonden namen toe, werden kreunend op draagbaren afgevoerd, hijgend in karren, of liepen zelf zwijgend en bloedend over de weg onder het hoofdkwartier.

Ondanks de sneeuw was duidelijk te zien dat Kroys mannen het moeilijk hadden. De zorgvuldig opgestelde gelederen puilden nu alarmerend uit in het midden, eenheden waren opgelost in een enkele, duwende massa, vermengd in de chaos en verwarring van de strijd. West was de tel kwijtgeraakt van het aantal stafofficieren dat generaal Kroy al naar de commandopost had gestuurd om te vragen om versterking of toestemming om terug te trekken, die allemaal met dezelfde boodschap waren teruggestuurd. Standhouden en wachten. Van Pouder kwam inmiddels niets dan een onheilspellende en onverwachte stilte.

‘Waar is hij, verdomme?’ Burr stampte terug naar de tent en liet donkere voetsporen achter in de verse witte korst. ‘Jij!’ schreeuwde hij tegen een adjudant die hij ongeduldig wenkte. West volgde op respectvolle afstand en ging door de tentflap achter hem aan, met Jalenhorm op zijn hielen.

Maarschalk Burr boog zich over zijn tafel en griste een pen uit een inktpot, waarbij hij zwarte druppels over het hout spetterde. ‘Ga die bossen in en zoek generaal Pouder! Zoek uit wat hij verdomme aan het doen is, en breng onmiddellijk verslag aan me uit!’

‘Ja, commandant!’ piepte de officier, die trillend in de houding sprong.

Burrs pen krabbelde bevelen op het papier. ‘Laat hem weten dat ik hem beveel onmíddellijk aan te vallen!’ Hij zette zijn naam met boze krassen onder het bevel en stak het met een ruk naar de adjudant uit.

‘Natuurlijk, commandant!’ De jonge officier beende gehaast de tent uit.

Burr keek weer naar zijn kaarten, grimaste terwijl hij met de ene hand aan zijn baard trok en met de andere over zijn buik wreef. ‘Waar blijft Pouder toch, verdomme?’

‘Misschien is hij zelf aangevallen…’

Burr boerde, trok een gezicht, boerde nog eens en bonsde op de tafel, waardoor de inktpot rammelde. ‘Die vervloekte, verdomde indigestie!’ Zijn dikke vinger priemde naar de kaart. ‘Als Pouder niet snel komt, zullen we de reserve moeten inzetten, West, hoor je me? De cavalerie inzetten.’

‘Ja, commandant, natuurlijk.’

‘Dit mag niet mislukken.’ De maarschalk fronste zijn voorhoofd en slikte. West had het idee dat hij plotseling heel bleek was geworden. ‘Dit mag niet… niet…’ Hij wankelde een beetje en knipperde met zijn ogen.

‘Commandant, gaat het…’

‘Bwaaah!’ Maarschalk Burr duikelde voorover en spuugde zwart braaksel over de tafel. Het spetterde over de kaarten en maakte het papier felrood. West stond er verstijfd bij terwijl zijn mond langzaam openviel. Burr gorgelde, drukte zijn vuisten op de tafel voor zich, zijn lichaam trilde, toen sloeg hij dubbel en gaf nog eens over. ‘Guuurgh!’ En hij wankelde weg, met rood kwijl aan zijn lip, zijn ogen afstekend tegen zijn witte gezicht. Hij slaakte een verstikte kreun en viel achterover, waarbij hij een bloedige kaart met zich meesleurde.

West begreep eindelijk wat er gebeurde, nog net op tijd om naar voren te springen en het slappe lichaam van de maarschalk op te vangen voordat hij de grond raakte. Hij wankelde door de tent en probeerde hem uit alle macht overeind te houden.

‘Verdomme!’ hijgde Jalenhorm.

‘Help me dan!’ grauwde West. De grote man sprong naar voren en greep Burrs andere arm, en samen tilden en sleepten ze hem naar zijn brits. West maakte het bovenste knoopje van zijn hemd open en trok zijn kraag wat losser. ‘Een of andere maagziekte,’ mompelde hij met opeengeklemde kiezen. ‘Hij klaagt er al weken over…’

‘Ik haal de chirurgijn!’ piepte Jalenhorm.

Hij wilde opstaan, maar West greep zijn arm. ‘Nee.’

De grote man staarde hem aan. ‘Hè?’

‘Als bekend wordt dat hij ziek is, breekt er paniek uit. Dan doen Pouder en Kroy wat ze willen. Het leger kan uiteenvallen. Niemand mag het weten tot na de strijd.’

‘Maar…’

West stond op, legde zijn hand op Jalenhorms schouder en keek hem recht in de ogen. Hij wist al wat er moest gebeuren. Hij was niet van plan toe te kijken bij nog een ramp. ‘Luister. We moeten doorgaan met het plan. Dat moet.’

‘Wie moet dat?’ Jalenhorm staarde wild om zich heen. ‘Jij en ik, alleen?’

‘Als het nodig is.’

‘Maar het gaat om een leven!’

‘Het gaat om duizenden levens,’ siste West. ‘Dit mag niet mislukken, dat heb je hem zelf horen zeggen.’

Jalenhorm was bijna net zo bleek geworden als Burr. ‘Ik denk niet dat hij bedoelde…’

‘Vergeet niet dat je me wat schuldig bent.’ West boog zich dichter naar de andere man toe. ‘Zonder mij zou je op een stapel lijken liggen rotten, ten noorden van de Cumnur.’ Hij deed dit niet graag, maar het moest gebeuren, en er was geen tijd voor een subtiele aanpak. ‘Begrijpen we elkaar, kapitein?’

Jalenhorm slikte. ‘Ja, commandant. Ik denk van wel.’

‘Mooi. Jij blijft bij maarschalk Burr, ik zorg buiten voor de rest.’ West stond op en liep naar de tentflap.

‘Stel dat hij…’

‘Improviseer dan maar!’ snauwde hij over zijn schouder. Hij had nu grotere zorgen dan één man. Hij dook de koude buitenlucht in. Minstens twintig officieren en wachters stonden om de commandopost voor de tent, wijzend in de witte vallei, turend door kijkglazen en mompelend tegen elkaar. ‘Sergeant Piek!’ West wenkte de ex-gevangene, en die beende door de bevroren sneeuw naar hem toe. ‘Je moet hier op wacht blijven staan.’

‘Natuurlijk, commandant.’

‘Je moet hier op wacht blijven staan en niemand binnenlaten behalve mij of kapitein Jalenhorm. Niemand.’ Hij liet zijn stem dalen. ‘Onder geen beding.’

Piek knikte en zijn ogen glinsterden in de roze puinhopen van zijn gezicht. ‘Ik begrijp het.’ Hij liep naar de tentflap en ging ernaast staan, bijna nonchalant, met zijn duim achter zijn riem gehaakt.

Even later galoppeerde er een paard de helling af naar het hoofdkwartier, met dampende neusgaten. De ruiter gleed uit het zadel en zette een paar strompelende passen voordat West hem de weg wist te versperren.

‘Een dringende boodschap voor maarschalk Burr van generaal Pouder!’ hijgde de man. Hij wilde een stap naar de tent zetten, maar West kwam niet in beweging.

‘Maarschalk Burr heeft het druk. Je kunt de boodschap aan mij overbrengen.’

‘Er is me expliciet opgedragen om…’

‘Aan mij, kapitein!’

De man knipperde met zijn ogen. ‘Generaal Pouders divisie is in gevecht, commandant, in het bos.’

‘In gevecht?’

‘Zwaar in gevecht. Er zijn enkele felle aanvallen geweest op onze linkerflank en we hebben moeite om stand te houden. Generaal Pouder verzoekt toestemming om terug te trekken en te hergroeperen. We zijn allemaal uit positie!’

West slikte. Het plan ging nu al mis, en het liep ernstig gevaar om helemaal uiteen te vallen. ‘Terugtrekken? Nee! Onmogelijk. Als hij zich terugtrekt, blijft Kroys divisie onverdedigd. Zeg generaal Pouder dat hij standhoudt en doorgaat met de aanval als het enigszins kan. Zeg hem dat hij zich beslist niet mag terugtrekken! Iedereen moet zijn aandeel leveren!’

‘Maar commandant, ik zou…’

‘Ga!’ schreeuwde West. ‘Nu!’

De man bracht hem een saluut en klom weer op zijn paard. Terwijl hij de heuvel op galoppeerde, hield een andere bezoeker niet ver van de tent vandaan zijn paard in. West vloekte binnensmonds. Het was kolonel Felnigg, Kroys stafchef. Hij zou zich niet zo gemakkelijk laten afschepen.

‘Kolonel West,’ snauwde hij terwijl hij uit het zadel sprong. ‘Onze divisie is in felle gevechten verwikkeld langs de hele linie, en nu is er rechts van ons cavalerie verschenen! Een cavalerieaanval tegen een regiment rekruten!’ Hij liep al naar de tent en trok zijn handschoenen uit. ‘Zonder steun houden ze het niet lang uit, en als zij breken, gaat onze hele flank eraan! Het kan het einde betekenen! Waar is Pouder, verdomme?’

West probeerde tevergeefs om Felnigg af te remmen. ‘Generaal Pouder wordt zelf aangevallen. Maar ik zal onmiddellijk de reserves vrijgeven en…’

‘Niet goed genoeg,’ gromde Felnigg, die zich langs hem wurmde en naar de tentflap beende. ‘Ik moet onmiddellijk maarschalk Burr…’

Piek stapte voor hem, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard. ‘De maarschalk… is bezig,’ fluisterde hij. Zijn ogen puilden op een zo afgrijselijk dreigende manier uit zijn verbrande gezicht dat zelfs West er enigszins door van zijn stuk werd gebracht. Er hing even een gespannen stilte terwijl de stafofficier en de afzichtelijke gevangene elkaar aanstaarden.

Toen deed Felnigg met tegenzin een pas achteruit. Hij knipperde met zijn ogen, likte nerveus langs zijn lippen. ‘Bezig. Ik begrijp het. Nou.’ Hij zette nog een stap achteruit. ‘De reserves worden ingezet, zegt u?’

‘Onmiddellijk.’

‘Nou, dan, nou, dan… Ik zal generaal Kroy zeggen dat hij versterking kan verwachten.’ Felnigg stak zijn voet in de stijgbeugel. ‘Dit is echter wel heel ongebruikelijk.’ Hij keek fronsend naar de tent, naar Piek, naar West. ‘Zeer ongebruikelijk.’ Hij gaf zijn paard de sporen en denderde de vallei weer in. West keek hem na, bedenkend dat Felnigg geen idee had hoe ongebruikelijk. Hij wendde zich tot een adjudant.

‘Maarschalk Burr heeft bevel gegeven de reserve in te zetten op de rechtervleugel. Ze moeten Bethods cavalerie aanvallen en verdrijven. Als die flank verzwakt, is dat een ramp. Begrijp je dat?’

‘Ik heb eigenlijk een schriftelijk bevel nodig van maarschalk…’

‘Er is geen tijd voor schriftelijke bevelen!’ brulde West. ‘Ga naar beneden en doe je plicht, man!’

De adjudant haastte zich gehoorzaam op weg, de helling af naar de twee regimenten reserves, die geduldig in de sneeuw stonden te wachten. West keek hem na en strekte zenuwachtig zijn vingers. De mannen stegen op, draafden in positie voor een aanval. West kauwde op zijn lip en draaide zich om. De officieren en wachters van Burrs staf keken allemaal naar hem, met gezichtsuitdrukkingen die varieerden van mild nieuwsgierig tot regelrecht wantrouwig.

Hij knikte naar enkelen van hen terwijl hij terugliep en probeerde de indruk te wekken dat het allemaal routine was. Hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat iemand simpelweg zou weigeren bevelen van hem aan te nemen, voordat iemand de tent binnen drong, voordat iemand ontdekte dat maarschalk Burr half op weg was naar het land van de doden. Hij vroeg zich af of het zou gebeuren voordat de gelederen in de vallei doorbraken en de commandopost onder de voet werd gelopen door Noordmannen. Als het erna was, dan zou het niet veel meer uitmaken.

Piek keek hem aan met een gezichtsuitdrukking die wel wat leek op een grijns. West had graag teruggegrijnsd, maar hij kon het niet opbrengen.

De Hondman zat, en ademde. Hij zat met zijn rug tegen de omgevallen boom, met zijn boog losjes in zijn hand. Een zwaard stond in de vochtige aarde naast hem. Die had hij van een dode Karel, en hij had het goed gebruikt, en dat zou waarschijnlijk nog wel een paar keer gebeuren voordat de dag om was. Hij had bloed op zijn handen, op zijn kleren, overal. Van Cathil, van platkoppen, van zichzelf. Het afvegen leek nauwelijks de moeite waard, want er zou straks nog veel meer volgen.

Drie keer waren de Shanka nu de heuvel op gekomen, en drie keer hadden ze ze afgeslagen, elke keer met meer moeite dan de keer ervoor. Hondman vroeg zich af of het ze de volgende keer weer zou lukken. Hij twijfelde er niet aan dat er een volgende keer kwam. Geen tel. Wanneer en hoeveel, dat waren de vragen die hem dwarszaten.

Door de bomen hoorde hij de gewonden van de Unie krijsen en gillen. Een hele hoop gewonden. Een van de Karels was de vorige keer dat ze kwamen zijn hand kwijtgeraakt. Of kwijtgeraakt was eigenlijk het verkeerde woord, aangezien hij eraf was gehakt met een bijl. Hij had vlak erna heel hard geschreeuwd, maar nu was hij stil en lag hij zachtjes piepend te ademen. Ze hadden de stomp verbonden met een doek en een riem, en nu staarde hij daarnaar, met die blik die gewonden soms over zich krijgen. Bleek, met grote ogen, kijkend naar zijn doorgehakte pols alsof hij niet begreep wat hij zag. Alsof het voortdurend een verrassing voor hem bleef.

Hondman kwam langzaam overeind en tuurde over de boomstam. Hij zag de platkoppen beneden in de bossen. In de schaduwen. Wachtend. Het beviel hem niet om ze daar te zien loeren. Shanka blijven op je afkomen tot ze dood zijn, en anders vluchten ze.

‘Waar wachten ze op?’ siste hij. ‘Sinds wanneer wachten die smerige platkoppen?’

‘Sinds wanneer vechten ze voor Bethod?’ gromde Tul, die zijn zwaard schoonveegde. ‘Er verandert een hoop, en niks wordt er beter op.’

‘Sinds wanneer is een verandering een verbetering?’ grauwde Douw van verderop.

Hondman fronste zijn voorhoofd. Hij rook een nieuwe geur, een vochtige. Er was iets bleeks beneden tussen de bomen, dat bleker werd terwijl hij toekeek. ‘Wat is dat? Die mist?’

‘Mist? Hierboven?’ Douw grinnikte, en het klonk als het gekras van een kraai. ‘Op dit tijdstip van de dag? Ha! Wacht even…’ Ze zagen het nu allemaal: een spoortje wit dat zich vastklampte aan de vochtige helling. Hondman slikte. Hij had een droge mond. Hij voelde zich ineens onbehaaglijk, en niet alleen om de Shanka die daarbeneden zaten te wachten. Iets anders. De mist kroop omhoog langs de bomen, krullend om de stammen, kwam zienderogen hoger. De platkoppen kwamen in beweging, als schimmige gestalten die door het grijs zweefden.

‘Dit staat me niet aan,’ hoorde hij Douw zeggen. ‘Dit is niet natuurlijk.’

‘Rustig, jongens!’ Driebooms lage stem. ‘Rustig nu!’ Hondman putte daar moed uit, maar die moed hield niet lang aan. Hij wiegde heen en weer en voelde zich misselijk.

‘Nee, nee,’ fluisterde Rillingen, en zijn ogen schoten heen en weer alsof hij een uitweg zocht. Hondman voelde de haartjes op zijn armen overeind komen, zijn huid tintelen, zijn keel dichtslaan. Een naamloos soort angst overviel hem, vloeide de helling op samen met de mist, kruipend door het woud, wervelend rond de bomen, onder de boomstam door die ze als beschutting gebruikten.

‘Hij is het,’ fluisterde Rillingen met ogen zo groot als soepborden, omlaag glijdend alsof hij bang was dat hij werd gehoord. ‘Hij is het!’

‘Wie?’ kraakte Hondman.

Rillingen schudde enkel zijn hoofd en drukte zich tegen de koude aarde. De Hondman voelde een sterke aandrang om hetzelfde te doen, maar hij dwong zichzelf om omhoog te komen, dwong zichzelf om over de boom heen te kijken. Een Benaamde Man, bang als een kind in het donker, terwijl hij niet wist waarom? Hij kon het beter onder ogen zien, dacht hij. Grote vergissing.

Er was een schaduw in de mist, te lang en te recht voor een Shanka. Een enorme kerel, zo groot als Tul. Nog groter. Een reus. Hondman wreef in zijn pijnlijke ogen, denkend dat het een speling van het licht moest zijn in al die mist, maar dat was het niet. Hij kwam dichterbij, die schaduw, en hij nam meer vorm aan, en nog meer, en hoe duidelijker hij werd, hoe erger de angst werd.

Hij had veel gereisd, de Hondman, door het hele noorden, maar hij had nog nooit zoiets vreemds en onnatuurlijks gezien als die reus. De ene helft van hem was bedekt met grote zwarte pantserplaten; met nagels en bouten, glad en puntig, kartelig en vlak gehamerd en verwrongen metaal. De andere helft was grotendeels bloot, op de riemen en gespen na die het pantser vasthielden. Blote voet, blote arm, blote borst, allemaal vol lelijke vlakken en kabels van spieren. Hij had een masker op, een masker van gehavend zwart ijzer.

Hij kwam dichterbij en rees op uit de mist, en de Hondman zag dat de huid van de reus beschilderd was. Blauw, met kleine lettertjes. Hij was beschreven, van top tot teen. Geen wapen, maar daar was hij niet minder afschrikwekkend om. Juist meer, eigenlijk. Hij had gewoon besloten er geen te dragen, zelfs op het slagveld.

‘Alle doden, verdomme,’ zei de Hondman ademloos, en zijn mond hing wijd open van angst.

‘Rustig, jongens,’ gromde Drieboom. ‘Rustig.’ De stem van de ouwe jongen was het enige wat Hondman ervan weerhield weg te vluchten en nooit meer terug te komen.

‘Hij is het!’ gilde een van de Karels met een stem zo schril als die van een meisje. ‘Het is de Gevreesde!’

‘Hou je bek!’ klonk Rillingens stem. ‘We weten wat het is!’

‘Pijlen!’ schreeuwde Drieboom.

Hondmans handen trilden toen hij op de reus mikte. Het was om een of andere reden moeilijk, zelfs van deze afstand. Hij moest zijn hand dwingen om de pees los te laten, en toen ketste de pijl af op het pantser en verdween onschuldig tussen de bomen. Grims schot was beter. Zijn schacht zonk recht in de zij van de reus, diep in zijn beschilderde vlees begraven. Hij scheen het niet eens te merken. Er schoten nog meer pijlen naar hem toe vanaf de bogen van de Karels. Een raakte hem in de schouder, een andere stak dwars door zijn enorme kuit. De reus maakte geen enkel geluid. Hij liep door, gestaag als het groeiende gras, en de mist, de platkoppen en de angst kwamen met hem mee.

‘Godver,’ mompelde Grim.

‘Het is een duivel!’ krijste een van de Karels. ‘Een duivel uit de hel!’ Hondman begon datzelfde te denken. Hij voelde de angst overal om zich heen toenemen, voelde de mannen aarzelen. Hij merkte dat hij achteruitkroop, bijna zonder erbij na te denken.

‘Goed, mannen!’ brulde Drieboom, met een stem die diep en vlak klonk, alsof hij helemaal geen angst had. ‘Bij drie! Bij drie vallen we aan!’

Hondman staarde naar hem alsof de ouwe jongen gek was geworden. Hierboven hadden ze tenminste nog een boomstam om zich achter te verstoppen. Hij hoorde een paar Karels mompelen, ongetwijfeld met min of meer diezelfde gedachte. Ze hadden niet zo'n goed gevoel over dat plan, de heuvel af rennen naar een grote menigte Shanka met een of andere onnatuurlijke reus ermiddenin.

‘Weet je het zeker?’ siste de Hondman.

Drieboom keek niet eens naar hem. ‘Beste wat je kunt doen als je bang bent, is aanvallen! Brengt het bloed in beweging en verandert de angst in woede. Wij hebben het terrein aan onze kant, en we gaan hier niet op ze zitten wachten!’

‘Zeker weten?’

‘We gaan,’ zei Drieboom, die zich afwendde.

‘We gaan,’ gromde Douw, die kwaad omkeek naar de Karels en ze uitdaagde ervandoor te gaan.

‘Bij drie!’ rommelde de Donderkop.

‘Uh,’ zei Grim. Hondman slikte, nog steeds niet zeker of hij zou gaan of niet. Drieboom gluurde over de stam. Zijn mond was een harde, vlakke streep terwijl hij naar de gestalten in de mist keek, en de grote in het midden, met zijn hand vlak achter zich om hen tegen te houden. Wachten op de juiste afstand. Wachten op het juiste moment.

‘Ga ik op drie,’ fluisterde Rillingen, ‘of na drie?’

Hondman schudde zijn hoofd. ‘Maak niet veel uit, als je maar gaat.’ Maar zijn voeten voelden aan als twee klompen steen.

‘Eén!’

Nu al? Hondman keek over zijn schouder, zag Cathils lichaam uitgestrekt onder zijn deken bij het gedoofde vuur liggen. Het had hem misschien boos moeten maken, maar het maakte hem alleen maar banger. Feit was dat hij niet wilde eindigen zoals zij. Hij slikte en keek om, greep zijn mes stevig vast, en het zwaard dat hij van de doden had geleend. IJzer voelde geen angst. Goeie wapens, klaar voor bloedig werk. Hij wenste dat hij er zelf maar half zo klaar voor was, maar hij had dit eerder gedaan, en hij wist dat niemand er ooit echt klaar voor was. Je hoeft er ook niet klaar voor te zijn. Je moet het gewoon doen.

‘Twee!’

Bijna tijd. Hij voelde zijn ogen wijd opengaan, zijn neus koude lucht opzuigen, zijn huid tintelen. Hij rook mannen en scherpe dennenbomen, Shanka en vochtige mist. Hij hoorde snelle ademhaling achter zich, langzame voetstappen beneden, kreten langs de rij, zijn eigen bloed bonzend in zijn aderen. Hij zag elk stukje van alles, allemaal zo traag als druipende honing. Mannen bewogen om hem heen, harde mannen met harde gezichten verplaatsten hun gewicht, duwden zichzelf naar voren tegen de angst en de mist, bereidden zich voor. Ze zouden gaan, daar twijfelde hij niet meer aan. Ze gingen allemaal. Hij voelde de spieren in zijn benen aanspannen, hem omhoogduwen.

‘Drie!’

Drieboom was als eerste over de boomstam, en de Hondman volgde meteen, mannen overal om hem heen gingen mee en de lucht was vervuld van hun geschreeuw en hun woede en hun angst, en hij rende, en schreeuwde, zijn voeten bonkten over de grond, schudden in zijn laarzen, zijn adem en de wind gierden, zwarte bomen en witte hemel deinden en schudden, nevelslierten vlogen naar hem op en donkere gestalten wachtten in de mist.

Hij zwaaide zijn zwaard naar een ervan toen die langsdenderde, en de kling hakte er diep in en smeet hem achterover, draaide de Hondman half rond en hij ging mee, tollend, vallend, schreeuwend. De kling hakte diep in de poot van een Shanka en kegelde hem onderuit, en Hondman viel van de heuvel, glibberde door de smurrie terwijl hij probeerde weer overeind te komen. De geluiden van gevechten klonken overal om hem heen, gedempt en merkwaardig. Mannen die brullend vloekten, Shanka die grauwden, en het gerinkel en geplof van ijzer op ijzer en ijzer in vlees.

Hij draaide zich om, gleed tussen de bomen, niet wetend waar de volgende platkop vandaan zou komen, niet wetend of hij ieder moment een speer in zijn rug kon verwachten. Hij zag een gestalte in de nevel en sprong erop af, schreeuwend uit volle borst. De mist scheen voor hem ineens op te trekken en hij kwam vol afgrijzen schuivend tot stilstand, het gebrul stierf weg in zijn keel en hij viel bijna achterover in zijn haast om weg te komen.

De Gevreesde stond niet meer dan vijf passen bij hem vandaan, groter en afschrikwekkender dan ooit, met gebroken pijlen overal in zijn getatoeëerde vlees. Het hielp niet dat hij een trappelende en worstelende Karel op armlengte van zich afhield. De beschilderde pezen in zijn onderarm draaiden en kronkelden en de enorme vingers verstrakten, de ogen van de Karel puilden uit en zijn mond ging open zonder dat er geluid uit kwam. Er klonk gekraak. De reus smeet het lijk aan de kant als een vod, en het draaide om en om in de sneeuw en de modder, met een los flapperend hoofd, en lag stil.

De Gevreesde stond daar, met de mist om hem heen, neerkijkend op de Hondman vanonder zijn zwarte masker, en de Hondman keek terug en piste bijna in zijn broek.

Maar sommige dingen moet je gewoon doen. En dan kun je het beter maar gewoon doen dan ertegen op te blijven zien. Dat zou Logen hebben gezegd. Dus deed de Hondman zijn mond open en schreeuwde zo hard hij kon, en hij viel aan, zwaaide het geleende zwaard hoog boven zijn hoofd.

De reus tilde zijn reusachtige, met ijzeren platen bedekte arm op en ving de kling op. Metaal kletterde tegen metaal. De tanden van de Hondman rammelden. Het zwaard vloog uit zijn hand en ging buitelend de lucht in, maar hij stak op hetzelfde moment toe met zijn mes en ging onder de arm van de reus door, ramde het tot aan het heft in de getatoeëerde zij.

‘Ha!’ schreeuwde de Hondman, maar hij kreeg niet lang de tijd om ervan te genieten. De enorme arm van de Gevreesde zoefde door de mist, sloeg hem tegen de borst en smeet hem gorgelend door de lucht. De bossen draaiden, een boom dook op uit het niets en ramde zijn rug, en hij belandde in de modder. Hij probeerde adem te halen, maar dat lukte niet. Hij probeerde om te rollen, maar dat lukte niet. De pijn kneep in zijn ribben, alsof er een rotsblok op zijn borst lag.

Hij keek op, klauwend in de modder, met amper genoeg adem om zelfs maar te kreunen. De Gevreesde liep ongehaast naar hem toe. Hij reikte omlaag en trok het mes uit zijn zij. Het leek wel een speelgoedje tussen zijn enorme duim en wijsvinger. Een tandenstoker. Hij schoot het de bossen in, en een lange bloeddruppel ging mee. Hij bracht zijn grote, gepantserde voet omhoog, klaar om op het hoofd van de Hondman te stampen en zijn schedel te kraken als een noot op een aambeeld, en de Hondman kon alleen maar blijven liggen, machteloos van de pijn en angst toen de grote schaduw over zijn gezicht viel.

‘Smeerlap!’ Drieboom kwam tussen de bomen vandaan vliegen, beukte met zijn schild tegen de gepantserde heup van de reus en sloeg hem opzij, zodat de gigantische metalen laars in de aarde net naast Hondmans gezicht belandde en hem volspetterde met modder. De ouwe jongen zette door, hakte woest op de blote zij van de Gevreesde in terwijl die uit zijn evenwicht was, grauwde en vloekte naar hem terwijl de Hondman hijgde en kronkelde, probeerde op te staan en alleen maar een zitpositie wist te bereiken, met zijn rug tegen de boom.

De reus haalde zijn gepantserde vuist zo hard uit dat hij er een huis mee had kunnen slopen, maar Drieboom dook eromheen en liet hem afketsen op zijn schild, haalde het zwaard naar voren en sloeg een aanzienlijke deuk in het masker van de Gevreesde, waardoor zijn grote kop naar achteren klapte en hij wankelde toen er bloed uit het mondgat droop. De ouwe jongen zette snel door en hakte hard in de borstplaten van de reus. Zijn kling sloeg vonken op het zwarte ijzer en maakte een diepe wond in het naakte blauwe vlees ernaast. Een dodelijke klap, zonder twijfel, maar er vlogen maar een paar druppeltjes bloed van de doorzwaaiende kling en er was helemaal geen wond meer te zien.

De reus had zijn evenwicht hervonden en brulde zo luid dat de Hondman rilde van angst. Hij zette zijn enorme voet achter zich, tilde zijn massieve arm op en haalde uit. Hij dreunde tegen Driebooms schild en scheurde een stuk van de rand, spleet het hout en ging erdoor, bonkte tegen de schouder van de ouwe jongen en smeet hem kreunend op zijn rug. De Gevreesde torende boven hem uit en tilde zijn blauwe vuist hoog op. Drieboom grauwde en stak zijn zwaard dwars door zijn getatoeëerde dijbeen, tot aan het gevest. Hondman zag de punt bebloed aan de achterkant van zijn been tevoorschijn komen, maar het vertraagde hem niet eens. Die grote hand kwam omlaag en dreunde krakend in Driebooms ribben, met een geluid als van brekende dorre takken.

Hondman kreunde, klauwde in de aarde, maar zijn borst stond in brand en hij kon niet opstaan, kon niets anders doen dan toekijken. De Gevreesde tilde zijn andere vuist op, die was bedekt met zwart ijzer. Hij tilde hem langzaam en zorgvuldig op, hield hem even omhoog en bracht hem toen fluitend omlaag, sloeg in Driebooms andere zij en plette hem zuchtend in de grond. De grote arm ging weer omhoog, met rood bloed op de blauwe knokkels.

En een zwarte streep schoot uit de mist en stak in de oksel van de Gevreesde, waardoor hij omver werd geduwd. Het was Rillingen, met een speer, die schreeuwend in de reus stak en hem over de helling duwde. De Gevreesde rolde en kwam overeind, deed alsof hij een stap achteruit zette en haalde zijn hand zo snel als een enorme slang uit, sloeg Rillingen weg zoals je een vlieg weg zou slaan, piepend en trappelend in de mist.

Voordat de reus hem kon volgen, klonk er een gebrul als de donder. Tuls zwaard ramde zijn gepantserde schouder en deed hem op zijn knie belanden. Nu kwam Douw uit de mist, en hij hakte van achteren een groot stuk uit zijn been. Rillingen stond weer overeind, grauwend en stekend met zijn speer, en de drie schenen de reus te hebben omsingeld.

Hij had dood moeten zijn, hoe groot hij ook was. Met de wonden die Drieboom, Rillingen en Douw hem hadden toegebracht had hij modder moeten zijn. In plaats daarvan stond hij weer op, met zes pijlen en Driebooms zwaard in zijn vlees, en hij brulde achter zijn ijzeren masker. Hondman beefde tot in zijn tenen. Rillingen viel achterover op zijn kont en werd zo wit als melk. Tul knipperde met zijn ogen, aarzelde en liet zijn zwaard vallen. Zelfs Zwarte Douw zette een stap achteruit.

De Gevreesde pakte het gevest van Driebooms zwaard beet. Hij schoof het uit zijn been en liet het bloedig op de grond aan zijn voeten vallen. Er bleef geen wond achter. Helemaal geen wond. Toen draaide hij zich om en rende weg door de mist, die zich achter hem sloot. De Hondman hoorde hem krakend tussen de bomen door rennen, en hij was nog nooit zo blij geweest om iets te zien vertrekken.

‘Kom hier!’ schreeuwde Douw, die achter hem aan de helling af leek te willen rennen, maar Tul stak een grote hand op en hield hem tegen.

‘Jij gaat nergens heen. We weten niet hoeveel Shanka daarbeneden zijn. We vermoorden dat ding wel een andere keer.’

‘Uit de weg, grote kerel!’

‘Nee.’

Hondman rolde naar voren, grimaste om de pijn in zijn borst en klauwde zich tegen de helling op. De mist trok zich al terug en liet koude, heldere lucht achter. Grim kwam van de andere kant, met zijn boogpees gespannen en een pijl al aangelegd. Er lagen een hoop lijken in de modder en sneeuw. Vooral Shanka, en een paar Karels.

Het leek de Hondman wel een eeuw te kosten om zich naar Drieboom toe te slepen. De ouwe jongen lag op zijn rug in de modder, met zijn kapotte schild nog aan zijn ene arm gegespt. De lucht kwam in oppervlakkige teugen door zijn neus en borrelde bloedig weer uit zijn mond. Zijn ogen draaiden omlaag naar de Hondman toen die naar hem toe kroop, en hij pakte zijn hemd vast, trok hem naar zich toe, siste met opeengeklemde, bloedige tanden in zijn oor.

‘Luister naar me, Hondman. Luister!’

‘Wat, hoofd?’ kraakte Hondman, amper in staat te praten vanwege de pijn in zijn borst. Hij wachtte, en hij luisterde, maar er kwam niks. Driebooms ogen waren wijd open, staarden naar de takken. Een druppel water spetterde op zijn wang, liep omlaag in zijn bloedige baard. Verder niks.

‘Terug naar de modder,’ zei Grim, en zijn gezicht hing slap als oude spinnenwebben.

West beet op zijn nagels terwijl hij generaal Kroy en zijn staf de weg op zag rijden, een groep mannen in donkere kleding op donkere paarden, een optocht zo somber als bij een begrafenis. Het was opgehouden met sneeuwen, voorlopig, maar de lucht had een kwade kleur zwart, er was zo weinig licht dat het wel avond leek, en er blies een ijzige wind door de commandopost waardoor de tentwanden flapperden en ruisten. Wests geleende tijd was bijna om.

Hij voelde een plotselinge, bijna overstelpende neiging om zich om te draaien en weg te vluchten. Een impuls die zo belachelijk was dat er meteen een andere op volgde, net zo misplaatst, namelijk om in lachen uit te barsten. Gelukkig wist hij zichzelf van beide opties te weerhouden. Gelukkig dat hij niet ging lachen, in ieder geval. Er viel hier niets te lachen. Terwijl de klepperende hoeven dichterbij kwamen, vroeg hij zich af of het vluchtidee eigenlijk wel zo dom was.

Kroy hield zijn zwarte paard ruw in en steeg af, trok zijn uniform recht, verschoof zijn zwaardriem, draaide zich scherp om en liep naar de tent toe. West onderschepte hem, in de hoop dat hij als eerste het woord kon nemen en wat tijd kon rekken. ‘Generaal Kroy, goed gedaan, commandant, uw divisie heeft zeer vasthoudend gevochten!’

‘Natuurlijk, kolonel West.’ Kroy zei het zo laatdunkend dat het leek alsof hij een verschrikkelijke belediging overbracht, en zijn staf verzamelde zich in een dreigende halve kring achter hem.

‘En mag ik vragen naar onze situatie?’

‘Onze situátie?’ grauwde de generaal. ‘Onze situatie is dat de Noordmannen zijn verdreven, maar niet verslagen. We hebben ze uiteindelijk een pak slaag gegeven, maar mijn eenheden waren uitgevochten, allemaal. Te moe om de achtervolging in te zetten. De vijand heeft zich kunnen terugtrekken over de rivier, dankzij Pouders lafheid! Ik ben van plan ervoor te zorgen dat hij oneervol ontslag krijgt! Ik ben van plan ervoor te zorgen dat hij de strop krijgt voor verraad! Ik zal ervoor zorgen, op mijn eer!’ Hij loerde om zich heen terwijl zijn mannen boos mompelden. ‘Waar is maarschalk Burr? Ik wil onmiddellijk de maarschalk spreken!’

‘Natuurlijk, als u me alleen even…’ Wests woorden werden gesmoord door het aanzwellende geluid van nog meer hoefslagen, en een tweede groep ruiters draafde rond de zijkant van de tent. Wie anders dan generaal Pouder, vergezeld door zijn eigen enorme staf. Ook een kar stopte bij het hoofdkwartier, waardoor de kleine ruimte vol stond met dieren en mannen. Pouder sprong uit het zadel en beende door het zand. Zijn haar zat in de war, zijn kaken waren strak op elkaar geklemd en hij had een lange kras over zijn wang. Zijn in het rood geklede entourage volgde hem met rammelende ijzers, flapperend gouden vlechtwerk en verhitte gezichten.

‘Pouder!’ siste Kroy. ‘Wat een lef om hier je gezicht te laten zien! Wat een lef! Het enige lef dat je verdomme de hele dag hebt getoond!’

‘Hoe durf je!’ krijste Pouder. ‘Ik eis een verontschuldiging! Verontschuldig je ogenblikkelijk!’

‘Verontschuldigen? Ik, me verontschuldigen? Ha! Jij zult degene zijn die door het stof gaat, daar zal ik voor zorgen! Het plan was dat jij zou aankomen vanaf de linkervleugel! We hebben meer dan twee uur in de ellende gezeten!’

‘Bijna drie uur, commandant,’ merkte een lid van Kroys staf niet erg behulpzaam op.

‘Drie uur, verdomme! Als dat geen lafheid is, dan weet ik het niet meer!’

‘Láfheid?’ gilde Pouder. Een paar van zijn stafleden legden zelfs hun handen op hun gevest. ‘Bied onmiddellijk je verontschuldigingen aan! Mijn divisie werd bruut en aanhoudend aangevallen in de flank! Ik moest zelf een aanval leiden! Te voet!’ Hij bracht met een ruk zijn wang naar voren en wees met zijn gehandschoende vinger naar de kras. ‘Wíj hebben al het vechten voor onze rekening genomen! Wíj hebben hier vandaag de overwinning zeker gesteld!’

‘Verdomme, Pouder, jij hebt helemaal niks gedaan! De overwinning behoort uitsluitend míjn mannen toe! Een aanval? Een aanval van wat? Van de dieren in het bos?’

‘A-haa! Precies ja! Laat het hem zien!’

Een van Pouders stafleden rukte het oliedoek op de kar opzij en onthulde iets wat op het eerste gezicht een stapel bloedige vodden leek. Hij trok zijn neus op en duwde ertegen. Het ding viel slap op de grond, rolde om en staarde met koolzwarte ogen naar de hemel. Een enorme, misvormde kaak hing open en lange, scherpe tanden staken alle kanten op. Zijn huid was grijzig bruin van kleur, ruw en eeltig, zijn neus een vreemd gevormde stomp. Zijn schedel was plat en haarloos, met een zware wenkbrauwrichel en een klein, aflopend voorhoofd. Zijn ene arm was kort en gespierd, de andere veel langer en wat gebogen, maar allebei liepen ze uit in klauwachtige handen. Het hele schepsel leek woest, misvormd, primitief. West staarde er met open mond naar.

Dit was duidelijk geen mens.

‘Daar!’ krijste Pouder triomfantelijk. ‘Zeg nu nog maar eens dat mijn divisie niet heeft gevochten! Er waren honderden van die… die schepsels daarbuiten! Duizenden, en ze vechten als krankzinnigen! We wisten maar amper stand te houden, en je hebt verdomd veel geluk dat we dat hebben gedaan! Ik eis,’ schreeuwde hij schuimbekkend, ‘ik eis,’ tierde hij, ‘ik éís,’ krijste hij met een gezicht dat paars aanliep, ‘een verontschuldiging!’

Kroys ogen trilden van onbegrip, van woede, van frustratie. Zijn lippen bewogen, zijn kaken gingen op en neer, zijn handen werden vuisten. Er had overduidelijk niets in zijn instructies gestaan voor een situatie zoals deze. Hij draaide zich abrupt naar West om.

‘Ik wil onmiddellijk maarschalk Burr spreken!’ grauwde hij.

‘Ik ook!’ gilde Pouder schril, om niet voor hem onder te doen.

‘De maarschalk is…’ Wests lippen bewogen zwijgend. Hij had geen ideeën meer. Geen strategieën, geen misleiding, geen plannen. ‘Hij is…’ Hij zou zich niet kunnen terugtrekken over de rivier. Het was afgelopen met hem. Waarschijnlijk zou hij zelf in een strafkolonie eindigen. ‘Hij is…’

‘Ik ben hier.’

En tot Wests opperste verbazing stond Burr in de opening van zijn tent. Zelfs in het schemerlicht was duidelijk dat hij verschrikkelijk ziek was. Zijn gezicht was asgrauw en er lag een laagje zweet op zijn voorhoofd. Zijn ogen lagen diep, met zwarte kringen eromheen. Zijn lip trilde, zijn benen waren zwak, en hij greep naar de tentpaal naast hem voor steun. West zag een donkere vlek op het voorpand van zijn uniform, die verdacht veel op bloed leek.

‘Ik vrees dat ik… enigszins onwel ben geweest tijdens de strijd,’ bromde hij. ‘Iets verkeerds gegeten, misschien.’ Zijn hand trilde op de paal en Jalenhorm stond bij zijn schouder, klaar om hem op te vangen als hij viel, maar door een of andere bovenmenselijke wilsinspanning bleef de maarschalk overeind. West keek nerveus naar de woedende verzameling en vroeg zich af wat zij zouden denken van dit wandelende lijk. Maar de twee generaals gingen veel te veel op in hun eigen vete om daar aandacht aan te schenken.

‘Maarschalk, ik moet protest aantekenen over generaal Pouder…’

‘Commandant, ik eis een verontschuldiging van generaal Kroy…’

De beste verdediging leek West een onmiddellijke aanval. ‘Het is gebruikelijk,’ onderbrak hij hen uit volle borst, ‘dat we eerst onze commandant feliciteren met de overwinning!’ Hij begon te applaudisseren, langzaam en welbewust. Jalenhorm volgde meteen zijn voorbeeld. Pouder en Kroy wisselden een ijzige blik, toen kwamen ook hun handen omhoog.

‘Mag ik de eerste zijn die…’

‘De állereerste om u te feliciteren, maarschalk!’

Hun staf sloot zich bij hen aan, en anderen rondom de tent, en toen nog anderen van verder weg, en weldra ging er een luid gejuich op.

‘Hulde aan maarschalk Burr!’

‘De maarschalk!’

‘Triomf!’

Burr zelf trilde en beefde, hij hield zijn hand tegen zijn maag gedrukt en zijn gezicht was vertrokken tot een masker van pijn. West sloop naar achteren, weg bij de aandacht, weg bij de glorie. Hij had er niet de geringste belangstelling voor. Dat was op het nippertje geweest, dacht hij, ontzettend op het nippertje. Zijn handen trilden, zijn mond smaakte zuur, alles draaide voor zijn ogen. Hij hoorde Pouder en Kroy nog steeds, alweer ruziënd, als een stel kwaaie, kwakende eenden.

‘We moeten onmiddellijk oprukken naar Dunbrec, een snelle aanval terwijl ze dat niet verwachten en…’

‘Pah! Absurd! De verdediging is te sterk. We moeten de muren omsingelen en ons voorbereiden op een langdurig…’

‘Onzin! Mijn divisie zou dat fort morgen kunnen innemen!’

‘Kletskoek! We moeten ons ingraven! Belegeren is mijn specialiteit!’

En zo voort, en zo verder. West wreef over zijn oren en probeerde de stemmen buiten te sluiten terwijl hij door de omgewoelde modder ploeterde. Een paar stappen verderop klom hij om een rotspunt, drukte zijn rug ertegenaan en liet zich langzaam omlaag glijden. Omlaag tot hij in de sneeuw zat, met zijn armen om zijn knieën geslagen, zoals hij ook altijd deed toen hij klein was en zijn vader boos op hem was.

Beneden in de vallei, in de invallende schemering, zag hij mannen over het slagveld lopen. Nu al begonnen ze met het delven van graven.