Weinig genade

Aan hoofdlector Sult,
Hoofd van de Koninklijke Inquisitie

Eminentie,

De belegering van Dagoska houdt aan. Drie dagen achtereen hebben de Gurken aanvallen uitgevoerd op onze muren, telkens groter van schaal en met meer agressie. Ze proberen ons kanaal te vullen met rotsblokken, het te overbruggen, onze muren te beklimmen en stormrammen op onze poorten te gebruiken. Drie keer hebben ze aangevallen, en drie keer hebben we ze afgeslagen. Ze hebben zware verliezen geleden, maar het zijn verliezen die ze zich kunnen veroorloven. De soldaten van de keizer krioelen als mieren over het schiereiland. Toch zijn onze manschappen moedig, onze verdedigingswerken sterk, onze vastberadenheid onbreekbaar, en er blijven schepen uit de Unie in de baai aankomen om ons van proviand te voorzien. Wees gerust dat Dagoska niet zal vallen.

Over een onderwerp van minder belang: u zult ongetwijfeld verheugd zijn te vernemen dat de kwestie met magister Eider is afgehandeld. Ik had haar bestraffing uitgesteld terwijl ik de mogelijkheid overwoog haar connectie met de Gurken tegen hen te gebruiken. Helaas voor haar is de kans dat dergelijke subtiele maatregelen resultaat afwerpen verkeken, waardoor wij geen verder nut van haar hebben. Het zien van een vrouwenhoofd op de kantelen zou mogelijk nadelig zijn geweest voor het moreel van onze troepen. Wij zijn immers de beschaafde partij. De voormalige magister van het Specerijengilde is daarom stilletjes maar permanent uit de weg geruimd, kan ik u verzekeren. We kunnen haar of haar mislukte samenzwering gerust uit ons hoofd zetten.

Zoals altijd, Eminentie, dien en gehoorzaam ik.

Sand dan Glokta,
Superieur van Dagoska

Het was rustig beneden bij het water. Rustig en donker en stil. De golfjes klotsten tegen de stutten van de steiger, het hout van de boten kraakte zachtjes, een koel briesje werd aangevoerd vanaf de baai, de donkere zee glinsterde in het maanlicht onder een hemel die was bestoft met sterren.

Je zou niet denken dat nog maar een paar korte uren geleden en op nog geen halve mijl afstand mannen bij honderdtallen tegelijk sneuvelden. Dat de lucht gespleten werd door geschreeuw van pijn en woede. Dat zelfs nu nog de ruïnes van twee grote aanvalstorens staan te smeulen buiten de landwallen, met lijken eromheen gestrooid als boombladeren in de herfst

‘Fhhh.’ Glokta voelde zijn nek knakken toen hij zich omdraaide en in de duisternis tuurde. Practicus Vorst kwam uit de schaduwen tussen twee donkere gebouwen stappen, gluurde argwanend om zich heen en duwde een gevangene voor zich uit: iemand die veel kleiner was dan hij, voorovergebogen en gehuld in een mantel met kap, met de handen op de rug gebonden. De twee gestalten liepen over de stoffige kade de steiger op, en hun voetstappen galmden hol op de houten planken.

‘Mooi, Vorst,’ zei Glokta toen de albino de gevangene rechtop zette. ‘Ik denk niet dat we die nog nodig hebben.’ De witte vuist trok de kap omhoog.

In het bleke maanlicht zag Carlot dan Eiders gezicht er mager en ingevallen uit, vol scherpe vlakken en met een paar zwarte vegen over haar holle wang. Haar hoofd was kaalgeschoren, zoals gebruikelijk was bij verraders die hadden bekend, en zonder het gewicht van het haar leek haar schedel vreemd smal, bijna kinderlijk, en haar hals absurd lang en kwetsbaar. Vooral met een ring van donkere plekken eromheen, de afdrukken van de schakels van Vitari's ketting. Er was amper nog iets over van de slanke en gezagvolle vrouw die hem bij de hand had genomen in de audiëntiekamer van de gouverneur, wat nu wel een eeuw geleden leek. Een paar weken in het donker, slapend op de rotte vloer van een smoorhete kerker, niet wetend of je het volgende uur zult overleven; dat kan je uiterlijk om zeep helpen. Ik kan het weten.

Ze tilde haar kin op, sperde haar neusgaten open, en haar ogen glansden in zwarte schaduwen. Die mengeling van vrees en opstandigheid die sommige mensen krijgen wanneer ze weten dat ze op het punt staan te sterven. ‘Superieur Glokta, ik had amper durven hopen dat ik u nog eens zou zien.’ Haar woorden klonken misschien luchtig, maar de angstige klank in haar stem kon ze niet verhullen. ‘Wat nu? Een steen om mijn benen en dan de baai in? Is dat niet een beetje theatraal?’

‘Inderdaad, maar dat is niet wat ik in gedachten heb.’ Hij keek op naar Vorst en knikte heel lichtjes. Eider kromp ineen, kneep haar ogen dicht en beet op haar lip, trok haar schouders op toen ze de reusachtige practicus achter zich voelde. Wachtend op de krakende klap tegen haar achterhoofd? De punt tussen haar schouderbladen? Het wurgkoord om haar hals? Wat een vreselijke anticipatie. Wat zal het worden? Vorst tilde zijn hand op. Er blikkerde een flits van metaal in het donker. Toen klonk er een zachte klik terwijl de sleutel soepel in Eiders boeien gleed en die openmaakte.

Ze deed langzaam haar ogen open, haalde langzaam haar handen naar voren, knipperde met haar ogen en keek ernaar alsof ze ze nooit eerder had gezien. ‘Wat is dit?’

‘Dit is precies wat het lijkt.’ Hij knikte langs de steiger. ‘Dit is een schip dat op het volgende uitgaande tij naar Westhaven vertrekt. Hebt u contactpersonen in Westhaven?’

De pezen in haar magere nek trilden toen ze slikte. ‘Ik heb overal contactpersonen.’

‘Mooi. Dan is dit het moment dat ik u vrijlaat.’

Het bleef lange stil. ‘Vrij?’ Ze wreef afwezig over haar stoppelige hoofdhuid, staarde naar Glokta gedurende een langgerekt ogenblik. Niet zeker of ze het moet geloven, en wie kan haar dat kwalijk nemen? Ik weet niet eens zeker of ik het zelf wel geloof. ‘Zijne Eminentie moet onherkenbaar milder zijn geworden.’

Glokta snoof. ‘Weinig kans. Sult weet hier niets van. Ik denk dat als hij het wist, we allebei met stenen om onze enkels zouden gaan zwemmen.’

Ze kneep haar ogen tot spleetjes. De koningin van de kooplieden beoordeelt de overeenkomst. ‘Wat is dan de prijs?’

‘De prijs is dat u dood bent. U bent vergeten. Zet Dagoska uit uw hoofd, dat is afgelopen. Zoek een ander volk om te redden. De prijs is dat u de Unie verlaat en nooit meer terugkomt. Nooit. Meer.’

‘Is dat alles?’

‘Dat is alles.’

‘Waarom?’

Ah, mijn favoriete vraag. Waarom doe ik dit? Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat maakt het uit? Een vrouw die verdwaald is in de woestijn…’

‘… moet water aanpakken dat haar wordt aangeboden, waar het ook vandaan komt. Maak u geen zorgen. Ik zeg geen nee.’ Ze stak haar hand uit en Glokta ging al half achteruit, maar haar vingers streken zachtjes over zijn wang. Ze bleven er even liggen, op zijn tintelende huid, en zijn oog trilde, en zijn nek deed pijn. ‘Misschien,’ fluisterde ze, ‘als alles anders was gelopen…’

‘Als ik geen kreupele was en u geen verrader? De dingen zijn zoals ze zijn.’

Ze liet met een flauwe glimlach haar hand zakken. ‘Natuurlijk is dat zo. Ik zou zeggen dat ik u weer zal zien…’

‘Ik heb liever van niet.’

Ze knikte langzaam. ‘Vaarwel dan.’ Ze zette haar kap op, hulde haar gezicht weer in schaduwen, stapte langs Glokta en liep snel naar het einde van de steiger. Hij leunde op zijn stok en keek haar na, langzaam krabbend over de plek waar haar vingers zijn wang hadden aangeraakt. Dus om ervoor te zorgen dat vrouwen je aanraken, hoef je alleen maar hun leven te sparen. Dat zou ik vaker moeten proberen.

Hij draaide zich om, hinkte een paar pijnlijke stappen over de stoffige kade en tuurde op naar de donkere gebouwen. Ik vraag me af of practicus Vitari daar ergens staat te kijken. Ik vraag me af of dit tafereeltje zijn weg zal vinden naar haar volgende rapport aan de hoofdlector. Hij voelde een zweterige huivering over zijn pijnlijke rug lopen. Ik zal het niet in mijn verslag zetten, dat staat vast, maar wat maakt het eigenlijk uit? Hij kon het ruiken toen de wind van richting veranderde, de geur die nu in elke hoek van de stad leek te hangen. De scherpe geur van brand. Van rook. Van as. Van de dood. Zonder een wonder zal niemand van ons deze stad levend verlaten. Hij keek achterom. Carlot dan Eider liep al over de loopplank. Nou, misschien een van ons wel.

‘Het gaat goed,’ zong Cosca met zijn diepe Styriaanse accent terwijl hij met een grijns uitkeek over de kantelen naar de slachting buiten de muren. ‘Een goeie dag werk, gisteren, al met al.’

Een goeie dag werk. Beneden hen, aan de overkant van de greppel, was de aarde kaalgeslagen en verbrand, bezaaid met afgeschoten vlakboogschichten als stoppels op een bruine kin. Overal lagen aanvalsmachines in stukken en brokken. Kapotte ladders, omgevallen kruiwagens met stenen, verbrande en gescheurde rieten schermen, vertrapt op de harde grond. Het karkas van een aanvalstoren stond nog half overeind, een skelet van zwartgeblakerde balken die verwrongen opstaken uit een hoop as, verbrand en gerafeld leer wapperend in de zilte wind.

‘We hebben die Gurkense smeerlappen een lesje geleerd dat ze niet gauw zullen vergeten, hè, superieur?’

‘Wat voor lesje?’ mompelde Severard. Inderdaad, wat voor lesje? De doden leren niks. De lijken lagen overal voor de Gurkense frontlinie, op zo'n tweehonderd passen vanaf de landwallen. Ze lagen verspreid over het niemandsland ertussenin, omgeven door een verzameling kapotte wapens en pantsers. Ze waren in zo groten getale vlak voor de greppel gesneuveld dat je bijna van de ene kant van de zee naar de andere had kunnen lopen zonder de grond te raken. Op een paar plekken lagen ze samen in groepen. Waar de gewonden heen kropen om dekking te zoeken achter de doden en toen zelf zijn doodgebloed.

Glokta had nog nooit zo'n slachtpartij meegemaakt. Zelfs niet na het beleg van Ulrioch, toen de bres verstopt zat met dode Uniesoldaten, toen Gurkense gevangenen met tientallen tegelijk werden gedood, toen de tempel in brand was gestoken met honderden burgers er nog in. De lijken lagen overal, sommige verkoold door brand, sommige gebukt in een houding van gebed, sommige slap en uitgestrekt, hun schedels verbrijzeld door stenen die van bovenaf waren gegooid. Sommige hadden gescheurde en binnenstebuiten gehaalde kleding. Degenen die hun eigen hemd omhoog hadden getrokken om hun wonden te bekijken, hopend dat ze niet fataal waren. Allemaal teleurgesteld.

Er zwermden wolken vliegen om de lijken. Vogels van honderd verschillende soorten hipten en fladderden rond en pikten in het onverwachte feestmaal. Zelfs hier, hoog in de gierende wind, begon het te stinken. Een nachtmerrie. Míjn nachtmerrie voor de komende paar maanden, waarschijnlijk. Als ik zo lang meega.

Glokta voelde zijn oog trillen en blies zijn adem uit, strekte zijn nek van de ene naar de andere kant. Nou ja. We moeten doorvechten. Het is nu een beetje laat voor bedenkingen. Hij gluurde voorzichtig over de kantelen om in de greppel te kijken, en met zijn vrije hand omklemde hij de pokdalige stenen om in evenwicht te blijven.

Niet best. ‘Ze hebben het kanaal hieronder bijna gevuld, en daar bij de poorten ook.’

‘Klopt,’ zei Cosca vrolijk. ‘Ze slepen kisten vol stenen aan en smijten die erin. We kunnen ze niet snel genoeg doden.’

‘Dat kanaal is onze beste verdediging.’

‘Klopt ook. Het was een goed idee. Maar niks gaat eeuwig mee.’

‘Zonder dat kanaal kan niets de Gurken ervan weerhouden ladders neer te zetten, stormrammen aan te voeren, zelfs onder onze muren door te graven. Het kan nodig zijn om een groep naar buiten te sturen om alles weer uit te spitten.’

Cosca's donkere ogen rolden opzij. ‘Soldaten aan touwen van de muren laten zakken, in het donker, nog geen tweehonderd passen van de Gurken vandaan? Was dát uw idee?’

‘Zoiets.’

‘Dan wens ik u er veel succes mee.’

Glokta snoof. ‘Ik zou het natuurlijk zelf doen.’ Hij klopte met zijn stok tegen zijn been. ‘Maar ik vrees dat mijn dagen van heldendaden ver achter me liggen.’

‘Hebt u even geluk.’

‘Niet echt. We moeten een barricade bouwen achter de poorten. Die zijn ons zwakste punt. Een halve cirkel, denk ik, een pas of honderd lang, zou een effectief terrein zijn om indringers af te maken. Als ze doorbreken, kunnen we ze daar misschien nog vasthouden, lang genoeg om ze weer achteruit te drijven.’ Misschien

‘Ah, ze achteruitdrijven.’ Cosca krabde aan de uitslag in zijn hals. ‘Ik ben ervan overtuigd dat de vrijwilligers elkaar zullen verdringen als dat moment komt. Maar goed, ik zal zorgen dat het wordt geregeld.’

‘Je moet ze wel bewonderen.’ Generaal Vissbruck beende ze tegemoet over de borstwering, met zijn handen op de rug van zijn smetteloos geperste uniform. Ik sta ervan te kijken dat hij nog de tijd vindt voor zijn uiterlijke presentatie, zoals de situatie er nu voor staat. Maar toch, we klampen ons allemaal aan ons eigen ding vast. Hij schudde zijn hoofd terwijl hij naar de lijken beneden tuurde. ‘Wat een moed om zo op ons af te komen, steeds opnieuw, tegen zulke sterke en goed bemande verdedigingen. Ik heb maar zelden mannen gezien die zo bereidwillig hun leven gaven.’

‘Ze hebben die heel merkwaardige en gevaarlijke eigenschap,’ zei Cosca, ‘van denken dat ze gelijk hebben.’

Vissbruck staarde streng onder zijn wenkbrauwen vandaan. ‘Wíj zijn degenen die gelijk hebben.’

‘Zoals u wilt.’ De huurling grijnsde naar Glokta. ‘Maar ik denk dat de rest van ons lang geleden al het idee heeft opgegeven dat er zoiets bestaat. Die brutale Gurken komen aan met hun kruiwagens vol keien… en het is mijn werk om ze aan repen te snijen!’ Hij lachte blaffend.

‘Dat vind ik niet grappig,’ snauwde Vissbruck. ‘Een gesneuvelde tegenstander moet met respect worden behandeld.’

‘Waarom?’

‘Omdat wij daar ook in de zon hadden kunnen liggen rotten, en waarschijnlijk gebeurt dat ook binnenkort.’

Cosca lachte alleen maar harder en sloeg Vissbruck op zijn arm. ‘Nu snap je het! Als ik één ding heb geleerd van twintig jaar oorlog voeren, dan is het dat je er de grap van moet blijven inzien!’

Glokta zag de Styriaan grinnikend naar het slagveld kijken. Probeert hij te besluiten wat het beste moment zal zijn om over te lopen? Probeert hij te bepalen hoeveel tegenstand hij de Gurken moet leveren voordat zij beter zullen betalen dan ik? Er zit meer in die korstenkop dan alleen rijmpjes, maar voorlopig kunnen we niet zonder hem. Hij keek zijdelings naar generaal Vissbruck, die verder over het looppad was gelopen om in zijn eentje te mokken. Onze mollige vriend heeft noch de hersens, noch de moed om deze stad langer dan een week in handen te houden.

Hij voelde een hand op zijn schouder en draaide zich weer om naar Cosca. ‘Wat?’ snauwde hij.

‘Eh,’ mompelde de huurling, wijzend naar de blauwe hemel. Glokta volgde de richting van zijn vinger. Er was een zwarte vlek daarboven, niet ver boven hen, maar steeds hoger. Wat is dat? Een vogel? De vlek had zijn hoogtepunt bereikt en kwam weer omlaag. Plotseling snapte hij het. Een steen. Een steen uit een katapult.

Hij werd groter terwijl hij viel, tuimelend en draaiend, schijnbaar bewegend met een belachelijke traagte alsof hij zonk door water, en de volkomen stilte vergrootte het gevoel van irrealiteit. Glokta keek er met open mond naar. Dat deden ze allemaal. Er hing een sfeer van afgrijselijke afwachting op de muren. Het was onmogelijk te bepalen waar de steen precies zou landen. Mannen begonnen overal heen te rennen over het looppad, kletterend, schuifelend, hijgend en gillend terwijl ze hun wapens lieten vallen.

‘Verdomme,’ fluisterde Severard, die op zijn buik op de stenen dook.

Glokta bleef staan, met zijn blik gefixeerd op die ene donkere vlek in de stralende lucht. Komt hij naar mij toe? Enkele tonnen steen, die mij zo meteen zullen uitsmeren over de stad? Wat een belachelijk willekeurige manier om te sterven. Hij voelde zijn mond vertrekken in een flauwe glimlach.

Er klonk een oorverdovend gekraak toen een deel van de borstwering vlakbij werd opengereten, waardoor een stofwolk opsteeg en brokken steen de lucht in werden geslingerd. De splinters suisden om hen heen. Een soldaat nog geen tien passen verderop werd netjes onthoofd door een vliegend rotsblok. Zijn hoofdloze lichaam wankelde nog even voordat de knieën doorzakten en het achterover van de muur viel.

Het projectiel belandde met donderend geraas ergens in de Benedenstad, krakend door hutten, stuiterend en rollend. Balken vlogen als luciferhoutjes de lucht in en lieten een spoor van vernieling achter. Glokta knipperde met zijn ogen en slikte. Zijn oren suisden nog, maar hij hoorde iemand schreeuwen. Een vreemde stem. Een Styriaans accent. Cosca.

‘Is dat het beste wat je hebt, stelletje klootzakken? Ik ben er nog!’

‘De Gurken bombarderen ons!’ Vissbruck zat zinloos te gillen, ineengedoken achter de kantelen met zijn handen over zijn hoofd geslagen en een laagje stof over de schouders van zijn uniform. ‘Massieve stenen uit hun katapulten!’

‘Je meent het,’ mompelde Glokta. Er klonk nog een enorm gekraak toen een tweede rots de muren verderop raakte en ontplofte in een regen van brokstukken ter grootte van schedels, die in het water eronder plonsden. Het looppad onder Glokta's voeten beefde van de inslag.

‘Ze komen nog een keer!’ brulde Cosca uit volle borst. ‘Beman de muren! Naar de muren!’

Mannen begonnen langs te draven: inheemsen, huurlingen, Uniesoldaten, allemaal zij aan zij. Ze zwengelden aan hun vlakbogen, deelden schichten uit, riepen en schreeuwden tegen elkaar in een mengeling van verschillende talen. Cosca liep tussen hen door, sloeg mannen op de rug, schudde met zijn vuist, grauwde en lachte zonder het geringste spoortje angst. Een zeer inspirerend leider, voor een halfgekke zuiplap.

‘Goddomme!’ siste Severard in Glokta's oor. ‘Ik ben geen soldaat!’

‘Ik ook niet meer, maar ik kan nog wel genieten van een voorstelling.’ Hij hinkte naar de kantelen en tuurde eroverheen. Deze keer zag hij de grote arm van de katapult omhoogkomen in de heiige lucht in de verte. De afstand was slecht ingeschat, en het projectiel zeilde hoog boven hen langs. Glokta grimaste om de pijnscheut in zijn nek toen hij het met zijn blik volgde. Het stortte met een doffe knal neer, niet ver van de muren van de Bovenstad, en smeet brokken steen ver de sloppenwijken in.

Er klonk hoorngeschal achter de Gurkense linies: een pulserende, rommelende klank. Dit werd gevolgd door trommels, bonkend als monsterlijke voetstappen. ‘Daar komen ze!’ brulde Cosca. ‘Klaarstaan met bogen!’ Glokta hoorde het bevel herhaald worden langs de muren, en even later staken overal tussen de kantelen op de toren geladen vlakbogen, met glinsterende punten in de felle zon.

De grote rieten schilden die de Gurkense rangen markeerden begonnen langzaam, gestaag naar voren te komen, over het pokdalige niemandsland naar hen toe schuifelend. En daarachter volgen ongetwijfeld zwermen Gurkense soldaten. Glokta's hand omklemde de stenen van de kantelen pijnlijk strak terwijl hij ze zag naderen, en zijn hart bonsde bijna even luid als de Gurkense trommels. Angst, of opwinding? Is er verschil? Wanneer heb ik voor het laatst zo'n bitterzoete spanning gevoeld? Toen ik sprak voor de Open Raad? Toen ik een aanval van de koninklijke cavalerie leidde? Toen ik voor een juichende menigte vocht tijdens een Wedstrijd?

De schermen kwamen gestaag dichterbij, nog steeds in een gelijkmatige rij over de hele breedte van het schiereiland. Nog honderd passen, nog negentig, nu nog tachtig. Hij keek zijdelings naar Cosca, die nog steeds als een imbeciel stond te grijnzen. Wanneer zal hij het bevel geven? Zestig, vijftig

‘Nu!’ brulde de Styriaan. ‘Vuur!’ Er klonk een lawaaiig gekletter langs de muren toen vlakbogen werden afgeschoten en schichten de schermen bestookten, en de grond eromheen, de lijken en de Gurken die zo onhandig waren geweest om een deel van hun lichaam zichtbaar te laten. Mannen knielden achter de kantelen en begonnen te herladen, prutsend met schichten, zwengelend aan hendels, zwetend en zwoegend. De trommelslagen waren sneller geworden, urgenter, en de schermen gingen achteloos over de verspreide lijken heen. Niet veel lol aan voor de mannen daarachter, kijken naar die lijken onder hun voeten en zich afvragen hoe lang het duurt voor ze erbij liggen.

‘Olie!’ schreeuwde Cosca.

Een fles met een brandende lont werd draaiend van een toren links van hen gesmeten. Hij brak kapot tegen een rieten scherm en strepen vuur schoten hongerig over het oppervlak, brandden het bruin en vervolgens zwart. Het begon te wankelen, door te buigen en uiteindelijk te kantelen. Een soldaat rende er schreeuwend achter vandaan, zijn arm omhuld in felle vlammen.

Het brandende scherm viel op de grond en onthulde een rij Gurkense soldaten, sommigen met kruiwagens vol stenen, anderen met lange ladders, weer anderen met bogen, munitie, wapens. Ze schreeuwden hun strijdkreten, stormden met geheven schilden verder en schoten pijlen op naar de borstwering, zigzaggend tussen de lijken door. Mannen vielen voorover, doorzeefd met vlakboogschichten. Mannen slaakten kreten en grepen naar wonden. Mannen kropen, en gorgelden, en vloekten. Ze smeekten en brulden opstandig. Ze renden naar de achterhoede en werden in hun rug geschoten.

Boven op de muren zoefden en kletterden bogen. Er werden nog meer olieflessen aangestoken en naar beneden gegooid. Sommige mannen brulden en sisten en vloekten, andere doken ineen achter de kantelen terwijl er pijlen van beneden kwamen, die afketsten op stenen of over hen heen zeilden, maar af en toe belandde er een in vlees. Cosca stond met één voet op de kantelen, volkomen zorgeloos, boog zich gevaarlijk ver naar voren met een gebutst zwaard in zijn hand, en hij brulde iets wat Glokta niet kon verstaan. Iedereen schreeuwde en riep, zowel aanvallers als verdedigers. Strijd. Chaos. Ik herinner het me nu. Hoe heb ik hier ooit van kunnen genieten?

Nog een scherm stond in lichterlaaie en vulde de lucht met stinkende zwarte rook. Gurkense soldaten zwermden erachter vandaan als bijen uit een kapotte bijenkorf, drentelden rond aan de overkant van de greppel, zochten een plek om hun ladder neer te zetten. Verdedigers verderop langs de muren smeten blokken metselwerk naar hen toe. Een volgende steen uit een katapult stortte veel te vroeg neer en sloeg een groot gat in een Gurkense rij, waardoor lichamen en lichaamsdelen in het rond vlogen.

Een soldaat werd langsgedragen met een pijl in zijn oog. ‘Is het erg?’ jammerde hij. ‘Is het erg?’ Even later slaakte een man net naast Glokta een kreet toen een schacht hem in zijn borst raakte. Hij draaide half rond, zijn vlakboog ging af en de schicht kwam in de nek van zijn buurman terecht, tot aan de veren in het vlees. De twee vielen samen aan Glokta's voeten neer, en hun bloed stroomde over het looppad.

Onder aan de muren spatte een oliefles uiteen midden tussen een menigte Gurkense soldaten, net toen ze probeerden een ladder overeind te zetten. Een lichte geur van gebraden vlees vermengde zich met de stank van verrotting en rook. Mannen stonden in brand, wankelden en schreeuwden, liepen dol van pijn rond en doken met volledige pantsers in de greppel. Dood door verbranding of dood door verdrinking. Fijne keus.

‘Hebt u al genoeg gezien?’ snerpte Severards stem in zijn oor.

‘Ja.’ Meer dan genoeg. Hij liet Cosca zich hees schreeuwen in het Styriaans en drong zich ademloos door de groepen huurlingen naar de trap. Hij volgde een draagbaar naar beneden, grimassend bij elke pijnlijke stap, en probeerde die bij te houden terwijl een gestage stroom mannen zich de andere kant op langs hem heen perste. Nooit gedacht dat ik nog eens blij zou zijn een trap weer af te gaan. Zijn blijdschap duurde echter niet lang. Tegen de tijd dat hij onderaan was, trilde zijn linkerbeen met die maar al te bekende mengeling van pijn en verdoving.

‘Verdomme!’ siste hij in zichzelf, leunend tegen een muur. ‘Er zijn gewonden die mobieler zijn dan ik!’ Hij zag de gewonden langshobbelen, ingezwachteld en bloedend.

‘Dit klopt niet,’ siste Severard. ‘Wij hebben ons aandeel geleverd. We hebben de verraders gevonden. Wat doen we hier verdomme nog?’

‘Vechten voor de zaak van de koning is je te min, zeker?’

‘Ervoor sterven wel.’

Glokta snoof. ‘Denk je dat er iemand in deze hele verdomde stad is die zich nu vermaakt?’ Hij dacht in de verte het geluid te horen van Cosca die beledigingen schreeuwde boven de herrie van de gevechten uit. ‘Behalve die gestoorde Styriaan natuurlijk. Hou een oogje op hem, wil je, Severard? Hij heeft Eider verraden, en hij zal ons ook verraden, vooral als het er slecht uitziet.’

De practicus staarde hem aan en voor één keer was er geen spoortje van een glimlach rond zijn ogen te zien. ‘Ziet het er slecht uit?’

‘Je bent zelf ook boven geweest.’ Glokta trok een gezicht terwijl hij zijn been strekte. ‘Het heeft er wel eens beter uitgezien.’

De lange, schemerige gang was ooit een tempel geweest. Toen de Gurkense aanvallen waren begonnen, waren de lichtgewonden hierheen gebracht om te worden verzorgd door priesters en vrouwen. Het was er een handige plek voor: in de Benedenstad, dicht bij de muren. Dit deel van de sloppenwijken was nu bovendien grotendeels vrij van burgers. Het gevaar van razend vuur en rondvliegende rotsblokken kan een buurt snel onpopulair maken. Terwijl de gevechten doorgingen, waren de lichtgewonden weer teruggekeerd naar de muren en waren alleen de ernstiger gewonden achtergebleven. De soldaten met verloren ledematen, met diepe wonden, met vreselijke verbrandingen, met pijlen in hun lichaam, lagen verspreid door de schemerige zuilengangen op hun bloedige veldbedden. Dag na dag waren hun aantallen toegenomen, tot ze elk stukje van de vloer bezetten. De gewonden die nog konden lopen werden nu buiten behandeld. Deze plek was voorbehouden aan de wrakken, aan de verminkten. Aan de stervenden.

Iedere man had zijn eigen bijzondere taal van de pijn. Sommigen schreeuwden en krijsten onophoudelijk. Sommigen riepen om hulp, om genade, om water, om hun moeder. Sommigen hoestten en gorgelden en gaven bloed op. Sommigen piepten en reutelden hun laatste adem uit. Alleen de doden zijn volkomen stil. En daar waren er een heleboel van. Af en toe zag je ze naar buiten worden gedragen, met slappe ledematen, klaar om in goedkope lijkwaden te worden gewikkeld en opgestapeld te worden achter de muur.

De hele dag, wist Glokta, waren grimmige ploegen mannen bezig graven te delven voor de inheemse bevolking. In overeenstemming met hun onwankelbare geloof. Grote kuilen in de ruïnes van de sloppenwijken, goed voor een tiental lijken tegelijk. De hele nacht waren dezelfde mannen bezig met het verbranden van de gesneuvelden van de Unie. In overeenstemming met ons gebrek aan geloof in wat dan ook. Boven op de rotshellingen, waar de vettige rook over de baai wordt weggeblazen. We moeten maar hopen dat die in de gezichten van de Gurken aan de overkant waait. Een laatste belediging van ons aan hen.

Glokta schuifelde verder door de gang die galmde van de geluiden van pijn, veegde het zweet van zijn voorhoofd, tuurde naar de gewonden. Donkerhuidige Dagoskanen, Styriaanse huurlingen, bleke mannen van de Unie, allemaal samen. Mensen van alle naties, alle kleuren, alle soorten, verenigd tegen de Gurken, en nu samen stervend, zij aan zij, allemaal gelijk. Het zou mijn hart verwarmen, als ik er nog een had. Hij was zich vagelijk bewust van practicus Vorst, verscholen in de duisternis van een muur, die de ruimte zorgvuldig in het oog hield. Mijn waakzame schaduw, hier om ervoor te zorgen dat niemand mijn inspanningen ten behoeve van de hoofdlector beloont met een fatale hoofdwond helemaal voor mij alleen.

Een klein gedeelte achter in de tempel was met een gordijn afgescheiden voor operaties. Voor zover dat hier mogelijk is. Hakken en zagen, benen eraf bij de knie, armen bij de schouder. De luidste kreten in het hele gebouw kwamen vanachter die vuile gordijnen. Wanhopige, snotterende jammerkreten. Nauwelijks minder bruut dan wat er aan de andere kant van de landwallen gebeurt. Glokta zag door een spleet Kahdia werken, zijn witte gewaad onder de spetters en vegen vuilig bruin, opgedroogd bloed. Hij tuurde neer op glinsterend vlees terwijl hij er met een mes in sneed. De stomp van een been, misschien? Het geschreeuw verstomde borrelend.

‘Hij is dood,’ zei de haddish eenvoudig. Hij smeet zijn mes op tafel en veegde zijn bebloede handen af aan een vod. ‘Breng de volgende binnen.’ Hij trok het gordijn opzij en stapte erdoor. Toen zag hij Glokta. ‘Ah! De auteur van onze narigheid! Bent u gekomen om uw schuldgevoel te voeden, superieur?’

‘Nee. Ik kwam kijken of ik het had.’

‘En, is dat zo?’

Goeie vraag. Is dat zo? Hij keek omlaag naar een jongeman die op vuil stro bij de muur tussen twee anderen ingeklemd lag. Zijn gezicht was krijtwit, zijn ogen stonden glazig, en zijn lippen bewogen snel terwijl hij een of andere onzin in zichzelf brabbelde. Zijn been was net boven de knie afgezet, de stomp verbonden met een bloedig verband en een riem stevig om zijn bovenbeen gebonden. Zijn kans op overleven? Weinig tot geen. Nog een laatste paar uur in helse pijnen en smerigheid, luisterend naar het gekerm van zijn kameraden. Een jong leven, lang voor zijn tijd uitgedoofd en blablabla. Glokta trok zijn wenkbrauwen op. Hij voelde niets anders dan een milde afkeer, niet meer dan hij zou hebben gehad als de stervende man een stapel afval was geweest. ‘Nee,’ zei hij.

Kahdia keek naar zijn eigen bloedige handen. ‘Dan heeft God u werkelijk gezegend,’ mompelde hij. ‘Niet iedereen heeft zo'n sterke maag.’

‘Ik weet het niet. Uw mensen hebben goed gevochten.’

‘Ze zijn goed gestorven, bedoelt u.’

Glokta's lach hakte door de bedompte lucht. ‘Kom nou. Goed sterven bestaat niet.’ Hij keek om zich heen naar de eindeloze aantallen gewonden. ‘Ik zou denken dat juist u dat inmiddels wel zou hebben geleerd.’

Kahdia lachte niet. ‘Hoeveel hiervan denkt u dat we kunnen verdragen?’

‘Verliest u de moed soms, haddish? Net als zo veel andere dingen in het leven zijn heldhaftige laatste verzetspogingen als idee veel aantrekkelijker dan in de realiteit.’ De koene jonge kolonel Glokta had ons dat ook kunnen vertellen toen hij van de brug werd gesleurd met de resten van zijn benen nog amper aan zijn lichaam vast: zijn ideeën over hoe de wereld ineens radicaal kan veranderen.

‘Uw bezorgdheid is roerend, superieur, maar ik ben gewend aan teleurstellingen. Geloof me, hier leer ik ook wel weer mee leven. De vraag blijft: hoe lang kunnen we het volhouden?’

‘Als de scheepsroutes open blijven en we per schip kunnen worden bevoorraad, als de Gurken geen weg om de landwallen heen vinden, als we bij elkaar kunnen blijven en ons verstand erbij houden, dan zouden we het hier weken kunnen uithouden.’

‘Tot wanneer?’

Glokta weifelde. Ja, tot wanneer? ‘Misschien strijken de Gurken met de hand over hun hart.’

‘Ha!’ snoof Kahdia. ‘De Gurken hebben geen hart. Ze hebben niet heel Kanta onderworpen door middel van halve maatregelen. Nee. De keizer heeft gesproken, en hij laat zich niet tegenhouden.’

‘Dan moeten we maar hopen dat de oorlog in het noorden snel ten einde komt en dat Uniesoldaten ons te hulp schieten.’ Een volledig ijdele hoop. Het zal maanden duren voordat de kwestie in Angland is besloten. En dan nog zal het leger niet in staat zijn te vechten. We staan er alleen voor.

‘En wanneer zouden we dergelijke hulp kunnen verwachten?’

Als de sterren doven? Als de hemel omlaag valt? Als ik een mijl kan rennen met een glimlach op mijn gezicht? ‘Als ik alle antwoorden had, zou ik me natuurlijk niet bij de Inquisitie hebben aangesloten!’ snauwde Glokta. ‘Misschien moet u maar bidden om goddelijke inmenging. Een machtige golf die de Gurken wegspoelt zou goed uitkomen. Wie zei er ook alweer dat de wonderen de wereld nog niet uit waren?’

Kahdia knikte langzaam. ‘Misschien moeten we allebei bidden. Ik vrees dat er meer kans bestaat op hulp van mijn god dan van uw meesters.’ Een volgende draagbaar kwam langs, met een gillende Styriaan erop die een pijl in zijn buik had. ‘Ik moet gaan.’ Kahdia beende weg, en het gordijn viel weer achter hem dicht.

Glokta keek er fronsend naar. En zo beginnen de twijfels. De Gurken verstrakken langzaam hun greep op de stad. Onze ondergang nadert, en iedereen kan het zien. Vreemd iets, de dood. Van ver weg kun je erom lachen, maar terwijl hij dichterbij komt, ziet hij er steeds enger uit. Dichtbij genoeg om je aan te raken en niemand lacht meer. Dagoska is vol angst, en de twijfels kunnen alleen maar toenemen. Vroeg of laat zal iemand proberen de stad te verraden aan de Gurken, al was het maar om zijn eigen leven of het leven van zijn geliefden te redden. Ze beginnen misschien wel met zich te ontdoen van die lastige superieur die deze waanzin in gang heeft gezet

Hij voelde een plotselinge aanraking op zijn schouder, zoog zijn adem in en draaide zich abrupt om. Hij zakte door zijn knie en struikelde achteruit tegen een pilaar, bijna op een hijgende inheemse man trappend met verband om zijn hoofd. Vitari stond met een fronsend gezicht achter hem. ‘Verdomme!’ Glokta beet met zijn resterende tanden op zijn lip door een spastische kramp in zijn been. ‘Heeft niemand je ooit geleerd dat je geen mensen moet besluipen?’

‘Ze hebben me juist het tegenovergestelde geleerd. Ik moet u spreken.’

‘Zeg het dan maar. Maar raak me nooit meer aan.’

Ze keek naar de gewonden. ‘Niet hier. Alleen.’

‘O, kom op. Wat kun je nou te zeggen hebben dat je niet voor een kamer vol stervende helden kunt zeggen?’

‘Dat hoort u wel als we buiten zijn.’

Een ketting om mijn nek, lekker strak, met de groeten van Zijne Eminentie? Of gewoon wat kletspraat over het weer? Glokta voelde dat hij glimlachte. Ik sta te popelen om erachter te komen. Hij stak zijn hand op naar Vorst en de albino stapte terug in de schaduwen, en vervolgens hinkte Glokta achter Vitari aan, terwijl ze zich een weg zochten langs de kreunende gewonden via de achterdeur naar buiten, de openlucht in. De scherpe geur van zweet werd vervangen door de scherpe geur van brand, en nog iets anders…

Langwerpige vormen waren tot op schouderhoogte tegen de muur van de tempel gestapeld, gehuld in ruwe grijze doeken, sommige ervan gevlekt en besmeurd met bruin bloed. Een hele hoop. Lijken, die geduldig wachtten om te worden begraven. De oogst van vanochtend. Wat een schitterend macabere plek voor een gezellig kletspraatje. Ik had zelf amper een betere kunnen uitkiezen.

‘Dus hoe vind je de belegering tot nu toe? Het is mij wat lawaaiig, maar je vriend Cosca schijnt er wel lol aan te beleven…’

‘Waar is Eider?’

‘Wat?’ snauwde Glokta, die tijdrekte terwijl hij nadacht over zijn antwoord. Ik had niet verwacht dat ze daar zo snel achter zou zijn.

‘Eider. U weet toch nog wel? Gekleed als een dure hoer? Versiering voor de bestuursraad van de stad? Probeerde ons te verraden aan de Gurken? Haar cel is leeg. Waarom?’

‘O, zij. Zij is op zee.’ Dat is waar. ‘Met vijftig pas goeie kettingen om haar heen.’ Onwaar. ‘Ze siert nu de bodem van de baai, als je het dan weten moet.’

Vitari's oranje wenkbrauwen kropen argwanend naar elkaar toe. ‘Waarom is mij niets verteld?’

‘Ik heb wel wat beters te doen dan jou op de hoogte te houden. We hebben een oorlog te verliezen, of had je dat niet gemerkt?’ Glokta draaide zich om, maar haar hand schoot naar voren en sloeg tegen de muur, waardoor ze hem met haar lange arm de weg versperde.

‘Mij op de hoogte houden betekent Sult op de hoogte houden. Als we hem verschillende verhalen gaan vertellen…’

‘Waar ben jij de afgelopen paar weken geweest?’ Hij grinnikte en gebaarde naar de stapel omwikkelde lijken tegen de muur. ‘Grappig. Hoe dichter de Gurken komen bij het doorbreken van onze muren en het vermoorden van alles wat in Dagoska leeft, hoe minder ik schijn te malen om Zijne verdomde Eminentie! Zeg hem wat je wilt. Je verveelt me.’ Hij wilde zich langs haar arm wurmen, maar merkte dat die niet meegaf.

‘En stel dat ik hem zou vertellen wat u wilt?’ fluisterde ze.

Glokta fronste zijn voorhoofd. Dát verveelt me niet. Sults favoriete practicus, hierheen gestuurd om te zorgen dat ik het juiste pad bewandel, biedt me een overeenkomst aan? Een truc? Een valstrik? Hun gezichten waren niet meer dan een voet bij elkaar vandaan, en hij staarde haar indringend in de ogen, in een poging te raden wat ze dacht. Zie ik daar een heel licht spoortje van wanhoop? Kan het motief niets meer zijn dan simpel zelfbehoud? Als je zelf dat instinct verliest, is het moeilijk je te herinneren hoe sterk het is voor alle anderen. Hij voelde dat hij glimlachte. Ja, nu zie ik het. ‘Je dacht dat je zou worden teruggeroepen zodra de verraders waren gevonden, hè? Je dacht dat Sult een bootje naar huis voor je zou regelen! Maar nu zijn er voor niemand boten, en je bent bang dat je lieve oompje je helemaal vergeten is! Dat je samen met de rest van het hondenvoer voor de Gurken bent gesmeten!’

Vitari's ogen werden spleetjes. ‘Ik zal u een geheim vertellen. Ik heb er net zomin als u voor gekozen om hier te zijn, maar ik heb lang geleden al ontdekt dat als Sult je iets opdraagt, je maar beter kunt doen alsof je het hebt gedaan. Ik wil hier alleen maar levend vandaan komen.’ Ze kwam nog dichterbij. ‘Kunnen we elkaar helpen?’

Kan dat? Ik vraag het me af. ‘Goed dan. Ik denk dat ik nog wel een extra vriendin in de sociale tornado van mijn leven kan persen. Ik zal kijken wat ik voor je kan doen.’

‘U gaat kijken wat u kunt doen?’

‘Dat is het beste wat ik voor je heb. Feit is dat ik niet zo goed ben in mensen helpen. Weinig oefening gehad, snap je?’ Hij liet zijn tandeloze grijns aan haar zien, tilde haar slappe arm opzij met zijn stok en hobbelde langs de stapel lijken terug naar de tempeldeur.

‘Wat zal ik Sult over Eider vertellen?’

‘Vertel hem de waarheid,’ riep Glokta over zijn schouder. ‘Zeg maar dat ze dood is.’

Zeg hem maar dat we allemaal dood zijn.