Littekens

Een voor een haalde Ferro de hechtingen eruit; ze sneed de draadjes netjes door met de glanzende punt van haar mes, peuterde ze voorzichtig uit Luthars huid, met snelle, donkere vingers en haar gele ogen samengeknepen van concentratie. Logen zag haar werken en schudde langzaam zijn hoofd bij haar vaardigheid. Hij had het vaak zien doen, maar nog nooit zo goed. Luthar leek amper pijn te hebben, en hij zag er de laatste tijd altijd uit alsof hij pijn had.

‘Moet er nog nieuw verband op?’

‘Nee. We laten het ademen.’ De laatste hechting gleed naar buiten, Ferro gooide de bloedige stukjes draad weg en ging op haar knieën zitten om het resultaat te bekijken.

‘Dat is goed,’ zei Logen zachtjes. Hij had nooit verwacht dat het er maar half zo goed zou uitzien. Luthars kaak leek in het vuurlicht een klein beetje gebogen, alsof hij aan één kant kauwde. Er ontbrak een rafelig stukje aan zijn lip en er liep een gevorkt litteken vanaf die plek naar de punt van zijn kin, met roze stipjes aan weerszijden van de hechtingen en de huid eromheen uitgerekt en verdraaid. Verder niets, op een zwelling na die binnenkort wel zou verdwijnen. ‘Dat is verdomd goed hechtwerk. Ik heb het nog nooit beter gezien. Waar heb je dat geleerd?’

‘Een man genaamd Aruf heeft het me geleerd.’

‘Nou, dat heeft hij dan goed gedaan. Zeldzame vaardigheid om te hebben. Gelukkig maar voor ons dat hij het je heeft bijgebracht.’

‘Ik moest hem wel eerst neuken.’

‘Ah.’ Dat wierp er wel een beetje een ander licht op.

Ferro haalde haar schouders op. ‘Ik vond het niet erg. Hij was een goed mens, min of meer, en hij heeft me daarbij ook nog leren doden. Ik heb veel slechtere kerels geneukt voor veel minder.’ Ze keek fronsend naar Luthars kaak, drukte erop met haar duimen en beproefde de huid rondom de wond. ‘Een stuk minder.’

‘O,’ mompelde Logen. Hij wisselde een ongeruste blik met Luthar. Dit gesprek ging helemaal niet zoals hij het zich had voorgesteld. Misschien had hij dat moeten verwachten bij Ferro. Hij probeerde de hele tijd om een woord uit haar te trekken, en als ze hem dan iets gaf, had hij geen idee wat hij ermee aan moest.

‘Het zit vast,’ gromde ze nadat ze nog een tijdje zwijgend in Luthars gezicht had gepord.

‘Dank je.’ Hij pakte haar hand toen ze achteruitging. ‘Echt. Ik weet niet wat ik had…’

Ze grimaste alsof hij haar had geslagen en rukte haar hand weg. ‘Best! Maar als je je gezicht nog eens tot moes laat slaan, mag je het zelf hechten.’ Ze stond op en beende weg, en ging in de bewegende schaduwen in de hoek van de ruïne zitten, zo ver mogelijk bij de anderen vandaan zonder buiten te gaan zitten. Ze scheen nog minder van bedankjes te houden dan van andere soorten praat, maar Luthar was veel te blij dat het verband er eindelijk af was om zich er lang druk over te maken.

‘Hoe ziet het eruit?’ vroeg hij, scheel naar zijn eigen kin kijkend, grimassend en porrend met zijn vinger.

‘Het is goed,’ zei Logen. ‘Je hebt geluk. Je bent misschien niet meer helemaal zo mooi als vroeger, maar je ziet er nog altijd een verdomd stuk beter uit dan ik.’

‘Natuurlijk,’ zei hij, en hij likte langs het kerfje in zijn lip en glimlachte halfslachtig. ‘Ze hebben in ieder geval mijn hoofd er niet af gehakt.’

Logen grijnsde terwijl hij bij de pan neerknielde en erin roerde. Hij kon het nu best vinden met Luthar. Het was een harde les geweest, maar een kapotgeslagen gezicht had die jongen enorm veel goed gedaan. Het had hem een beetje respect bijgebracht, en een stuk sneller dan een heleboel geklets. Het had hem geleerd realistisch te zijn, en dat moest wel goed zijn. Kleine gebaren en tijd. Maar zelden kwam het voor dat mensen er niet door bijdraaiden. Toen kreeg hij Ferro in het oog, die naar hem fronste vanuit de schaduwen, en zijn glimlach betrok. Sommige mensen hebben langer nodig dan anderen, en een paar komen er eigenlijk nooit. Zwarte Douw was ook zo geweest. Gemaakt om alleen te zijn, zou Logens vader hebben gezegd.

Hij keek weer naar de pan, maar daar viel niet veel troost uit te putten. Gewoon havermout met een paar flintertjes spek en wat fijngehakte plantenwortels. Er viel hier niets te jagen. Dood land was precies wat de naam al zei. Het gras op de vlakte had plaatsgemaakt voor bruine sprietjes en grijs stof. Hij keek om zich heen naar het verwoeste gebeente van het huis waarin ze hun kamp hadden opgeslagen. Vuurlicht flakkerde op gebroken stenen, verkruimelde specie, oud, versplinterd hout. Er groeiden geen varens in de barsten, geen jonge bomen in de aarden vloer, zelfs geen mossen tussen de stenen. Het scheen Logen toe alsof hier in eeuwen niemand was geweest. Misschien was dat ook wel zo.

En stil ook. Niet veel wind vanavond. Alleen het zachte geknetter van het vuur, en de mompelende stem van Bayaz die zijn leerling over iets onderwees. Logen was maar wat blij dat de Eerste van Magiërs weer wakker was, ook al zag hij er ouder en grimmiger uit dan ooit. Nu hoefde Logen de beslissingen tenminste niet meer te nemen. Dat had nooit al te best uitgepakt voor de betrokkenen.

‘Eindelijk een heldere avond!’ kweelde broeder Langvoet terwijl hij onder de deurpost door dook, naar boven wijzend met oneindige zelfingenomenheid. ‘Een perfecte hemel om bij te navigeren! De sterren stralen voor het eerst in tien dagen helder en, ziehier, we zijn nog geen pas afgeweken van onze bedoelde koers! Nog geen voet! Ik heb ons niet op een verkeerd spoor gezet, mijn vrienden. Nee! Dat zou helemaal niets voor mij zijn! Veertig mijl naar Aulcus, zoals ik het inschat, zoals ik al zei!’ Er volgden geen felicitaties. Bayaz en Quai werden in beslag genomen door hun norse gemompel. Luthar hield de kling van zijn korte zwaard omhoog en probeerde een hoek te vinden waardoor hij zijn spiegelbeeld kon zien. Ferro zat in haar hoekje te fronsen. Langvoet zuchtte en hurkte bij het vuur neer. ‘Alweer havermout?’ mompelde hij, turend in de pot terwijl hij zijn neus optrok.

‘Ben bang van wel.’

‘Ah, nou ja. De beproevingen van de tocht, hè, vriend? Er zou geen glorie in het reizen zijn zonder de ontberingen.’

‘Uh,’ zei Logen. Hij had het met veel minder glorie willen stellen als het een fatsoenlijke maaltijd betekende. Hij porde ongelukkig met een lepel in de borrelende moes.

Langvoet boog zich naar voren en zei zachtjes: ‘Het lijkt erop dat onze illustere opdrachtgever weer problemen heeft met zijn leerling.’ Bayaz' lezing werd steeds luider en slechtgeluimder.

‘… Handig zijn met een pan is allemaal goed en wel, maar het beoefenen van magie blijft je eerste rol. Er is de laatste tijd een opvallende verandering opgetreden in je houding. Een zekere waakzaamheid en ongehoorzaamheid. Ik begin te vermoeden dat je misschien wel een teleurstellende leerling bent.’

‘Was u dan altijd een brave leerling?’ Er was een spoortje van een spottende glimlach op Quais gezicht te zien. ‘Was uw eigen meester nooit teleurgesteld?’

‘Jawel, en de gevolgen waren ernstig. We maken allemaal fouten. Het is aan een meester om te voorkomen dat zijn studenten dezelfde begaan.’

‘Misschien zou u me eens moeten vertellen over uw fouten. Misschien leer ik dan een betere leerling te zijn.’

Meester en leerling loerden naar elkaar over het vuur. Logen was niet gelukkig met Bayaz' frons. Hij had die blik eerder gezien bij de Eerste van Magiërs, en dat was nooit goed afgelopen. Hij begreep niet waarom Quai binnen enkele weken van volledige gehoorzaamheid naar nukkig verzet was gegaan, maar het maakte niemands leven gemakkelijker. Logen deed alsof hij gefascineerd was door de havermout, half in de verwachting een plotselinge, oorverdovende brul van vuur te horen. Maar toen hoorde hij alleen Bayaz' stem, en hij sprak zachtjes.

‘Goed dan, jongeheer Quai, je verzoek is wel logisch, voor de verandering. Laten we het over mijn fouten hebben. Een zeer uitgebreid onderwerp. Waar zal ik beginnen?’

‘Bij het begin?’ opperde zijn leerling. ‘Waar zou je anders moeten beginnen?’

De magiër gromde zuur. ‘Huh. Lang geleden dan, in de Oude Tijd.’ Hij zweeg even en staarde in de vlammen, terwijl het licht over zijn holle gezicht schoof. ‘Ik was Juvens’ eerste leerling. Maar kort nadat hij mijn onderricht begon, nam mijn meester nog een tweede leerling aan. Een jongen uit het zuiden. Hij heette Khalul.’ Ferro keek plotseling op, fronsend vanuit de schaduwen. ‘Van het begin af aan waren we het nergens over eens. We waren allebei veel te trots, jaloers op elkaars talenten en afgunstig over elk privilege dat de ander bij onze meester verdiende. Onze rivaliteit hield aan, zelfs terwijl de jaren verstreken en Juvens nog meer leerlingen aannam, twaalf in totaal. Aanvankelijk zette het ons ertoe aan betere leerlingen te zijn: harder werkend, toegewijder. Maar na de verschrikkingen van de oorlog met Glustrod veranderde er veel.’

Logen pakte de kommen en schepte er dampende smurrie in, terwijl hij met één oor naar Bayaz' verhaal luisterde. ‘Onze rivaliteit werd een vete, en onze vete sloeg om in haat. We vochten met woorden, toen met onze handen, toen met magie. Misschien hadden we elkaar wel afgemaakt als het aan ons was overgelaten. Misschien zou de wereld een betere plek zijn geweest als dat was gebeurd, maar Juvens mengde zich erin. Hij stuurde mij naar het verre noorden en Khalul naar het zuiden, naar twee grote bibliotheken die hij daar vele jaren eerder had gebouwd. Hij stuurde ons daarheen om te studeren, afzonderlijk van elkaar en alleen, tot we bedaarden. Hij dacht dat de hoge bergen, de grote zee en de hele breedte van de Cirkel van de Wereld wel een einde zouden maken aan onze vete, maar dat had hij verkeerd gedacht. We bleven allebei tieren in onze verbanning, en gaven de ander de schuld ervan, en bereidden onze kinderlijke wraakacties voor.’

Logen deelde het voedsel uit, als je het zo kon noemen, terwijl Bayaz vanonder zijn borstelige wenkbrauwen naar Quai keek. ‘Als ik toen maar zo verstandig was geweest om naar mijn meester te luisteren, maar ik was jong, en koppig, en trots. Ik wilde met alle geweld machtiger worden dan Khalul. Ik besloot, dom als ik was, dat als Juvens me niet wilde onderwijzen… ik een andere meester moest zoeken.’

‘Alweer smurrie, hè, roze?’ gromde Ferro terwijl ze haar kom van Logen aanpakte.

‘Nee, je hoeft me niet te bedanken.’ Hij gooide haar een lepel toe, die ze handig opving. Logen gaf de Eerste van Magiërs zijn kom. ‘Een andere meester? Welke andere meester kon u zoeken?’

‘Slechts één,’ mompelde Bayaz. ‘Kanedias. De Meestermaker.’ Hij draaide peinzend zijn lepel om en om in zijn handen. ‘Ik ging naar zijn Huis, knielde voor hem neer en smeekte om bij hem te mogen studeren. Hij weigerde natuurlijk, want hij weigerde iedereen… aanvankelijk. Maar ik was vasthoudend, en uiteindelijk gaf hij toe en beloofde me te zullen onderwijzen.’

‘En zo kwam u in het Huis van de Maker te wonen,’ mompelde Quai. Logen huiverde terwijl hij met zijn eigen kom ging zitten. Zijn ene korte bezoekje aan dat gebouw bezorgde hem nog steeds nachtmerries.

‘Inderdaad,’ zei Bayaz, ‘en ik leerde zijn aanpak. Mijn vaardigheid in de Hoge Kunst maakte me nuttig voor mijn nieuwe meester. Maar Kanedias was nog veel beschermender ten aanzien van zijn geheimen dan Juvens. Hij liet me als een slaaf met zijn ovens werken, en hij leerde me alleen de kleine dingetjes die ik nodig had om hem te kunnen dienen. Ik werd bitter, en toen de Maker wegging om materialen voor zijn werk te halen, dreven mijn nieuwsgierigheid en mijn ambitie en mijn dorst naar kennis me naar delen van zijn Huis waartoe hij me de toegang had verboden. En daar vond ik zijn best bewaarde geheim.’ Hij zweeg.

‘Wat?’ spoorde Langvoet aan, met zijn lepel half in zijn mond.

‘Zijn dochter.’

‘Tolomei,’ fluisterde Quai amper verstaanbaar.

Bayaz knikte en één mondhoek krulde omhoog, alsof hij zich iets moois herinnerde. ‘Ze was anders dan alle anderen. Ze had het Huis van de Maker nooit verlaten, had nooit met iemand anders gesproken dan haar vader. Ze hielp hem bij bepaalde taken, ontdekte ik. Ze ging om met… bepaalde materialen… die alleen het bloed van de Maker zelf kon aanraken. Dat, geloof ik, is ook de reden geweest dat hij haar op de wereld heeft gezet. Ze was mooi als geen ander.’ Bayaz' gezicht trilde en hij keek met een zure glimlach naar de grond. ‘Of zo herinner ik me haar althans.’

‘Dat was lekker,’ zei Luthar, die zijn vingers aflikte en zijn lege kom neerzette. Hij was de laatste tijd een stuk minder kieskeurig. Logen nam aan dat een paar weken lang niet kunnen kauwen dat effect wel had. ‘Is er nog meer?’ vroeg hij hoopvol.

‘Neem het mijne maar,’ siste Quai, die zijn kom naar Luthar uitstak. Zijn gezicht was dodelijk kil, zijn ogen twee puntjes van licht in de schaduwen terwijl hij naar zijn meester loerde. ‘Ga door.’

Bayaz keek op. ‘Tolomei fascineerde me, en ik haar. Het lijkt raar om te zeggen, maar ik was toen jong en vol vuur, en ik had nog een mooie bos haar zoals kapitein Luthar.’ Hij streek met zijn hand over zijn kale schedel en haalde zijn schouders op. ‘We werden verliefd.’ Hij keek hen om beurten aan, alsof hij de anderen uitdaagde om te lachen, maar Logen had het te druk met zilte havermout van zijn tanden zuigen, en de anderen glimlachten niet eens.

‘Ze vertelde over de taken die haar vader haar gaf en ik begon het vagelijk te begrijpen. Hij had van heinde en verre materiaal verzameld uit de wereld hieronder, overgebleven uit de tijd toen er nog demonen op de aarde rondliepen. Hij probeerde te putten uit de kracht van die splinters, die op te nemen in zijn machines. Hij rommelde met krachten die verboden werden door de Eerste Wet, en hij had al wat successen geboekt.’ Logen verschoof onbehaaglijk. Hij herinnerde zich het ding dat hij in het Huis van de Maker had gezien, liggend in het vocht op een blok witte steen, vreemd en fascinerend. De Scheider, had Bayaz het genoemd. Twee randen; de een hier, de andere aan de Overzijde. Hij had geen honger meer en zette zijn halflege kom bij het vuur.

‘Ik was vervuld van afgrijzen,’ vervolgde Bayaz. ‘Ik had gezien wat voor chaos Glustrod de wereld had gebracht, en ik was vastbesloten naar Juvens te gaan en hem alles te vertellen. Maar ik was bang om Tolomei achter te laten, en zij wilde niet alles wat ze kende verlaten. Dus aarzelde ik, en Kanedias kwam onverwachts thuis en zag ons samen. Zijn woede was…’ Bayaz grimaste alsof alleen de herinnering al pijnlijk was, ‘… met geen pen te beschrijven. Zijn Huis beefde ervan, trilde ervan, brandde ervan. Ik had geluk dat ik levend kon ontkomen, en ik vluchtte naar mijn oude meester.’

Ferro snoof. ‘En hij was van de vergevingsgezinde soort?’

‘Gelukkig voor mij. Juvens stuurde me niet weg, ondanks mijn verraad. Vooral nadat ik hem had verteld over de pogingen van zijn broer om de Eerste Wet te breken. De Maker kwam in grote toorn aan en eiste genoegdoening voor de schending van zijn dochter, de diefstal van zijn geheimen. Juvens weigerde. Hij wilde weten wat voor experimenten Kanedias had uitgevoerd. De broers vochten, en ik vluchtte. De hemel werd verlicht door de onstuimigheid van hun strijd. Ik keerde terug, trof mijn meester dood aan en zijn broer was verdwenen. Ik zwoer wraak te nemen. Ik riep de magiërs uit alle delen van de wereld bijeen en we trokken ten strijde tegen de Maker. Allemaal. Op Khalul na.’

‘Waarom hij niet?’ gromde Ferro.

‘Hij zei dat ik niet te vertrouwen was. Dat mijn domheid de oorlog had veroorzaakt.’

‘Maar al te waar, toch?’ mompelde Quai.

‘Misschien in feite wel. Maar hij uitte nog veel ergere beschuldigingen. Hij en zijn vervloekte leerling, Mamun. Leugens,’ siste hij naar het vuur. ‘Allemaal leugens, en de andere magiërs lieten zich niet bedotten. Dus verliet Khalul onze orde en keerde terug naar het zuiden, en hij ging elders op zoek naar macht. En die vond hij. Door te doen wat Glustrod had gedaan en zichzelf te verdoemen. Door de Tweede Wet te overtreden en het vlees van mensen te eten. Elf van ons trokken ten strijde tegen Kanedias, en slechts negen van ons keerden terug.’

Bayaz haalde diep adem en zuchtte. ‘Dus, jongeheer Quai. Dat is het verhaal over mijn fouten, open op tafel. Je zou kunnen zeggen dat die de oorzaak waren van de dood van mijn meester, van de kloof in de Orde van Magiërs. Je zou kunnen zeggen dat we daarom nu naar het westen trekken, naar de ruïnes van het verleden. Je zou kunnen zeggen dat kapitein Luthar daarom een gebroken kaak heeft.’

‘De zaden uit het verleden dragen vrucht in het heden,’ mompelde Logen in zichzelf.

‘Inderdaad,’ beaamde Bayaz, ‘dat is waar. En het zijn zure vruchten. Zul je leren van mijn fouten, meester Quai, zoals ik heb gedaan, en een beetje luisteren naar je meester?’

‘Natuurlijk,’ zei de leerling, hoewel Logen zich afvroeg of hij iets van ironie in zijn stem bespeurde. ‘Ik gehoorzaam in alles.’

‘Dat zou verstandig van je zijn. Als ik Juvens had gehoorzaamd, zou ik dit misschien niet hebben.’ Bayaz maakte de bovenste twee knopen van zijn hemd open en trok zijn kraag opzij. Het vuurlicht scheen op een vervaagd litteken, van onder aan de nek van de oude man naar zijn schouder. ‘Deze heeft de Maker zelf me gegeven. Nog een duim verder en het zou mijn dood zijn geworden.’ Hij wreef er zuur over. ‘Al die jaren geleden, en het doet af en toe nog steeds pijn. En de pijn die het me met de lange jaren heeft bezorgd… Dus je ziet wel, mijn beste Luthar, hoewel jij een litteken hebt, had het erger kunnen zijn.’

Langvoet schraapte zijn keel. ‘Dat is natuurlijk een behoorlijk letsel, maar ik denk dat ik het kan overtreffen.’ Hij pakte zijn vuile broekspijp vast en trok die helemaal omhoog naar zijn kruis, waarna hij zijn pezige bovenbeen naar het vuur draaide. Er zat een lelijke massa vergroeid grijs littekenweefsel bijna helemaal om zijn been heen. Zelfs Logen was onder de indruk.

‘Hoe kom je daar nou aan?’ vroeg Luthar, die een beetje misselijk leek.

Langvoet glimlachte. ‘Vele jaren geleden, toen ik nog een jonge man was, leed ik schipbreuk tijdens een storm voor de kust van Suljuk. Negen keren, al met al, heeft God het nodig gevonden om me bij slecht weer in zijn koude oceaan te werpen. Gelukkig ben ik altijd waarachtig gezegend geweest als zwemmer. Helaas kwam ik bij die gelegenheid een grote vis tegen die me als zijn volgende maaltijd wilde hebben.’

‘Een vis?’ mompelde Ferro.

‘Gewis. Een heel grote en agressieve vis, met kaken zo wijd als een deuropening en tanden als messen. Gelukkig liet hij me los na een scherpe klap op zijn neus,’ hij hakte met zijn hand door de lucht, ‘en spoelde ik door een fortuinlijke stroming aan land aan. Ik was dubbel gezegend dat ik een aardige juffrouw aantrof bij de inheemse bevolking, die me liet recupereren in haar onderkomen, want het volk van Suljuk is doorgaans zeer argwanend ten opzichte van buitenstaanders.’ Hij zuchtte vergenoegd. ‘En zo heb ik hun taal geleerd. Een zeer spiritueel volk. God heeft me gezegend. Waarachtig.’ Er viel een stilte.

‘Ik wed dat jij dat kunt overtreffen.’ Luthar grijnsde naar Logen.

‘Ik ben een keer door een vals schaap gebeten, maar daar is niet veel meer van te zien.’

‘En die vinger?’

‘Dit?’ Hij keek naar het vertrouwde stompje, wiebelde ermee. ‘Wat is daarmee?’

‘Hoe ben je die kwijtgeraakt?’

Logen fronste zijn voorhoofd. Hij dacht niet dat hij blij was met waar dit gesprek heen ging. Horen over Bayaz' fouten was één ding, maar hij wilde niet zo graag in die van hem spitten. De doden wisten dat hij een paar grote had gemaakt. Maar toch, ze keken nu allemaal naar hem. Hij moest wel iets zeggen. ‘Die ben ik kwijtgeraakt tijdens een strijd. Bij een stad die Carleon heet. Ik was toen nog jong en zelf ook vol vuur. Het was mijn stomme gewoonte om het drukste strijdgewoel in te duiken. Die keer, toen ik eruit kwam, was mijn vinger weg.’

‘Meegesleept in het moment, zeker?’ vroeg Bayaz.

‘Zoiets.’ Hij fronste en wreef over de stomp. ‘Gek is dat. Lang nadat hij al weg was, voelde ik hem nog steeds jeuken, bij de vingertop. Ik werd er gek van. Hoe kun je een vinger krabben die je niet hebt?’

‘Deed het pijn?’ vroeg Luthar.

‘Sodemieters veel, in het begin, maar niet half zo veel als sommige andere wonden die ik heb gehad.’

‘Zoals?’

Daar moest Logen even over nadenken. Hij krabde aan zijn gezicht en ging langs alle uren, dagen en weken dat hij ooit gewond was geweest, onder het bloed had gezeten en had geschreeuwd. Rondhinken of proberen zijn eten te snijden met verband om zijn handen. ‘Ik heb een keer een goeie mep van een zwaard over mijn gezicht gekregen,’ zei hij, voelend aan zijn oor waar Tul Duru er een stukje uit had genomen, ‘en dat bloedde als een rund. Mijn oog is er bijna uit geschoten met een pijl,’ zei hij, wrijvend over het maanvormige litteken onder zijn oog. ‘Kostte uren om alle splinters eruit te graven. Toen kreeg ik een enorm rotsblok boven op me tijdens de belegering van Uffrith. De eerste dag nog wel.’ Hij wreef over zijn achterhoofd en voelde de bultige richels onder zijn haar. ‘Mijn schedel was gebroken, en mijn schouder ook.’

‘Akelig,’ zei Bayaz.

‘Eigen schuld. Dat krijg je als je probeert met je blote handen een stadsmuur af te breken.’ Luthar staarde hem aan, en hij haalde zijn schouders op. ‘Lukte niet. Zoals ik al zei, ik was nogal een heethoofd in mijn jeugd.’

‘Ik sta er alleen maar van te kijken dat je niet hebt geprobeerd je erdoorheen te knagen.’

‘Waarschijnlijk zou dat mijn volgende zet zijn geweest. Maar goed dat ze die steen op me lieten vallen. Nu heb ik mijn tanden tenminste nog. Twee maanden heb ik liggen gillen op mijn rug terwijl de anderen de stad belegerden. Ik was net op tijd genezen voor mijn gevecht tegen Drieboom, toen ik de hele boel weer brak, en nog meer.’ Logen grimaste bij de herinnering, krulde en strekte de vingers van zijn rechterhand, terugdenkend aan de pijn toen alles verbrijzeld was. ‘Dat deed pas echt zeer. Maar niet zo veel als dit.’ Hij groef met zijn hand onder zijn riem en trok zijn hemd omhoog. Ze tuurden allemaal over het vuur naar waar hij naar wees. Een littekentje, eigenlijk, net onder zijn onderste rib, in de holte naast zijn maag.

‘Ziet er niet zo indrukwekkend uit,’ zei Luthar.

Logen draaide zich wat om en liet hem zijn rug zien. ‘Daar is de rest,’ zei hij, wijzend met zijn duim naar wat hij wist dat een veel groter litteken naast zijn ruggengraat was. Er viel een lange stilte terwijl ze het in zich opnamen.

‘Dwars erdoorheen?’ mompelde Langvoet.

‘Dwars erdoorheen, met een speer. Tijdens een duel met een kerel die Harding Grim heette. Verdomd veel geluk dat ik dat heb overleefd.’

‘Als het tijdens een duel was,’ mompelde Bayaz, ‘hoe ben je er dan levend weggekomen?’

Logen likte langs zijn lippen. Zijn mond smaakte bitter. ‘Ik heb hem verslagen.’

‘Met een speer door je lijf?’

‘Die merkte ik pas later op.’

Langvoet en Luthar keken elkaar fronsend aan. ‘Dat lijkt me nogal een lastig detail om over het hoofd te zien,’ zei de navigator.

‘Dat zou je denken.’ Logen weifelde, probeerde een goede manier te bedenken om het te zeggen, maar die was er niet. ‘Soms… nou… weet ik niet echt wat ik doe.’

Een lange stilte. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Bayaz, en Logen kromp een beetje ineen. Al het breekbare vertrouwen dat hij in de afgelopen paar weken had opgebouwd, liep nu het gevaar om in te storten, maar hij zag geen andere weg. Hij was nooit zo'n beste leugenaar geweest.

‘Toen ik veertien was, geloof ik, had ik ruzie met een vriend. Ik kan me niet eens herinneren waarover. Ik weet nog dat ik boos was. Ik weet nog dat hij me sloeg. Toen keek ik naar mijn handen.’ En hij keek er nu naar, bleek in de duisternis. ‘Ik had hem gewurgd. Hartstikke dood. Ik kon me niet herinneren dat ik het had gedaan, maar ik was daar de enige, en zijn bloed zat onder mijn nagels. Ik sleepte hem een rots op, smeet hem op zijn hoofd en zei dat hij uit een boom was gevallen, en iedereen geloofde me. Zijn moeder huilde en zo, maar wat kon ik doen? Dat was de eerste keer dat het gebeurde.’

Logen voelde alle ogen op zich gericht. ‘Een paar jaar later vermoordde ik bijna mijn vader. Stak hem onder het eten met een mes. Ik weet niet waarom. Geen idee. Hij genas, gelukkig.’

Hij voelde Langvoet nerveus wegschuiven en kon het hem niet kwalijk nemen. ‘Dat was toen de Shanka vaker begonnen te komen. Dus stuurde mijn vader me naar het zuiden, over de bergen, om hulp te zoeken. En zo vond ik Bethod, en hij bood me zijn hulp aan als ik voor hem zou vechten. Ik deed het graag, dom als ik was, maar de gevechten gingen door, en door. De dingen die ik tijdens die oorlogen deed… de dingen die ze me vertelden die ik had gedaan.’ Hij haalde diep adem. ‘Nou. Ik had vrienden vermoord. Je had moeten zien wat ik met vijanden deed. Aanvankelijk genoot ik ervan. Ik vond het heerlijk om op de beste plek bij het vuur te zitten, om mannen aan te kijken en hun angst te zien, dat niemand me in de ogen durfde te kijken, maar het werd erger. En erger. Toen kwam er een winter waarin ik het grootste deel van de tijd niet wist wie ik was of wat ik deed. Soms zag ik het aankomen, maar ik kon er niets tegen doen. Niemand wist wie ik nu weer zou vermoorden. Ze scheten allemaal in hun broek, zelfs Bethod, en niemand was banger voor me dan ikzelf.’

Ze zaten allemaal een tijdje in een stomverbaasde stilte. Het verwoeste gebouw had troostrijk aangevoeld na al die dode, lege ruimte op de vlakte, maar nu niet meer. De lege ramen gaapten als open wonden. De lege deuropeningen gaapten als open graven. De stilte hield aan, en aan, en toen schraapte Langvoet zijn keel. ‘Dus omwille van de discussie, denk je dat het mogelijk is dat je, misschien zonder dat het je bedoeling is, een van ons zou kunnen vermoorden?’

‘Het is waarschijnlijker dat ik jullie allemaal zou vermoorden, in plaats van slechts eentje.’

Bayaz zat te fronsen. ‘Vergeef me als ik me niet geheel gerustgesteld voel.’

‘Ik wou dat je dat wat eerder had gezegd!’ snauwde Langvoet. ‘Dit is het soort informatie dat je reisgenoten zou moeten vertellen! Ik denk niet dat…’

‘Laat hem met rust,’ gromde Ferro.

‘Maar we moeten weten…’

‘Hou je kop, sterrenstarende stommeling. Jullie zijn allemaal verre van perfect.’ Ze loerde naar Langvoet. ‘Sommigen van jullie maken een hoop woorden en zijn nergens te zien wanneer de problemen beginnen.’ Ze keek fronsend naar Luthar. ‘Sommigen van jullie zijn een stuk minder nuttig dan jullie denken.’ Ze loerde naar Bayaz. ‘En sommigen van jullie hebben een hoop geheimen, vallen op het verkeerde moment in slaap en laten de rest van ons midden op een vlakte stranden. Dus hij is een moordenaar. Nou en, verdomme? Het kwam jullie goed genoeg uit toen er moest worden gemoord.’

‘Ik wilde alleen maar…’

‘Hou je kop, zei ik.’ Langvoet knipperde met zijn ogen, maar toen deed hij wat hem gezegd werd.

Logen staarde over het vuur naar Ferro. De allerlaatste van wie hij een goed woordje had verwacht. Van iedereen hier had alleen zij het zien gebeuren. Alleen zij wist wat hij echt bedoelde. En toch had ze het nog voor hem opgenomen. Ze zag hem kijken, fronste en kromp weer terug in haar hoek, maar dat veranderde niets. Hij voelde dat hij glimlachte.

‘En jij dan?’ Bayaz keek ook naar Ferro, met zijn vinger tegen zijn lip alsof hij nadacht.

‘Hoe bedoel je?’

‘Je zegt dat je niet van geheimen houdt. We hebben allemaal verteld over onze littekens. Ik heb de groep verveeld met mijn oude verhalen, en de Bloedige Negen heeft ons met zijn belevenissen vermaakt.’ De magiër tikte tegen zijn benige gezicht, vol harde schaduwen van het vuur. ‘Hoe ben jij aan de jouwe gekomen?’

Een stilte. ‘Ik wed dat je degene die dat heeft gedaan hebt laten lijden, hè?’ zei Luthar, met een spoortje van een lach in zijn stem.

Langvoet begon te grinniken. ‘O, vast! Ik denk dat hij aan een scherp einde is gekomen! Ik durf amper te denken aan de…’

‘Heb ik zelf gedaan,’ zei Ferro.

Wat er aan gelach klonk, verstomde pruttelend, en hun glimlach vervaagde terwijl ze dit verwerkten. ‘Huh?’ zei Logen.

‘Wat, roze, ben je doof of zo? Ik heb het zelf gedaan.’

‘Waarom?’

‘Ha!’ blafte ze, loerend naar hem over het vuur. ‘Je weet niet wat het is om bezit te zijn! Toen ik twaalf was, werd ik verkocht aan een man die Susman heette.’ Ze spuugde op de grond en grauwde iets in haar eigen taal. Logen dacht niet dat het een compliment was. ‘Hij had een huis waar meisjes werden opgeleid en vervolgens met winst verkocht.’

‘Opgeleid waarvoor?’ vroeg Luthar.

‘Wat denk je, stommeling? Om te neuken.’

‘Ah,’ piepte hij slikkend, en hij keek weer naar de grond.

‘Twee jaar zat ik daar. Twee jaar voordat ik een mes wist te stelen. Ik wist toen nog niet hoe je moest doden. Dus raakte ik mijn eigenaar op de beste manier die ik kon verzinnen. Ik sneed mezelf, tot op het bot. Tegen de tijd dat ze me het mes hadden afgepakt, had ik mijn prijs tot een kwart teruggebracht.’ Ze grijnsde fel naar het vuur, alsof dat haar meest trotse dag was geweest. ‘Je had hem moeten horen krijsen, die smeerlap!’

Logen staarde. Langvoet keek haar met open mond aan. Zelfs de Eerste van Magiërs keek geschokt. ‘Heb je jezelf dat litteken bezorgd?’

‘Nou en?’ Opnieuw stilte. De wind stak op en wervelde rond binnen in de ruïne, sissend in de openingen tussen de stenen, en de vlammen van het vuur flakkerden en dansten. Niemand had daarna nog veel te zeggen.