Parel onder de steden

Hij kon in ieder geval weer rijden. De spalken waren die ochtend verwijderd en Jezals been botste bij elke beweging pijnlijk tegen de flank van het paard. Zijn hand was verdoofd en onhandig aan de teugels, zijn arm zwak en pijnlijk zonder het verband. Zijn tanden gonsden nog steeds mat met elke bons van de paardenhoeven op de verwoeste weg. Maar hij was in ieder geval die kar uit, en dat was al iets. Kleine dingen schenen hem tegenwoordig heel gelukkig te maken.

De anderen reden in sombere, zwijgende groepjes, grimmig als rouwenden op een begrafenis, en Jezal kon het ze niet kwalijk nemen. Het was een somber soort plek. Een vlakte van zand. Van scheuren in kale rotsen. Van zand en steen, verstoken van leven. De hemel was een stil, wit niets, zwaar als bleek lood, die regen beloofde maar die belofte nooit echt gestand deed. Ze reden om de kar heen alsof ze daar warmte zochten, de enige warme dingen binnen honderd mijl van koude woestijn, de enige dingen die bewogen op een plek die was bevroren in de tijd, de enige levende dingen in een dood land.

De weg was breed, maar de stenen waren gebarsten en lagen schots en scheef. Hier en daar waren stukken afgebrokkeld, op andere plekken hadden modderstromen de hele weg bedolven. Dode boomstronken staken aan weerszijden uit de kale aarde. Bayaz had hem ernaar zien kijken.

‘Ooit was dit een laan met grote eikenbomen, twintig mijl lang, tot aan de stadsmuren. In de zomer trilden en glansden de bladeren in de wind over de vlakte. Juvens had ze met zijn eigen handen aangeplant, in de Oude Tijd, toen het rijk jong was, lang voordat ik zelfs maar werd geboren.’

De verminkte stronken waren grijs en dor, en langs de versplinterde randen waren sporen van zagen te zien. ‘Ze zien eruit alsof ze pas een paar maanden geleden zijn omgehakt.’

‘Vele lange jaren geleden, jongen. Toen Glustrod de stad veroverde, liet hij ze allemaal vellen om zijn ovens mee te stoken.’

‘Waarom zijn ze dan niet verrot?’

‘Zelfs verrotting is een vorm van leven. Er is hier geen leven.’

Jezal slikte en trok zijn schouders op, kijkend naar de blokken dood hout die langzaam voorbijgleden, als rijen grafstenen. ‘Dit bevalt me niet,’ mompelde hij binnensmonds.

‘Denk je dat het mij wel bevalt?’ Bayaz fronste grimmig naar hem. ‘Denk je dat iemand hier het wel bevalt? Je moet soms doen wat je niet aanstaat als je naam wilt maken. Door inzet, en niet door gemak, worden roem en eer verworven. Door conflicten, en niet door vrede, worden rijkdom en macht verworven. Interesseren die dingen je niet meer?’

‘Ja,’ mompelde Jezal, ‘het zal wel…’ Maar hij was er verre van zeker van. Hij keek uit over de zee van dood stof. Er was hier verrekt weinig eer te zien, laat staan rijkdom, en waar de roem vandaan zou moeten komen, was al helemaal onduidelijk. Hij was al heel bekend bij de enige vijf mensen binnen een omtrek van honderd mijl. Bovendien begon hij zich af te vragen of een lang, arm leven in volkomen anonimiteit nu echt zo verschrikkelijk zou zijn.

Misschien zou hij, als hij thuiskwam, Ardee vragen met hem te trouwen. Hij amuseerde zichzelf door zich haar glimlach in te denken als hij dat zou opperen. Ongetwijfeld zou ze hem laten zweten terwijl hij wachtte op een antwoord. Ongetwijfeld zou ze hem laten bungelen. Ongetwijfeld zou ze ja zeggen. Wat was immers het ergste wat kon gebeuren? Zou zijn vader boos zijn? Zouden ze worden gedwongen te leven van zijn officierssoldij? Zouden zijn oppervlakkige vrienden en zijn idioten van broers achter zijn rug grinniken als ze zagen dat hij zo diep was gezonken? Hij lachte bijna toen hij bedacht dat dit ooit gewichtige vragen voor hem waren.

Een leven van hard werken, met de vrouw van wie hij hield aan zijn zijde? Een huurhuis in een onpopulair deel van de stad, met goedkope meubels maar een gezellig haardvuur? Geen roem, geen macht, geen rijkdom, maar een warm bed met Ardee erin, wachtend op hem… Dat leek eigenlijk helemaal niet meer zo'n verschrikkelijk vooruitzicht nu hij de dood in de ogen had gekeken, terwijl hij leefde op een kom havermout per dag en daar dankbaar voor was, terwijl hij alleen sliep, in de wind en de regen.

Zijn grijns werd breder en toen zijn pijnlijke huid zich over zijn kaken strekte was dat gevoel bijna plezierig. Dat leek hem helemaal niet zo'n slecht leven.

De grote muren rezen steil op, met de korsten van afgebrokkelde kantelen, met de blaren van verwoeste torens, met de littekens van zwarte spleten, en glad van het vocht. Een klif van donkere steen, in een boog weglopend zo ver het oog reikte in de grijze motregen, en de kale aarde ervoor vol bruin water en bezaaid met gevallen steenblokken zo groot als doodskisten.

‘Aulcus,’ baste Bayaz met opeengeklemde kaken. ‘Parel onder de steden.’

‘Ik zie niks glanzen,’ gromde Ferro.

Logen ook niet. De slijmerige weg liep door tot aan een verbrokkelde boogpoort, een gapend gat, vol schaduwen, waarvan de deuren zelf allang weg waren. Hij kreeg een heel akelig gevoel terwijl hij naar die donkere poort keek. Een misselijk gevoel. Zoals toen hij door de open deur van het Huis van de Maker had gekeken. Alsof hij in een graf keek, en misschien wel dat van zichzelf. Hij wilde alleen maar omdraaien en nooit meer terugkomen. Zijn paard hinnikte zachtjes en zette een stap achteruit, zijn adem dampend in de nevelige regen. De honderden lange, gevaarlijke mijlen terug naar de zee leken plotseling een gemakkelijker reis dan de paar stappen naar die poort.

‘Weet je dit wel zeker?’ vroeg hij aan Bayaz.

‘Of ik het zeker weet? Natuurlijk niet! We zijn vanuit een gril van mij vele vermoeiende mijlen over een kale vlakte getrokken! Ik heb deze tocht jarenlang voorbereid en deze groep verzameld van overal uit de Cirkel van de Wereld, gewoon omdat me dat leuk leek! Het kan geen enkel kwaad als we gewoon terugdrentelen naar Calcis. Of ik het zeker weet, vraagt-ie.’ Hij schudde zijn hoofd en spoorde zijn paard aan in de richting van de gapende boogpoort.

Logen haalde zijn schouders op. ‘Ik vraag 't alleen maar.’ De poort ging wijder open, wijder open, en verslond hen. Het geluid van de paardenhoeven weerkaatste door de lange tunnel, klepperde om hen heen in het duister. Het gewicht van steen overal om hem heen bedrukte hem en maakte het hem lastig adem te krijgen. Logen liet zijn hoofd zakken en tuurde fronsend naar het kringetje van licht aan het uiteinde, dat langzamerhand groter werd. Hij keek opzij en ving Luthars blik, die nerveus over zijn lippen likte in het schemerduister, met zijn natte haren tegen zijn gezicht geplakt.

En toen kwamen ze weer buiten.

‘Tjongejonge,’ zei Langvoet ademloos. ‘Tjongejongejonge…’

Kolossale gebouwen rezen op aan weerskanten van een enorm plein. De geesten van hoge pilaren en hoge daken, van enorme zuilen en grote muren, allemaal gemaakt voor reuzen, doemden op in de motregen. Logen keek er met open mond naar. Dat deden ze allemaal, een klein, opeengepakt groepje in die belachelijk grote open ruimte, als bange schapen in een kale vallei, wachtend tot de wolven zouden komen.

De regen ruiste op de stenen hoog boven hen, water spetterde op de glibberige keien, droop langs verbrokkelde muren, gorgelde door de spleten in de weg. Het neerploffen van de paardenhoeven klonk gedempt. De karrenwielen kraakten en kreunden zachtjes. Verder hoorden ze niets. Geen drukte, geen geroezemoes van menigten. Geen vogelgezang, geen hondengeblaf, geen lawaai van handel en commercie. Niets leefde hier. Niets bewoog hier. Er waren alleen grote zwarte gebouwen, tot ver in de regen, en de verscheurde wolken die langs de donkere hemel boven hen kropen.

Ze reden langzaam langs de ruïne van een ingestorte tempel, een chaotische massa druipende steenblokken en platen, waarvan delen van de monsterlijke pilaren plat over het kapotte plaveisel verspreid lagen, stukken van het dak waren overal in het rond gestrooid en waren blijven liggen. Luthars natte gezicht was, op de roze plek op zijn kin na, krijtwit terwijl hij opstaarde naar de reusachtige ruïnes aan weerszijden. ‘Sodemieter,’ mompelde hij.

‘Dit is waarachtig,’ mompelde Langvoet in zichzelf, ‘een zeer indrukwekkende aanblik.’

‘De paleizen van de rijke doden,’ zei Bayaz. ‘De tempels waar ze vertoornde goden aanbaden. De markten waar ze goederen, dieren en mensen kochten en verkochten. Waar ze elkaar kochten en verkochten. De theaters, de baden en de bordelen waar ze hun lusten botvierden voordat Glustrod kwam.’ Hij wees naar de overkant van het plein, naar de vallei van druipende stenen erachter. ‘Dit is de Calineweg. De grootste straat in de stad, waar de belangrijkste burgers hun huizen hadden. Hij loopt rechtdoor, min of meer, van de noordelijke poort tot aan de zuidelijke. Luister goed,’ zei hij, en hij draaide zich om in zijn krakende zadel. ‘Drie mijl ten zuiden van de stad is een hoge heuvel met een tempel erbovenop. De Saturlinerots, noemden ze die in de Oude Tijd. Als we elkaar kwijtraken, ontmoeten we elkaar daar weer.’

‘Waarom zouden we elkaar kwijtraken?’ vroeg Luthar met grote ogen.

‘De aarde onder de stad is… onrustig, en beeft nogal eens. De gebouwen zijn oud en instabiel. Ik hoop dat we er zonder problemen door komen, maar… het is niet verstandig om alleen op hoop te vertrouwen. Als er iets gebeurt, ga dan naar het zuiden. Naar de Saturlinerots. Blijf verder zo dicht mogelijk bij elkaar.’

Dat had hij niet echt hoeven zeggen. Logen keek naar Ferro toen ze de stad in reden, met haar stekelige zwarte haren en haar gezicht vochtig van de motregen, die argwanend naar de gebouwen loerde. ‘Als er iets gebeurt,’ fluisterde hij haar toe, ‘help je me wel, hè?’

Ze keek hem even aan, maar toen knikte ze. ‘Als ik kan, roze.’

‘Goed genoeg.’

Het enige wat erger is dan een stad vol mensen, is een stad die geheel is verstoken van mensen.

Ferro reed met haar boog in de ene hand, de teugels in de andere, starend naar beide kanten, turend in steegjes, door gapende vensters en deuropeningen, om afgebrokkelde hoeken en over afgebroken muren. Ze wist niet wat ze zocht.

Maar ze zou er klaar voor zijn.

Ze voelden zich allemaal net zoals zij, dat kon ze zien. Ze zag Negenvingers kaakspieren spannen en ontspannen, spannen en ontspannen, steeds maar weer, terwijl hij fronsend naar de ruïnes keek. Zijn hand ging geen moment ver bij het gevest van zijn zwaard vandaan, waarvan het koude metaal glinsterde van de vochtdruppeltjes.

Luthar schrok van ieder geluidje, van het knarsen van een steentje onder de karrenwielen, van het gespetter van water in een plas, van het snuiven van de paarden, hij bewoog rukkerig zijn hoofd heen en weer en zijn tong bleef maar langs de gleuf in zijn lip likken.

Quai zat op de bok, met zijn natte haren zwaaiend om zijn magere gezicht en zijn bleke lippen strak op elkaar geknepen. Ferro zag hem met de leidsels klappen, zag dat hij die zo stevig vasthield dat de pezen op zijn magere handen ervan opbolden. Langvoet staarde om zich heen naar de eindeloze ruïnes, met zijn mond een stukje open terwijl af en toe stroompjes water door de stoppels op zijn knobbelige schedel liepen. Voor één keer had hij niets te zeggen, het enige voordeeltje van deze door God verlaten plek.

Bayaz probeerde er zelfverzekerd uit te zien, maar Ferro wist wel beter. Ze zag zijn hand trillen toen hij die van de teugels haalde om het water uit zijn dikke wenkbrauwen te vegen. Ze zag zijn mond bewegen als ze stopten op kruisingen, zag hem de regen in turen om de juiste koers te bepalen. Ze zag de ongerustheid en twijfel in al zijn bewegingen. Hij wist het even goed als zij. Het was hier niet veilig.

Kling-klong.

Het klonk gedempt door de regen, als het geluid van een hamer op een aambeeld, ergens in de verte. Het geluid van wapens die in gereedheid werden gebracht. Ze stond op in haar stijgbeugels en spitste haar oren.

‘Hoor je dat?’ blafte ze tegen Negenvinger.

Hij hield zich heel stil, turend in het niets, luisterend. Kling-klong. Hij knikte langzaam. ‘Ja, ik hoor het.’ Hij schoof zijn zwaard uit de schede.

‘Wat is er?’ Luthar staarde met wilde ogen om zich heen en graaide naar zijn wapens.

‘Er is daar niks,’ gromde Bayaz.

Ze stak haar hand naar hen uit om hen te laten halt houden, gleed uit het zadel en sloop naar de hoek van het volgende gebouw. Onderweg zette ze een pijl aan terwijl ze met haar rug langs het ruwe oppervlak van de enorme steenblokken gleed. Kling-klong. Ze voelde Negenvinger volgen, behoedzaam, een geruststellende aanwezigheid achter haar.

Ze schoof op haar knie de hoek om en tuurde over een verlaten plein vol plassen en puin. Er stond een scheefstaande hoge toren in de achterste hoek, waarvan de grote ramen bovenaan openhingen onder een verkleurde koepel. Er bewoog zich daar iets, langzaam. Iets donkers, dat heen en weer wiegde. Ze glimlachte bijna nu ze iets had waar ze haar pijl op kon richten.

Het was een fijn gevoel om een vijand te hebben.

Toen hoorde ze hoefgetrappel en reed Bayaz langs, zomaar het verwoeste plein op. ‘Sss!’ siste ze naar hem, maar hij negeerde haar.

‘Je kunt je wapens wegstoppen!’ riep hij over zijn schouder. ‘Het is alleen maar een oude klok die beiert in de wind. De stad was er vergeven van. Je had ze moeten horen als er een keizer was geboren, of gekroond, of getrouwd, of werd verwelkomd na een zege.’ Hij stak zijn armen op en verhief zijn stem. ‘De lucht spleet van hun vreugdevolle gelui, en vogels vlogen van elk plein en elke straat en elk dak op en vulden de hemel!’ Hij schreeuwde nu, brulde het uit. ‘En de mensen stonden langs de straten! En ze leunden uit hun ramen! En ze bedolven de beminde met bloemblaadjes! En ze juichten tot hun kelen rauw waren!’ Hij begon te lachen en liet zijn armen zakken, en hoog boven hen klingde en klongde de kapotte klok in de wind. ‘Lang geleden. Kom mee.’

Quai greep de leidsels en de kar rommelde achter de magiër aan. Negenvinger haalde zijn schouders op en stopte zijn zwaard weg. Ferro bleef nog even staan, argwanend opkijkend naar de donkere omtrekken van die scheve toren waar donkere wolken langs dreven.

Kling-klong.

Toen volgde ze de anderen.

De standbeelden doemden op uit de boze regen, steeds twee bevroren giganten tegelijk, al hun gezichten door de lange jaren afgesleten tot gelijkvormigheid. Water droop over glad marmer, droop uit lange baarden, van pantserrokken, van armen uitgestoken in dreiging of zegening, lang geleden geamputeerd bij pols of elleboog of schouder. Sommige waren beslagen met brons: enorme helmen, zwaarden, scepters, lauwerkronen, allemaal matgroen geworden, met vuile druipers over het glanzende steen. De standbeelden doemden op uit de boze regen, en steeds twee giganten tegelijk verdwenen weer in de regen achter hen, verwezen naar de nevelen van de geschiedenis.

‘Keizers,’ zei Bayaz. ‘Honderden jaren van keizers.’

Jezal zag de regenten uit de Oude Tijd dreigend voorbijglijden, uittorenend boven de kapotte weg, zijn nek deed pijn van het opkijken en de regen kriebelde langs zijn gezicht. De standbeelden waren zeker twee keer zo groot als die in de Agriont, maar er was voldoende overeenkomst om hem een steek van heimwee te bezorgen.

‘Het is net de Koningsweg in Adua.’

‘Huh,’ gromde Bayaz. ‘Hoe denk je dat ik op dat idee gekomen ben?’

Jezal was nog bezig die bizarre opmerking te verwerken, toen hij opmerkte dat de standbeelden die ze nu naderden de laatste twee waren, waarvan er een in een onrustbarende hoek overhelde.

‘Stop de kar!’ riep Bayaz, die een natte hand opstak en zijn paard langzaam verder liet lopen.

Niet alleen waren er verderop geen keizers meer, er was helemaal geen weg meer. Een duizelingwekkend ravijn gaapte in de aarde, een enorme scheur in de structuur van de stad. Jezal kon nog net de overkant ontwaren, een klif van gebroken rotsen en modder. Daarachter waren de vage vormen van muren en pilaren te zien, de omtrekken van de brede laan, uit het zicht verdwijnend en weer terugkomend terwijl regenvlagen door de lucht ertussen trokken.

Langvoet schraapte zijn keel. ‘Ik neem aan dat we niet verder langs deze route gaan.’

Heel voorzichtig leunde Jezal uit zijn zadel en tuurde omlaag. Ver beneden zich zag hij donker water schuimen en kolken, dat langs de gegeselde aarde onder de funderingen van de stad spoelde, en uit die ondergrondse zee staken kapotte muren, en gebroken torens, en de opengespleten omhulsels van monsterlijke gebouwen. Boven op een scheef hangende pilaar stond nog een standbeeld, een of andere held uit het verleden. Zijn hand was ooit ongetwijfeld triomfantelijk opgestoken. Nu stak hij wanhopig omhoog, alsof hij smeekte of iemand hem uit die hel van water wilde trekken.

Jezal ging weer rechtop zitten, plotseling duizelig. ‘We gaan niet verder langs deze route,’ bracht hij krakend uit.

Bayaz keek grimmig naar het woeste water. ‘Dan moeten we een andere vinden, en snel. Het wemelt in de stad van dit soort scheuren. We hebben nog mijlen te gaan, zelfs met een rechte route, en een brug over te steken.’

Langvoet fronste bedenkelijk. ‘Als die er nog ligt.’

‘Hij ligt er nog! Kanedias bouwde voor de eeuwigheid.’ De Eerste van Magiërs tuurde omhoog in de regen. De hemel begon al donker te verkleuren, een zwaar gewicht dat boven hun hoofd hing. ‘We kunnen het ons niet veroorloven te talmen. We redden het nu al niet door de stad voordat het donker wordt.’

Jezal keek vol afgrijzen naar de magiër. ‘Moeten we hier overnachten?’

‘Dat is duidelijk,’ snauwde Bayaz, die zijn paard afwendde van het ravijn.

De ruïnes waren dichterbij toen ze de Calineweg achterlieten en de doolhof van de stad zelf in gingen. Jezal keek op naar de dreigende schaduwen die opdoemden uit het schemerduister. Hij kon zich maar één ding voorstellen dat erger zou zijn dan hier overdag vastzitten, en dat was hier 's nachts vastzitten. Hij had nog liever een nacht in de hel doorgebracht. Maar wat zou het verschil zijn geweest?

De rivier kolkte beneden hen in een door mensen gemaakt ravijn, met hoge oevers van gladde, vochtige stenen. De machtige Aos, gevangen in die nauwe ruimte, schuimde met eindeloze, redeloze woede, knagend aan de gepolijste stenen terwijl hij woedend schuim hoog de lucht in spuugde. Ferro kon zich niet voorstellen hoe iets lang had kunnen standhouden boven al dat geweld, maar Bayaz had gelijk gehad.

De brug van de Maker lag er nog.

‘Op al mijn verre reizen, in alle steden en naties onder de goedgeefse zon heb ik nog nooit zo'n wonder gezien.’ Langvoet schudde langzaam zijn geschoren hoofd. ‘Hoe kun je nu een brug maken van metaal?’

Maar metaal was het. Donker, glad, mat, vol kleine waterdruppeltjes. Het overspande de duizelingwekkende hoogte met één simpele boog, onmogelijk sierlijk, een spinnenweb van dunne buizen die de lege lucht eronder doorkruisten, en een brede weg van aaneengeschakelde metalen platen die zich perfect vlak over de bovenkant uitstrekte en hen uitnodigde om over te steken. Elke rand was scherp, elke bocht exact, elk oppervlak schoon. Hij stak schitterend af tegen al dat trage verval. ‘Alsof hij gisteren is gebouwd,’ mompelde Quai.

‘En toch is het misschien wel het oudste bouwsel van de hele stad.’ Bayaz knikte in de richting van de ruïnes achter hen. ‘Alle prestaties van Juvens zijn verwoest. Gevallen, gebroken, vergeten, bijna alsof ze er nooit zijn geweest. Maar de werken van de Meestermaker zijn onaangeroerd. Ze stralen juist nog meer, want ze stralen in een verduisterde wereld.’ Hij snoof en blies mist uit zijn neusgaten. ‘Wie weet? Misschien staan ze nog wel onaangetast tot aan het eind der tijden, lang nadat wij allemaal in ons graf zijn gelegd.’

Luthar keek nerveus omlaag naar het donderende water, ongetwijfeld bezorgd dat daar zijn graf misschien wel lag. ‘Weet u zeker dat hij ons houdt?’

‘In de Oude Tijd trokken er duizenden mensen per dag overheen. Tienduizenden. Paarden, karren, burgers en slaven, in een eindeloze stoet, beide kanten op, dag en nacht. Hij houdt ons wel.’ Ferro keek toe terwijl de hoeven van Bayaz' paard over het metaal klepperden.

‘Die Maker was overduidelijk een man met… zeer buitengewone talenten,’ mompelde de navigator terwijl hij zijn paard achter de magiër aan stuurde.

Quai gaf een klets met de leidsels. ‘Dat was hij zeker. Allemaal verloren voor de wereld.’

Negenvinger ging daarna, en Luthar volgde met tegenzin. Ferro bleef waar ze was, stilzittend in de kletterende regen, fronsend naar de brug, naar de kar, naar de vier paarden en ruiters. Dit beviel haar niet. De rivier, de brug, de stad, niets van dat alles. Het voelde met elke stap meer aan als een valstrik, en nu was ze ervan overtuigd. Ze had nooit naar Yulwei moeten luisteren. Ze had het zuiden nooit moeten verlaten. Ze had hier niets te zoeken, hier in deze ijskoude, natte, verlaten woestenij met dit stel goddeloze roze lui.

‘Daar ga ik niet overheen,’ zei ze.

Bayaz draaide zich naar haar om. ‘Ben je soms van plan eroverheen te vliegen? Of wil je gewoon aan die kant blijven?’

Ze rechtte haar rug en legde haar handen op de zadelknop. ‘Misschien wel.’

‘Misschien is het beter om dat soort zaken te bespreken als we eenmaal de stad door zijn gekomen,’ mompelde broeder Langvoet, die nerveus achteromkeek naar de verlaten straten.

‘Hij heeft gelijk,’ zei Luthar, ‘er hangt hier zeker een kwaadaardige sfeer…’

‘Ik schijt op die sfeer,’ gromde Ferro, ‘en ik schijt op jou. Waarom moet ik naar de overkant? Wat moet er aan die kant van de rivier zijn waar ik wat aan heb? Je hebt me wraak beloofd, ouwe roze, en je hebt me niks anders gegeven dan leugens, regen en slecht eten. Waarom moet ik nog één stap met je meegaan? Nou?’

Bayaz fronste zijn voorhoofd. ‘Mijn broeder Yulwei heeft je geholpen in de woestijn. Je zou zijn omgekomen als hij er niet was geweest. Je hebt hem je woord gegeven…’

‘Woord? Ha! Een woord is een eenvoudig te breken keten, ouwe!’ Ze trok met een ruk haar polsen bij elkaar vandaan. ‘Zo. Ik ben ervan bevrijd. Ik had niet beloofd om een slaaf te zijn!’

De magiër slaakte een diepe zucht en zakte vermoeid voorover in zijn zadel. ‘Alsof het leven al niet zwaar genoeg is zonder jouw bijdragen. Waarom maak jij alles toch altijd liever moeilijker dan gemakkelijker, Ferro?’

‘Misschien had God een of ander doel in gedachten toen hij mij zo maakte, maar ik ken het niet. Wat is het Zaad?’

Recht naar de kern van de zaak. De ogen van de ouwe roze leken even te trillen toen ze dat woord zei. ‘Zaad?’ mompelde Luthar verbaasd.

Bayaz keek boos naar de verwonderde gezichten van de anderen. ‘Het is beter dat je dat niet weet.’

‘Niet goed genoeg. Als je weer een week lang in slaap valt, wil ik weten waar we mee bezig zijn en waarom.’

‘Ik ben helemaal hersteld,’ snauwde Bayaz, maar Ferro wist dat hij loog. Hij leek gekrompen, ouder en zwakker dan voorheen. Hij was dan misschien bij kennis, en hij praatte, maar hij was verre van hersteld. Er was meer voor nodig dan wat afgezaagde geruststellingen om haar voor de gek te houden. ‘Het zal niet nog eens gebeuren, daar kun je van…’

‘Ik vraag het je nog één keer, en ik hoop dan eindelijk een simpel antwoord te krijgen. Wat is het Zaad?’

Bayaz keek haar lange tijd aan, en zij keek terug. ‘Goed dan. We blijven hier in de regen zitten en bespreken de aard der dingen.’ Hij stuurde zijn paard weer van de brug af, tot hij op een pas afstand van haar was. ‘Het Zaad is één naam voor dat ding dat Glustrod zocht in de diepe aarde. Het is het ding dat hij heeft gebruikt om dit allemaal te doen.’

‘Dit?’ gromde Negenvinger.

‘Dit alles.’ En de Eerste van Magiërs gebaarde naar de verwoesting die hen omringde. ‘Het Zaad veranderde de mooiste stad van de wereld in een ruïne, en besmette het land eromheen tot in alle eeuwigheid.’

‘Is het dan een wapen?’ mompelde Ferro.

‘Het is een steen,’ zei Quai ineens, voorovergebogen op zijn kar zonder iemand aan te kijken. ‘Een steen uit de wereld hieronder. Achtergelaten, begraven, toen Euz de duivels uit onze wereld bande. Het is de vleesgeworden Overzijde. De materie van de magie zelf.’

‘Dat is het inderdaad,’ fluisterde Bayaz. ‘Gefeliciteerd, meester Quai. Tenminste één onderwerp waar je niet helemaal onwetend over bent. Nou? Zijn dat genoeg antwoorden voor je, Ferro?’

‘Heeft een steen dit allemaal gedaan?’ Negenvinger keek niet blij. ‘Wat moeten wij daar dan in vredesnaam mee?’

‘Ik denk dat sommigen onder ons dat wel kunnen raden.’ Bayaz keek Ferro recht aan en grijnsde ziekelijk, alsof hij precies wist wat ze dacht. Misschien deed hij dat ook wel.

Het was geen geheim.

Verhalen over duivels, graven, oude vochtige ruïnes, die konden Ferro allemaal niet schelen. Ze had het te druk met zich voorstellen hoe het keizerrijk van Gurkhul tot een dood land zou verworden. Het volk verdwenen. De keizer vergeten. De steden tot stof vergaan. De macht ervan een vervaagde herinnering. Haar hoofd liep om van gedachten aan dood en wraak. Toen glimlachte ze.

‘Mooi,’ zei ze. ‘Maar waarom heb je mij nodig?’

‘Wie zegt dat ik jou zo hard nodig heb?’

Ze snoof. ‘Ik denk niet dat je me anders zo lang om je heen had verdragen.’

‘Dat is waar.’

‘Dus?’

‘Omdat het Zaad niet kan worden aangeraakt. Het is al pijnlijk om ernaar te kijken. We zijn na de val van Glustrod de verwoeste stad in gegaan met het leger van de keizer, op zoek naar overlevenden. Die vonden we niet. Alleen maar verschrikkingen, ruïnes en lijken. Te veel lijken om te tellen. Duizenden en nog eens duizenden hebben we er begraven, in kuilen van honderd stuks, overal in de stad. Het duurde lang, en terwijl we ermee bezig waren, vond een compagnie soldaten iets vreemds tussen de puinhopen. Hun kapitein wikkelde het in een mantel en bracht het naar Juvens. Bij zonsondergang was de kapitein verschrompeld en gestorven, en zijn compagnie bleef niet gespaard. Hun haren vielen uit, hun lichamen kwijnden weg. Binnen een week waren ze alle honderd dood. Maar Juvens zelf bleef ongedeerd.’ Hij knikte naar de kar. ‘Daarom heeft Kanedias die kist gemaakt, en daarom hebben we hem nu bij ons. Om ons te beschermen. We zijn geen van allen veilig. Behalve jij.’

‘Waarom ik?’

‘Heb je je nooit afgevraagd waarom jij anders bent dan anderen? Waarom je geen kleuren ziet? Waarom je geen pijn voelt? Jij bent wat Juvens was, en wat Kanedias was. Jij bent wat Glustrod was. Jij bent wat Euz zelf was, als het erop aankomt.’

‘Duivelsbloed,’ mompelde Quai. ‘Gezegend en vervloekt.’

Ferro loerde naar hem. ‘Hoe bedoel je?’

‘Jij stamt af van demonen.’ Eén mondhoek van de leerling krulde op in een glimlach. ‘Van heel ver uit de Oude Tijd of nog vroeger misschien, maar je bent niet geheel menselijk. Je bent een relikwie. Een laatste, zwak spoortje van het bloed van de Overzijde.’

Ferro deed haar mond open om iets beledigends naar hem te grauwen, maar Bayaz was haar voor.

‘Het valt niet te ontkennen, Ferro. Ik zou je niet mee hebben gebracht als er twijfel over bestond. Maar je moet het ook niet willen ontkennen. Je moet het omhelzen. Het is een zeldzame gave. Jij kunt het Zaad aanraken. Misschien wel als enige in de hele, uitgestrekte Cirkel van de Wereld. Alleen jij kunt het aanraken, en alleen jij kunt het de strijd in dragen.’ Hij boog zich naar voren en fluisterde haar toe: ‘Maar alleen ik kan het laten branden. Zo heet dat heel Gurkhul in een woestijn verandert. Zo heet dat Khalul en al zijn dienaren in bittere as veranderen. Heet genoeg voor alle wraak die zelfs jij kunt verlangen, en meer. Kom je nu mee?’ Hij klakte met zijn tong, draaide zijn paard bij en reed weer naar de brug.

Ferro keek fronsend naar de rug van de oude roze terwijl ze achter hem aan reed, en beet op haar lip. Toen ze erover likte, proefde ze bloed. Bloed, maar geen pijn. Ze geloofde liever geen woord van wat de magiër zei, maar ze moest toegeven dat ze anders was dan anderen. Ze herinnerde zich dat ze Aruf een keer had gebeten, en hij had gezegd dat haar moeder vast een slang was geweest. Waarom dan geen demon? Ze zag het water ver beneden kolken, door de spleten in het metaal, en dacht aan wraak.

‘Maakt geen bal uit wiens bloed je hebt.’ Negenvinger reed naast haar. Hij reed slecht, zoals gebruikelijk, en keek haar aan, en sprak op vriendelijke toon. ‘Een man maakt zijn eigen keuzes, zei mijn vader altijd. Ik neem aan dat dat net zo goed voor vrouwen geldt.’

Ferro antwoordde niet. Ze trok aan haar teugels en liet de anderen passeren. Vrouw, of demon, of slang, het maakte geen verschil. Zij wilde de Gurken raken. Haar haat was sterk, diepgeworteld, warm en vertrouwd. Haar oudste vriend.

Niets anders kon ze vertrouwen.

Ferro was de laatste die van de brug ging. Ze keek om toen ze de vervallen stad in reden, naar de ruïnes waar ze uit waren gekomen, half verborgen op de andere oever door de grijze vlagen motregen.

‘Sss!’ Ze rukte aan de teugels, loerde over het kolkende water, haar ogen schoten langs de honderden lege vensters, de honderden lege deuropeningen, de honderden spleten en scheuren en nissen in de verbrokkelde muren.

‘Wat zie je?’ vroeg Negenvinger ongerust.

‘Iets.’ Maar nu zag ze niets. Langs de afgebroken oever stonden de eindeloze karkassen van gebouwen, verlaten en levenloos.

‘Er leeft hier niks meer,’ zei Bayaz. ‘Het wordt zo donker, en ik kan persoonlijk wel een dak boven mijn hoofd gebruiken om de regen vannacht van mijn ouwe botten te houden. Je ogen bedotten je.’

Ferro fronste haar voorhoofd. Haar ogen bedotten haar niet, duivelsogen of niet. Er was daar iets, in de stad. Ze voelde het.

Het keek naar hen.