Politiek bij het kampvuur

Logen verschoof ongemakkelijk in het zadel en tuurde op naar de paar vogels die boven de grote, kale vlakte cirkelden. Verdomme, zijn kont deed pijn. Zijn bovenbenen deden pijn, zijn neus zat vol paardengeur. Kon geen aangename positie vinden voor zijn klokkenspel. Steeds geplet, hoe vaak hij zijn hand ook onder zijn riem stak om de boel te verschuiven. Een verdomd onplezierige reis bleek dit te zijn, in allerlei opzichten.

Hij praatte altijd onderweg, vroeger in het noorden. Toen hij klein was, had hij met zijn vader gepraat. Toen hij een jongeman was, had hij met zijn vrienden gepraat. Toen hij Bethod nog volgde, had hij met hem gepraat, de hele dag door, want ze waren toen hecht geweest, bijna als broers. Praten leidde je af van de blaren op je voeten, de honger in je buik of de eindeloze rotkou, of van de gedachte aan wie gisteren was gesneuveld.

Logen lachte om de verhalen van de Hondman als ze door de sneeuw ploeterden. Hij besprak tactieken met Drieboom terwijl ze door de modder reden. Hij discussieerde met Zwarte Douw terwijl ze door moerassen waadden, en geen enkel onderwerp was ooit te onbelangrijk. Hij had zelfs wel eens gelachen met Harding Grim, vroeger, en er waren niet veel mensen die dat konden zeggen.

Hij zuchtte in zichzelf. Een langgerekte, gepijnigde zucht die achter in zijn keel bleef steken. Goeie tijden waren het geweest, maar nu lagen ze ver achter hem, in de zonnige dalen van het verleden. Die jongens waren allemaal terug naar de modder. Allemaal stil, voor altijd. Erger nog, ze hadden Logen hier alleen achtergelaten met dit stel.

De grote Jezal dan Luthar had geen belangstelling voor verhalen, behalve die van zichzelf. Hij zat de hele tijd stram rechtop, met zijn kin hooghartig geheven, toonde zijn arrogantie, zijn superioriteit en zijn minachting zoals een jongeman pochte met zijn eerste zwaard, lang voordat hij leerde dat het niets was om trots op te zijn.

Bayaz had geen belangstelling voor tactieken. Als hij al sprak, deed hij dat blaffend, in korte woorden, met ja en nee, boos uitkijkend over het eindeloze gras als een man die een ernstige vergissing heeft begaan maar geen uitweg ziet. Zijn leerling leek ook te zijn veranderd sinds ze Adua hadden verlaten. Stil, hard, waakzaam. Broeder Langvoet was weggegaloppeerd over de vlakte om de route te verkennen. Waarschijnlijk was dat maar beter. Niemand anders had iets te vertellen. De navigator, moest Logen toegeven, had veel te veel te vertellen.

Ferro reed een stukje bij de rest van het gezellige groepje vandaan, met haar schouders opgetrokken en haar wenkbrauwen omlaag in een constante frons, het lange litteken op haar wang vertrokken tot een kwade grijze streep terwijl ze haar best deed om de anderen bij haar af te laten steken als een stel grapjassen. Je kon nog meer lol hebben met de pest dan met haar, dacht Logen.

En dat was de olijke bende. Zijn schouders zakten omlaag. ‘Hoe ver nog tot we aan de Rand van de Wereld zijn?’ vroeg hij zonder veel hoop aan Bayaz.

‘Nog een eindje,’ gromde de magiër met opeengeklemde tanden.

Dus reed Logen verder, moe en gepijnigd en verveeld, en keek hij naar de paar vogels die langzaam over de eindeloze vlakte zweefden. Mooie, grote, vette vogels. Hij likte langs zijn lippen. ‘We kunnen wel wat vlees gebruiken,’ mompelde hij. Had al een hele tijd geen vers vlees meer gegeten. Niet meer sinds ze uit Calcis waren vertrokken. Logen wreef over zijn buik. De blubberige zachtheid van zijn tijd in de stad verstrakte alweer. ‘Lekker stukje vlees.’

Ferro keek hem fronsend aan en richtte toen haar blik op de vogels in de lucht. Ze liet haar boog van haar schouder glijden.

‘Ha!’ grinnikte Logen. ‘Succes.’ Hij zag dat ze soepel een pijl uit haar pijlenkoker liet glijden. Zinloos. Zelfs Harding Grim had dat schot niet kunnen maken, en hij was de beste boogschutter die Logen ooit had gezien. Hij zag Ferro haar pijl aanleggen tegen het gebogen hout, met een gekromde rug en haar gele ogen op de zwevende vormen boven hen gericht.

‘Daar krijg je er nooit een van te pakken, in nog geen duizend jaar.’ Ze trok de boogpees naar achteren. ‘Zonde van je pijl!’ riep hij. ‘Je moet realistisch blijven!’ Waarschijnlijk zou de pijl weer omlaagsuizen en hem in zijn gezicht raken. Of zijn paard in de hals raken, zodat het beest doodging en hem verpletterde. Een passend einde aan deze nachtmerrie van een tocht. Even later tuimelde een van de vogels in het gras, met Ferro's pijl er dwars doorheen.

‘Nee,’ fluisterde hij, en hij keek met open mond toe terwijl ze de boog weer aanspande. Een volgende pijl zeilde de grijze lucht in. Een tweede vogel plofte op de grond, pal naast de eerste. Logen staarde er ongelovig naar. ‘Nee!’

‘Vertel me nou niet dat jij niet al vreemdere dingen hebt gezien,’ zei Bayaz. ‘Een man die met geesten praat, die met magiërs reist, de meest gevreesde man in het hele noorden?’

Logen hield zijn paard in en liet zich uit het zadel glijden. Hij liep door het lange gras, bukte op slappe, pijnlijke benen en pakte een van de vogels op. De schacht was precies door het midden van zijn borst gegaan. Als Logen hem vanaf een voet afstand met de pijl had doorstoken, had hij dat amper netter kunnen doen. ‘Dat kan niet.’

Bayaz grijnsde op hem neer, met zijn handen gevouwen op het zadel voor zich. ‘In vroeger tijden, voor het begin van de geschiedenis, zo zegt de legende, waren onze wereld en de Overzijde één. Eén wereld. Demonen liepen over de aarde, vrij om te doen waar ze zin in hadden. Een onvoorstelbare chaos. Ze plantten zich voort met mensen, en hun nageslacht bestond uit halfbloeden. Deels mens, deels demon. Duivelse wezens, monsters. Een van hen nam de naam Euz aan. Hij bevrijdde de mensheid van de tirannie van duivels, en de onstuimigheid van zijn strijd met hen gaf het land vorm. Hij scheidde de wereld boven van de wereld beneden af, en hij verzegelde de poorten ertussen. Om te voorkomen dat zoiets verschrikkelijks ooit weer zou gebeuren, verkondigde hij de Eerste Wet. Het is verboden de Overzijde aan te raken, of met duivels te praten.’

Logen zag de anderen naar Ferro kijken. Luthar en Quai keken allebei fronsend naar haar ongelooflijke staaltje schietkunst. Ze boog zich achterover in haar zadel, haar boogpees zo ver uitgerekt als maar kon, de glinsterende punt van de volgende pijl perfect stilgehouden, en wist toch nog haar paard met haar hielen steeds een beetje bij te sturen. Logen kon met de teugels in zijn handen een paard al amper laten doen wat hij wilde, maar hij snapte niet wat het gestoorde verhaal van Bayaz ermee te maken had. ‘Duivels en zo, de Eerste Wet,’ Logen wuifde met zijn hand, ‘nou en?’

‘Vanaf het begin was de Eerste Wet vol tegenstrijdigheden. Alle magie komt van de Overzijde en valt op het land zoals het zonlicht van de zon valt. Euz was zelf deels een duivel, en zijn zoons ook – Juvens, Kanedias, Glustrod – en nog anderen. Hun bloed bracht bepaalde gaven met zich mee, en vloeken. Macht, een lang leven, en een grotere kracht of beter gezichtsvermogen dan gewone mensen. Hun bloed werd doorgegeven aan hun kinderen, steeds dunner, aan de kinderen van hun kinderen, en zo voort door de lange eeuwen heen. De gaven sloegen eerst één generatie over, toen twee, en toen werden ze nog maar zelden gezien. Het duivelsbloed verdunde en stierf uit. Nu onze wereld en de wereld hieronder zo ver uit elkaar zijn gedreven, kom je die gaven echt nog maar zelden tegen. We zijn echt bevoorrecht dat we dit mogen aanschouwen.’

Logen trok zijn wenkbrauwen op. ‘Zij? Een halve duivel?’

‘Veel minder dan de helft, mijn vriend.’ Bayaz grinnikte. ‘Euz zelf was een halve duivel, en zijn macht heeft de bergen laten ontstaan en de zee uitgegraven. Een halve duivel zou je bloed van afgrijzen vervullen en je hart laten stilstaan. Een halve duivel kan je blind maken als je ernaar kijkt. Nee, niet half. Niet meer dan een fractie. Maar in haar zit een spoortje van de Overzijde.’

‘De Overzijde, hè?’ Logen keek naar de dode vogel in zijn hand. ‘Dus als ik haar zou aanraken, zou ik de Eerste Wet overtreden?’

Bayaz grinnikte. ‘Dat is een scherpe vraag. Je verbaast me steeds opnieuw, meester Negenvinger. Ik vraag me af wat Euz daarvan zou zeggen.’ De magiër tuitte zijn lippen. ‘Ik denk dat ik je wel zou kunnen vergeven. Maar zij,’ Bayaz knikte met zijn kale hoofd naar Ferro, ‘zou waarschijnlijk je hand afhakken.’

Logen lag op zijn buik en tuurde door het lange gras omlaag in een glooiende vallei met een ondiep beekje erdoor. Er stond een verzameling gebouwtjes aan deze kant, of eerder de skeletten van gebouwen. Geen daken meer, niks behalve vervallen muren, de meeste niet meer dan middelhoog, de gevallen stenen ervan verspreid over de hellingen van de vallei, tussen het wuivende gras. Het had net zo goed een plek in het noorden kunnen zijn. Daar waren sinds de oorlogen veel dorpen verlaten. Mensen waren verdreven, weggesleept, uitgerookt. Logen had het vaak gezien. Hij had er meer dan eens aan meegedaan. Hij was er niet trots op, maar hij was op veel dingen uit die tijd niet trots. Of uit wat voor tijd dan ook, nu hij erbij stilstond.

‘Niet veel over om in te wonen,’ fluisterde Luthar.

Ferro keek hem kwaad aan. ‘Zat om je achter te verstoppen.’

De avond begon te vallen en de zon hing laag boven de horizon en vulde het verwoeste dorpje met schaduwen. Er was daarbeneden geen spoor van mensen te zien. Geen andere geluiden behalve het giechelende water, de wind die traag door het gras streek. Geen spoor van mensen, maar Ferro had gelijk. Geen spoor betekende niet per definitie geen gevaar.

‘Je kunt er beter even heen gaan en een kijkje nemen,’ mompelde Langvoet.

‘Ik?’ Logen keek hem zijdelings aan. ‘Dus jij blijft hier?’

‘Ik heb geen talent voor vechten. Dat weet je heel goed.’

‘Huh,’ mompelde Logen. ‘Geen talent voor vechten, maar meer dan genoeg talent om gevechten op te zoeken.’

‘Dingen opzoeken is wat ik doe. Ik ben hier om te navigeren.’

‘Misschien moet je dan maar eens een fatsoenlijke maaltijd en een bed voor me opzoeken,’ snauwde Luthar met zijn jankende Unieaccent.

Ferro zoog walgend op haar kiezen. ‘Iemand moet erheen,’ gromde ze, terwijl ze op haar buik over de rand van de helling gleed. ‘Ik ga links.’

Niemand anders kwam in beweging. ‘Wij ook,’ gromde Logen tegen Luthar.

‘Ik?’

‘Wie anders? Drie is een mooi aantal. Kom mee, en doe het geruisloos.’

Luthar tuurde door het gras de vallei in, likte langs zijn lippen en wreef in zijn handen. Hij was zenuwachtig, dat kon Logen merken, zenuwachtig maar tegelijkertijd trots, als een onervaren jongen voor een strijd, die wil laten zien dat hij niet bang is door zijn kin naar voren te steken. Logen liet zich niet bedotten. Hij had het allemaal al honderd keer eerder gezien.

‘Wou je wachten tot het ochtend wordt?’ gromde hij.

‘Let jij nou maar op je eigen tekortkomingen, Noordman,’ bitste Luthar terwijl hij de helling af begon te kronkelen. ‘Je hebt er genoeg!’ De wieltjes van zijn grote, glanzende sporen rammelden lawaaiig terwijl hij zich onhandig over de rand wurmde, met zijn kont in de lucht.

Logen greep zijn jas voordat hij meer dan een pas afstand had afgelegd. ‘Je houdt die toch niet om?’

‘Wat?’

‘Die stomme sporen! Geruisloos, zei ik! Je kunt net zo goed een klok aan je pik hangen!’

Luthar staarde voor zich uit terwijl hij ging zitten om ze af te doen.

‘Blijf laag!’ siste Logen, die hem op zijn rug in het gras duwde. ‘Wil je ons dood hebben?’

‘Blijf van me af!’

Logen duwde hem weer omlaag en priemde toen met zijn vinger in Luthars borst om ervoor te zorgen dat hij het zou snappen. ‘Ik ben niet van plan om dood te gaan vanwege jouw klotesporen, als je dat maar weet! Als je niet geruisloos kunt zijn, mag je hier bij de navigator blijven.’ Hij loerde naar Langvoet. ‘Misschien kunnen jullie je samen een weg naar het dorp navigeren zodra wij hebben gecontroleerd of het veilig is.’ Hij schudde zijn hoofd en kroop achter Ferro aan de helling af.

Ze was al halverwege op weg naar de beek, rollend en kronkelend over de verbrokkelde muren, sluipend door de ruimtes ertussen, diep voorovergebukt, met haar hand op haar kromzwaard, snel en stil als de wind over de vlakte.

Indrukwekkend, dat wel, maar Logen was ook niet achterlijk als het op steelsheid aankwam. Hij had erom bekendgestaan toen hij jonger was. Was de tel kwijtgeraakt van de Shanka, de mannen die hij had beslopen. Het eerste wat je van de Bloedige Negen hoort is het bloed dat uit je nek gutst, dat zeiden ze vroeger. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij geruisloos is.

Hij kronkelde tegen de eerste muur op en sloeg zijn been eroverheen, stil als een muis. Hij tilde zich op, glibberig als boter, heel stil, heel laag. Zijn achterste voet bleef achter een stapel losse stenen haken en sleepte die schrapend met zich mee. Hij graaide ernaar, miste, sloeg er nog meer omver met zijn elleboog, en ze kletterden luid om hem heen. Hij struikelde op zijn zwakke enkel, verdraaide die, slaakte een kreet van pijn, viel om en rolde krakend door een bosje distels.

‘Barst,’ gromde hij terwijl hij opkrabbelde met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, dat helemaal verstrikt zat in zijn jas. Maar goed dat hij het niet al had ontbloot, anders had hij zichzelf ermee kunnen doorsteken. Was een vriend van hem overkomen. Zo druk met schreeuwen dat hij was gestruikeld over een boomwortel en met zijn eigen bijl een groot stuk uit zijn hoofd had gehakt. Terug naar de modder, heel snel.

Hij hurkte tussen de gevallen stenen en wachtte tot iemand hem zou bespringen. Er verscheen niemand. Alleen de wind die door de spleten in de oude muren ademde, het water dat grinnikte in de beek. Hij sloop verder langs een stapel ruwe stenen, door een oude deuropening, kronkelde over een scheve muur, hinkend en hijgend vanwege zijn pijnlijke voet en nog amper de moeite nemend om geruisloos te doen. Er was hier niemand. Hij wist dat al zodra hij was gevallen. Die erbarmelijke afgang had niemand kunnen missen. De Hondman zou nu waarschijnlijk hebben gehuild, als hij nog had geleefd. Hij zwaaide omhoog naar de richel, en even later zag hij Langvoet opstaan en terugzwaaien.

‘Niemand hier,’ mompelde hij in zichzelf.

‘Maar goed ook,’ zei Ferro's nijdige stem niet meer dan een pas of twee achter hem. ‘Je hebt een nieuwe manier van verkennen ontdekt, roze. Zo veel lawaai maken dat ze naar jou toe komen.’

‘Beetje roestig,’ gromde Logen. ‘Maar goed, niks aan de hand. Hier is niemand.’

‘Is er wel geweest.’ Ze stond in een van de verwoeste gebouwen en staarde naar de grond. Een verbrande plek in het gras, met een paar stenen rechtop eromheen. Een kampvuur.

‘Niet meer dan een dag of twee oud,’ mompelde Logen, die met zijn vinger in de as porde.

Luthar kwam aanlopen. ‘Dus er was toch niemand.’ Hij had een zelfvoldane, genietende blik op zijn gezicht, alsof hij ergens al die tijd al gelijk over had gehad of zo. Logen zag niet in wat dat kon zijn.

‘Gelukkig dan maar voor jou, anders hadden we je nu weer aan elkaar kunnen naaien!’

‘Ik zou jullie allebei aan elkaar moeten naaien!’ siste Ferro. ‘Ik zou jullie nutteloze roze koppen aan elkaar moeten naaien! Jullie zijn allebei zo waardeloos als een zak zand in de woestijn! Er zijn hier sporen. Paarden, meer dan één kar.’

‘Kooplieden, misschien?’ vroeg Logen hoopvol. Hij en Ferro keken elkaar even aan. ‘Misschien is het beter als we van nu af aan het pad niet meer volgen.’

‘Duurt te lang.’ Bayaz had het dorp inmiddels bereikt. Quai en Langvoet kwamen achter hem aan met de kar en de paarden. ‘Veel te lang. We blijven op het pad. We zullen iedereen van grote afstand zien aankomen. Ruim op tijd.’

Luthar leek niet overtuigd. ‘Als wij hen zien, zien zij ons ook. En dan?’

‘Dan?’ Bayaz trok zijn wenkbrauw op. ‘Dan hebben we de beroemde kapitein Luthar om ons te beschermen.’ Hij keek om zich heen naar het verwoeste dorp. ‘Stromend water en beschutting, min of meer. Lijkt me een goeie plek om te kamperen.’

‘Goed genoeg,’ mompelde Logen, die al in de kar zocht naar hout om een vuurtje mee te maken. ‘Ik heb honger. Waar zijn die vogels gebleven?’

Logen zat met een kom voor zich en bekeek de anderen over de rand ervan.

Ferro hurkte helemaal aan de buitenrand van het beweeglijke licht van het kampvuur, ineengedoken, met haar beschaduwde gezicht bijna helemaal in haar kom, en ze staarde argwanend om zich heen terwijl ze voedsel naar binnen propte met haar vingers, alsof ze bang was dat het ieder moment van haar kon worden afgepakt. Luthar was minder enthousiast. Hij knabbelde nuffig met ontblote voortanden aan een vleugel, alsof hij misschien vergiftigd zou worden als zijn lippen het vlees raakten, en de botjes en peesjes had hij zorgvuldig op de rand van zijn bord gelegd. Bayaz kauwde verheerlijkt en zijn baard glom van het vet. ‘Lekker,’ mompelde hij met volle mond. ‘Misschien moet je gaan koken voor je beroep, meester Negenvinger, als je ooit genoeg krijgt van…’ hij wuifde met zijn lepel, ‘wat het dan ook is wat je doet.’

‘Huh,’ zei Logen. In het noorden nam ieder zijn beurt om te koken, en het werd als een eer beschouwd. Een goede kok was bijna even waardevol als een goede vechter. Hier niet. Dit was een waardeloze groep als het aankwam op het zorgen voor de pot. Bayaz kon nog net water aan de kook krijgen voor thee, maar dat was het wel. Quai kon op een goede dag een koekje uit een trommel peuteren. Logen betwijfelde of Luthar zelfs maar wist aan welke kant van de pan je het eten moest stoppen. Wat Ferro betrof, het hele idee van koken scheen ze te minachten. Logen nam aan dat ze gewend was om haar eten rauw naar binnen te werken. Misschien terwijl het nog leefde.

In het noorden, na een zware dag op pad, als de mannen zich om de vuren verzamelden om te eten, was er een strikte orde voor wie waar zat. De hoofdman zat aan het hoofd, met zijn zoons en de Benaamde Mannen van de clan om hem heen. Daarna kwamen de Karels, op volgorde van faam. Onderworpenen hadden geluk als ze hun eigen, kleinere vuren verderop kregen. Iedereen had zijn plek en verruilde die alleen wanneer de hoofdman het aanbood, uit respect voor een belangrijke dienst die ze hem hadden bewezen of omdat ze uitzonderlijk veel moed hadden getoond in de strijd. Op de plek van een ander gaan zitten kon je een schop onder je hol opleveren, of zelfs een mes tussen je ribben. Waar je zat rondom het vuur, dat was je plek in het leven, min of meer.

Het was anders hier op de vlakte, maar Logen zag toch een patroon in wie waar zat, en het was een verre van behaaglijke indeling. Hij en Bayaz zaten dicht genoeg bij het vuur, maar de anderen zaten verder naar achteren dan ze misschien zouden willen. Bij elkaar gedreven door de wind, de kou, de vochtige nacht, uiteengedreven door elkaar. Hij keek naar Luthar, die snerend omlaag staarde in zijn kom, alsof die vol pis zat. Geen respect. Hij schudde droevig zijn hoofd. Zonder vertrouwen en respect zou de groep uit elkaar vallen als muren zonder cement.

Toch had Logen vroeger wel rottiger publiek over de streep gekregen. Drieboom, Tul Duru, Zwarte Douw, Harding Grim, hij had ze stuk voor stuk bevochten en verslagen. Hij had ze stuk voor stuk gespaard, waardoor ze gebonden waren hem te volgen. Ze hadden stuk voor stuk hun best gedaan om hem te vermoorden, en met goede redenen, maar uiteindelijk had Logen hun vertrouwen gewonnen, en hun respect, en zelfs hun vriendschap. Kleine gebaren en een heleboel tijd, zo had hij het gedaan. ‘Geduld is de grootste deugd,’ had zijn vader altijd gezegd, en ‘je steekt de bergen niet in een dag over’. Misschien zat de tijd hun tegen, maar haasten had geen zin. Je moet realistisch blijven.

Logen strekte zijn stramme benen, pakte de waterbuidel, stond op en liep langzaam naar Ferro toe. Haar ogen volgden hem de hele weg. Ze was een rare, dat stond vast, en niet alleen om te zien, hoewel de doden wisten dat ze er vreemd uitzag. Ze leek hard, scherp en koud als een nieuw zwaard, meedogenloos als elke man die Logen kon bedenken. Je zou denken dat ze nog geen tak zou gooien om een drenkeling te redden, maar ze had wel meer gedaan om hem te redden, en meer dan eens. Van iedereen in de groep zou hij haar als eerste vertrouwen, en het meest. Dus hurkte hij neer en stak de buidel naar haar uit, en de bolle schaduw ervan trilde en verschoof op de ruwe muur achter haar.

Ze keek er even fronsend naar, toen keek ze fronsend op naar Logen. Daarop griste ze de waterbuidel uit zijn hand en boog zich weer over haar kom, met haar benige schouders half naar hem toe gedraaid. Geen woord van dank, of zelfs maar een gebaar, maar dat vond hij niet erg. Je steekt de bergen immers niet in een dag over.

Hij liet zich weer bij het vuur zakken en keek naar de dansende gloed van de kooltjes, die verschuivende patronen van licht over de grimmige gezichten van de groep wierp. ‘Kent er iemand verhalen?’ vroeg hij hoopvol.

Quai zoog op zijn kiezen. Luthar krulde vanaf de overkant van het vuur zijn lip naar Logen op. Ferro liet niet eens merken dat ze hem had gehoord. Niet bepaald een veelbelovend begin.

‘Helemaal niet?’ Geen antwoord. ‘Nou, goed dan, ik ken wel een paar liedjes, als ik me de tekst kan herinneren.’ Hij schraapte zijn keel.

‘Nee, dat hoeft niet!’ onderbrak Bayaz hem. ‘Als het ons redt van een lied, dan ken ik honderden verhalen. Wat wilde je graag horen? Een romance? Een komedie? Een verhaal over onwaarschijnlijke moed?’

‘Over deze plek hier,’ antwoordde Luthar. ‘Het Oude Keizerrijk. Als het zo'n grote natie was, hoe is het dan hiertoe gekomen?’ Hij maakte een hoofdgebaar naar de afgebrokkelde muren en wat ze allemaal wisten dat erachter lag: mijlen en mijlen van niets. ‘Een woestenij.’

Bayaz zuchtte. ‘Dat verhaal zou ik kunnen vertellen, maar we hebben het geluk dat we een inwoner van het Oude Keizerrijk bij ons hebben op ons reisje, en een gedreven student van de geschiedenis ook nog. Meester Quai?’ De leerling keek loom op van het vuur. ‘Zou jij ons willen informeren? Hoe komt het dat het rijk, dat ooit het stralende centrum van de wereld was, zo ver is afgegleden?’

‘Dat is een lang verhaal,’ mompelde de leerling. ‘Moet ik bij het begin beginnen?’

‘Waar zou je anders moeten beginnen?’

Quai haalde zijn knokige schouders op en begon te vertellen. ‘De almachtige Euz, doder van demonen, sluiter van poorten, vader van de wereld, had vier zoons, en die gaf hij elk een geschenk. Aan zijn oudste, Juvens, gaf hij het talent van de Hoge Kunst, het vermogen om de wereld te veranderen met magie, getemperd met kennis. Zijn tweede zoon, Kanedias, schonk hij de gave van het maken, van het vormen van steen en metaal. Aan zijn derde zoon, Bedesh, gaf Euz het vermogen om met geesten te praten en ze zijn werk te laten doen.’ Quai geeuwde met open mond, smakte met zijn lippen en keek knipperend in het vuur. ‘Zo werden de drie pure disciplines van de magie geboren.’

‘Ik dacht dat hij vier zoons had,’ gromde Luthar.

Quais ogen gleden opzij. ‘Dat klopt, en daarin ligt de wortel van de vernietiging van het rijk. Glustrod was de jongste zoon. Naar hem zou de gave van het communiceren met de Overzijde hebben moeten gaan. De geheimen van het oproepen van duivels uit de wereld hieronder en hoe die te onderwerpen aan zijn wil. Maar die dingen waren verboden door de Eerste Wet, dus gaf Euz zijn jongste zoon niets anders dan zijn zegen, en we weten allemaal wat die waard zijn. Euz leerde de andere drie hun aandeel van zijn geheimen en vertrok, waarbij hij zijn zoons opdroeg om orde in de wereld te brengen.’

‘Orde.’ Luthar smeet zijn bord op het gras naast zich en keek minachtend om zich heen naar de schemerige ruïnes. ‘Ze zijn niet ver gekomen.’

‘Aanvankelijk wel. Juvens richtte zich gedreven op zijn taak en wijdde er al zijn macht en wijsheid aan. Hij vond een volk dat hem beviel, dat woonde bij de Aos, en hij schonk ze zijn wetten en wetenschap, regering en kennis. Hij gaf ze de vaardigheden om hun buren te veroveren en benoemde hun hoofdman tot keizer. Zoon volgde vader op, jaar volgde jaar op, en de natie groeide en gedijde. De landen van het rijk strekten zich helemaal uit tot aan Isparda in het zuiden, Anconus in het noorden, de oevers van de Cirkelzee in het oosten, en verder. Keizer volgde keizer op, maar altijd was Juvens daar; om te begeleiden, te adviseren, alles vorm te geven volgens zijn grootse plan. Alles was beschaafd, alles was vredig, alles was tevreden.’

‘Bijna alles,’ mompelde Bayaz, die met een stok in het sputterende vuur porde.

Quai grijnsde. ‘We zijn Glustrod vergeten, net zoals zijn vader. De genegeerde zoon. De verstoten zoon. De bedrogen zoon. Hij smeekte alle drie zijn broers om hun geheimen met hem te delen, maar ze bewaakten die angstvallig en weigerden. Hij keek naar wat Juvens had bereikt en was onvoorstelbaar verbitterd. Hij vond duistere plekken in de wereld en in het geheim bestudeerde hij de wetenschappen die werden verboden door de Eerste Wet. Hij vond duistere plekken in de wereld en hij raakte de Overzijde aan. Hij vond duistere plekken en sprak de taal van duivels, en hij hoorde hun stemmen antwoorden.’ Quais stem daalde naar een fluistering. ‘En de stemmen vertelden Glustrod waar hij moest graven…’

‘Heel goed, meester Quai,’ onderbrak Bayaz hem streng. ‘Je beheersing van de geschiedenis schijnt aanzienlijk te zijn verbeterd. Laten we echter niet verzanden in details. We kunnen Glustrods gegraaf wel voor een andere dag bewaren.’

‘Natuurlijk,’ mompelde Quai. Zijn donkere ogen glinsterden in de weerschijn van het vuur en zijn magere gezicht lag vol sombere holten. ‘U weet het het beste, meester. Glustrod maakte plannen. Hij keek toe vanuit de schaduwen. Hij verzamelde geheimen. Hij vleide, dreigde en loog. Het duurde niet lang voordat hij mensen met een zwakke wil had overgehaald zich aan zijn zijde te scharen en mensen met een sterke wil tegen elkaar had opgezet, want hij was sluw, en innemend, en fraai van gelaat. Hij hoorde de stemmen uit de wereld hieronder inmiddels constant. Ze stelden voor dat hij overal onmin moest zaaien, en hij luisterde. Ze spoorden hem aan het vlees van mensen te eten en hun krachten te stelen, en dat deed hij. Ze bevalen hem op zoek te gaan naar degenen in deze wereld die nog duivelsbloed hadden, die werden verloochend, gehaat, verbannen, en een leger van hen samen te stellen, en hij gehoorzaamde.’

Iets raakte Logens schouder van achteren aan en hij sprong bijna de lucht in. Ferro stond bij hem met de waterbuidel in haar hand. ‘Bedankt,’ gromde hij toen hij de buidel aanpakte en deed alsof zijn hart niet bijna door zijn ribben naar buiten kwam. Hij nam een snelle slok, sloeg de kurk er weer in en legde de buidel naast zich neer. Toen hij opkeek, had Ferro zich niet bewogen. Ze stond daar naast hem, neerkijkend in de dansende vlammen. Logen schoof een stukje op om ruimte te maken. Ferro fronste, zoog op haar kiezen, schopte tegen de grond en liet zich toen langzaam op haar hurken zakken, waarbij ze zorgde dat ze ruim afstand van hem hield. Ze stak haar handen uit naar het vuur en ontblootte haar glimmende tanden ernaar.

‘Koud daar.’

Logen knikte. ‘Die muren houden de wind niet zo best tegen.’

‘Nee.’ Haar blik gleed langs de groep en vond Quai. ‘Ga vooral door,’ snauwde ze.

De leerling grijnsde. ‘Het leger dat Glustrod verzamelde was vreemd en sinister. Hij wachtte tot Juvens het rijk verliet, toen sloop hij de hoofdstad Aulcus binnen en zette zijn doordachte plannen in gang. Het leek wel alsof er waanzin door de stad trok. Zoon vocht met vader, vrouw met man, buur met buur. De keizer werd op de trap van het paleis neergestoken door zijn eigen zoons en daarna, gek van hebzucht en afgunst, keerden ze zich tegen elkaar. Glustrods gestoorde leger was de riolen onder de stad in geslopen en kwam naar boven, waarop de straten veranderden in knekelhuizen en de pleinen in abattoirs. Enkelen onder hen konden gestalten aannemen, het gezicht van anderen stelen.’

Bayaz schudde zijn hoofd. ‘Gestalten aannemen. Een gevaarlijke en geniepige truc.’ Logen herinnerde zich een vrouwengestalte in de koude duisternis, die had gesproken met de stem van zijn overleden vrouw, en hij fronste en haalde zijn schouders op.

‘Inderdaad een gevaarlijke truc,’ zei Quai, en zijn ziekelijke grijns werd nog breder. ‘Want wie kun je vertrouwen als je niet op je eigen ogen en je eigen oren kunt vertrouwen om vriend van vijand te onderscheiden? Maar het zou nog erger worden. Glustrod riep demonen op van de Overzijde, onderwierp ze aan zijn wil en stuurde ze op pad om zijn tegenstanders te vernietigen.’

‘Ontbieden en verbannen,’ siste Bayaz. ‘Vervloekte disciplines. Grote risico's. Verschrikkelijke schendingen van de Eerste Wet.’

‘Maar Glustrod erkende geen andere wet dan zijn eigen kracht. Weldra zat hij in de troonzaal van de keizer op een stapel schedels te sabbelen aan mensenbotten zoals een baby aan de tiet sabbelt, en te genieten van zijn afschuwelijke overwinning. Het keizerrijk verviel tot chaos, een proeve van de chaos van vroeger tijden, voor de komst van Euz, toen onze wereld en de wereld hieronder één waren.’

Een windvlaag zuchtte door de spleten in de oude stenen, en Logen huiverde en trok zijn deken dicht om zich heen. Dat stomme verhaal maakte hem nerveus. Gezichten stelen, duivels op pad sturen, mensen eten. Maar Quai was nog niet klaar. ‘Toen Juvens ontdekte wat Glustrod had gedaan, was zijn woede groot, en hij riep de hulp van zijn broers in. Kanedias wilde niet komen. Hij bleef opgesloten in zijn huis, spelend met zijn machines, en gaf niets om de buitenwereld. Juvens en Bedesh stelden zonder hem een leger samen en vochten een oorlog uit tegen hun broer.’

‘Een verschrikkelijke oorlog,’ mompelde Bayaz, ‘met verschrikkelijke wapens, en verschrikkelijke aantallen doden.’

‘De strijd strekte zich over het hele continent uit, van het ene uiteinde naar het andere, alle kleine rivaliteiten werden erin betrokken, en er ontstonden vele vetes en wraakbeloften uit, waarvan de gevolgen onze wereld nu nog vergiftigen. Maar uiteindelijk overwon Juvens. Glustrod werd belegerd in Aulcus, zijn gedaantewisselaars werden ontmaskerd, zijn leger verslagen. Op dat wanhopige moment fluisterden de stemmen uit de wereld hieronder hem een plan in. Open een poort naar de Overzijde, zeiden ze. Peuter de sloten open, breek de zegels en gooi de deuren open die je vader heeft gebouwd. Overtreed de Eerste Wet nog een laatste keer, zeiden ze, en laat ons weer de wereld in, dan zul je nooit meer worden genegeerd, verloochend of bedrogen.’

De Eerste van Magiërs knikte langzaam. ‘Maar hij is nog een keer bedrogen.’

‘Arme dwaas! De schepsels van de Overzijde bestaan uit niets dan leugens. Omgang met hen is ontzagwekkend gevaarlijk. Glustrod bereidde zijn rituelen voor, maar in zijn haast maakte hij een klein foutje. Misschien was het maar een korrel zout op de verkeerde plek, maar de resultaten waren werkelijk rampzalig. De grote macht die Glustrod had verzameld, sterk genoeg om een gat in de structuur van de wereld te scheuren, werd zonder vorm of rede vrijgegeven. Glustrod vernietigde zichzelf. Aulcus, de grootse, schitterende hoofdstad van het rijk, werd verwoest, het land eromheen voor altijd vergiftigd. Niemand komt nu nog binnen een mijl afstand ervan. De stad is een verwrongen kerkhof. Een opgeblazen ruïne. Een passend monument voor de domheid en trots van Glustrod en zijn broers.’ De leerling keek op naar Bayaz. ‘Spreek ik de waarheid, meester?’

‘Ja,’ mompelde de magiër. ‘Ik weet het. Ik heb het gezien. Als jonge dwaas met een volle bos glanzend haar.’ Hij streek met zijn hand over zijn kale schedel. ‘Een jonge dwaas die even weinig wist van magie, wijsheid en de wegen van de macht als jij nu, meester Quai.’

De leerling neigde zijn hoofd. ‘Ik leef alleen om te leren.’

‘En in dat opzicht schijn je je bijzonder te hebben verbeterd. Hoe vond je dat verhaal, meester Negenvinger?’

Logen blies zijn wangen op. ‘Ik had gehoopt op iets met wat meer humor erin, maar ik neem er maar genoegen mee.’

‘Een hoop onzin, als je het mij vraagt,’ sneerde Luthar.

‘Huh,’ snoof Bayaz. ‘Gelukkig dan maar dat niemand het je vroeg. Misschien kun je beter de pannen gaan afwassen, kapitein, voordat het laat wordt.’

‘Ik?’

‘Een van ons heeft het voedsel gevangen, en een van ons heeft het klaargemaakt. Een van ons heeft de groep vermaakt met een verhaal. Jij bent de enige van ons die nog niets heeft bijgedragen.’

‘Behalve u.’

‘O, ik ben veel te oud om op dit tijdstip in rivieren te gaan waden.’ Bayaz' gezicht werd hard. ‘Een groot man moet allereerst nederigheid leren. De pannen wachten.’

Luthar opende zijn mond om iets te zeggen, bedacht zich, duwde zich boos overeind en smeet zijn deken op het gras. ‘Verdomde pannen,’ vloekte hij terwijl hij ze van de grond rondom het vuur tilde en wegstampte naar de beek.

Ferro keek hem na, met een vreemde uitdrukking op haar gezicht die misschien haar versie van een glimlach was. Ze keek weer naar het vuur en likte langs haar lippen. Logen trok de kurk uit de waterbuidel en stak die naar haar uit.

‘Uh,’ gromde ze. Ze griste de buidel uit zijn hand en nam een snelle slok. Terwijl ze haar mond afveegde met haar mouw keek ze even opzij naar hem en fronste. ‘Wat?’

‘Niks,’ zei hij snel, terwijl hij wegkeek en zijn lege handen opstak. ‘Helemaal niks.’ Hij glimlachte echter vanbinnen. Kleine gebaren en tijd. Zo zou hij het voor elkaar krijgen.