Naar de rand van de wereld

Op de ochtend van hun negende dag in de bergen zag Logen de zee. Hij sleepte zich naar de top van een volgende pijnlijke klim, en daar was hij. Het pad dook steil omlaag naar een uitgestrekt, laag, vlak landschap, en daarachter was de glanzende streep aan de horizon. Hij kon het bijna ruiken, de ziltige prikkeling in de lucht, bij elke ademteug. Hij zou hebben gegrijnsd als het hem niet zo aan thuis had doen denken.

‘De zee,’ fluisterde hij.

‘De oceaan,’ zei Bayaz.

‘We hebben het westelijke continent van kust naar kust doorkruist,’ zei Langvoet, met een brede grijns op zijn gezicht. ‘We zijn nu vlakbij.’

Tegen de middag waren ze nog dichterbij. Het spoor was breder geworden en was nu een modderig weggetje tussen akkers, opgedeeld met behulp van onregelmatige heggen. Het waren grotendeels bruine vlakken omgeploegde aarde, maar sommige waren groen van het verse gras, of van de jonge spruiten van groenten, en op andere wuifde een soort grijs, smakeloos uitziend wintergewas. Logen had nooit veel van het boerenleven geweten, maar het was duidelijk dat iemand deze grond recent nog had bewerkt.

‘Wat voor mensen wonen nu helemaal hier?’ mompelde Luthar, die argwanend uitkeek over de slecht bijgehouden akkers.

‘Afstammelingen van de pioniers van weleer. Toen het rijk ineenstortte, waren ze hierbuiten aan zichzelf overgeleverd. En in hun eentje hebben ze weten te floreren, min of meer.’

‘Hoor je dat?’ siste Ferro met samengeknepen ogen terwijl ze al een pijl uit haar koker viste. Logen tilde zijn hoofd op en spitste zijn oren. Een bonzend geluid dat van ergens uit de verte kwam, toen een stem, ijl op de wind. Hij legde zijn hand op zijn zwaardgevest en hurkte neer. Hij sloop naar een slordige heg en tuurde eroverheen, met Ferro naast zich.

Twee mannen stonden midden op een omgeploegde akker bij een boomstronk, de ene hakkend met zijn bijl, de andere toekijkend met zijn handen in zijn zij. Logen slikte onbehaaglijk. Die twee zagen er niet bepaald gevaarlijk uit, maar schijn kon bedriegen. Het was lang geleden dat ze iets levends hadden ontmoet dat hen niet had geprobeerd te vermoorden.

‘Rustig maar,’ mompelde Bayaz. ‘Er is hier geen gevaar.’

Ferro keek hem boos aan. ‘Dat heb je al eens eerder gezegd.’

‘Dood niemand voor ik je dat opdraag!’ siste de magiër, en toen riep hij iets in een taal die Logen niet kende, wuivend met zijn arm boven zijn hoofd in een begroeting. De twee mannen draaiden zich abrupt om en staarden met open mond naar hem. Bayaz riep nog iets. De boeren keken elkaar aan, toen legden ze hun gereedschap neer en liepen langzaam naar hem toe.

Ze bleven een paar passen verderop staan. Een lelijk stel, zelfs in Logens ogen; klein, gedrongen, met ruwe gezichten, gehuld in kleurloze werkkleding, versteld en gevlekt. Ze staarden nerveus naar de zes vreemdelingen, en vooral naar hun wapens, alsof ze nog nooit zulke mensen of dingen hadden gezien.

Bayaz sprak hun warm toe, glimlachte en zwaaide met zijn handen, wees naar de oceaan. Een van hen knikte, antwoordde, haalde zijn schouders op en wees over het pad. Hij stapte door een gat in de heg van de akker de weg op. Of van zachte modder op harde modder, althans. Hij wenkte hen om hem te volgen, terwijl zijn metgezel van de andere kant van de struiken argwanend toekeek.

‘Hij brengt ons naar Cawneil,’ zei Bayaz.

‘Naar wie?’ mompelde Logen, maar de magiër antwoordde niet. Hij beende al achter de boer aan naar het westen.

Een zware schemering onder een grimmige hemel, en ze sjokten achter hun norse gids aan door een verlaten dorp. Een uitzonderlijk lelijke kerel, vond Jezal eigenlijk, maar boeren waren in zijn ervaring maar zelden knap, en hij nam aan dat ze overal ter wereld wel ongeveer hetzelfde waren. De straten waren stoffig en verlaten, vol onkruid en afval. Veel huizen oogden vervallen, donzig van het mos en begroeid met klimop. De paar die tekenen van bewoning vertoonden zagen er hoofdzakelijk onverzorgd uit.

‘Schijnbaar is de glorie uit het verleden ook hier vervaagd,’ zei Langvoet met enige teleurstelling, ‘als die er al ooit was.’

Bayaz knikte. ‘Glorie is zeldzaam tegenwoordig.’

Een groot plein verscheen tussen de verwaarloosde huizen. Siertuinen waren langs de buitenranden aangelegd door een vergeten tuinman, maar de gazons waren kaal, de bloembedden waren veranderd in doornstruikbedden, de bomen waren niet meer dan verdorde klauwen. Vanuit dit trage verval verrees een enorm en opvallend gebouw, of eigenlijk een verzameling gebouwen van verschillende vormen en stijlen. Drie hoge, ronde, taps toelopende torens rezen uit het midden op, aan de onderzijden aan elkaar vast, maar bovenaan gescheiden. Een ervan was onder de top afgebroken, het dak allang ingestort, waardoor de kale dakbalken te zien waren.

‘Een bibliotheek…’ fluisterde Logen zachtjes.

Het leek er amper op, vond Jezal. ‘Is het dat?’

‘De Grote Westelijke Bibliotheek,’ zei Bayaz toen ze over het slordige plein in de slagschaduw van die drie afgebrokkelde torens liepen. ‘Hier zette ik mijn eerste aarzelende passen op het pad van de Kunst. Hier leerde mijn meester me de Eerste Wet. Steeds opnieuw, tot ik hem vlekkeloos in elke taal kon citeren. Dit was een plek van studie, en verwondering, en grote schoonheid.’

Langvoet zoog op zijn tanden. ‘De tijd is er niet vriendelijk voor geweest.’

‘De tijd is nooit vriendelijk.’

Hun gids zei een paar korte woorden en wees naar een hoge deur met afbladderende groene verf erop. Toen schuifelde hij weg, terwijl hij hen allemaal nog een keer met grote argwaan bekeek.

‘Goed personeel is gewoon niet meer te vinden,’ merkte de Eerste van Magiërs op terwijl hij de zich weghaastende boer nakeek. Toen tilde hij zijn staf op en klopte driemaal luid op de deur. Het bleef een hele tijd stil.

‘Bibliotheek?’ hoorde Jezal Ferro vragen, kennelijk niet vertrouwd met die term.

‘Voor boeken,’ hoorde hij Logen zeggen.

‘Boeken,’ snoof ze. ‘Tijdverspilling.’

Vage geluiden klonken voorbij de poort: iemand binnen naderde, vergezeld door een geërgerd gemompel. Nu klikten en knarsten er sloten en ging de verweerde deur schrapend open. Een man van gevorderde leeftijd en met een erg gebogen rug keek hen verwonderd aan, met een onverstaanbare vloek op zijn lippen en een aangestoken kaars in zijn hand die een lichte gloed over één kant van zijn gerimpelde gelaat wierp.

‘Ik ben Bayaz, de Eerste van Magiërs, en ik wil Cawneil spreken.’ De dienaar bleef hen aangapen. Jezal verwachtte half dat er een sliert kwijl uit zijn tandeloze mond zou komen, zo wijd hing die open. Kennelijk kregen ze hier niet heel veel bezoek.

De ene flakkerende kaars was deerniswekkend ontoereikend om de ruime hal erachter te verlichten. Zware tafels kreunden onder het gewicht van wankele stapels boeken. Planken hingen tot hoog boven aan alle muren, verloren in de muffe duisternis erboven. Schaduwen verschoven over in leer gebonden boekruggen in alle afmetingen en kleuren, over bundels losse perkamentvellen, over schriftrollen die waren opgerold en achteloos op scheve stapels waren gelegd. Licht fonkelde en blikkerde op zilverwerk en verguldsel, en op matte edelstenen in boekwerken van indrukwekkend formaat. Een lange trap, waarvan de leuning glanzend was gewreven door het passeren van talloze handen en de treden in het midden waren uitgesleten door het passeren van talloze voeten, boog zich sierlijk omlaag tot midden in deze verzameling oude kennis. Er lag een dikke laag stof op elk oppervlak. Een bijzonder groot stofnest raakte plakkerig verstrikt in Jezals haar toen hij op de drempel bleef staan, en hij sloeg ernaar en worstelde ermee met een gezicht dat was vertrokken van afkeer.

‘De vrouwe van het huis,’ hijgde de portier met een vreemd accent, ‘heeft zich al teruggetrokken in haar vertrekken.’

‘Maak haar dan wakker,’ snauwde Bayaz. ‘Het wordt al laat en ik heb haast. We hebben geen tijd om…’

‘Kijk nou.’ Een vrouw stond op de trap. ‘Het wordt inderdaad laat wanneer oude minnaars voor de deur staan.’ Een lage stem, vloeiend als siroop. Ze schreed overdreven traag de trap af en streek met haar lange nagels over de gebogen leuning. Ze leek ongeveer van middelbare leeftijd: lang, slank, sierlijk, met een gordijn van lang zwart haar dat over de helft van haar gezicht viel.

‘Zuster, we hebben dringende zaken te bespreken.’

‘Ach, is dat zo?’ Het ene oog dat Jezal kon zien was groot, donker en geloken, met een lichtroze, tranende rand eromheen. Loom, lui, bijna slaperig gleed het over de groep. ‘Wat vreselijk vervelend.’

‘Ik ben moe, Cawneil. Ik heb geen zin in je spelletjes.’

‘We zijn allemaal moe, Bayaz. We zijn allemaal verschrikkelijk moe.’ Ze slaakte een diepe, theatrale zucht toen ze eindelijk onder aan de trap aankwam en over de oneffen vloer naar hen toe schreed. ‘Er was een tijd dat je nog wel wilde spelen. Je wilde mijn spelletjes dagen achtereen spelen, als ik het me goed herinner.’

‘Dat is lang geleden. De zaken veranderen.’

Haar gezicht vertrok in een plotselinge, verontrustende woede. ‘De zaken verrotten, bedoel je! Maar toch,’ haar stem verzachtte weer tot een diepe fluistering, ‘wij als laatste overblijfselen van de grote Orde van Magiërs moeten althans proberen beschaafd te blijven. Kom nu, broeder, vriend, lieverd, zo veel haast is niet nodig. Het wordt al laat, en er is wel tijd voor jullie allemaal om het stof van de tocht van jullie af te wassen, die smerige vodden weg te gooien en jullie om te kleden voor het eten. Dan kunnen we praten bij een maaltijd, zoals beschaafde lieden meestal doen. Ik krijg maar zo zelden gasten.’ Ze beende langs Logen, bekeek hem bewonderend van top tot teen. ‘En je hebt zulke robuuste gasten voor me meegebracht.’ Ze keek een tijdje naar Ferro. ‘Zulke exotische gasten.’ Nu stak ze haar hand uit en streek met haar lange nagel over Jezals wang. ‘Zulke fraaie gasten!’

Jezal bleef verstijfd van schaamte staan, en hij had geen idee hoe hij op die vrijpostigheid moest reageren. Van dichtbij waren haar zwarte haren grijs bij de wortels, ongetwijfeld geverfd. Haar gladde huid bleek gerimpeld en een beetje gelig, ongetwijfeld gepoederd. Haar witte gewaad had een vuile zoom en een opvallende vlek op een mouw. Ze leek even oud als Bayaz eruitzag, of misschien nog wel ouder.

Ze tuurde in de hoek waar Quai stond en fronste haar voorhoofd. ‘Wat voor gast hij is, weet ik niet zeker… maar jullie zijn allemaal welkom in de Grote Westelijke Bibliotheek. Welkom allemaal…’

Jezal keek onthutst in de spiegel, met zijn scheermes bungelend in een slappe hand.

Even eerder had hij nog gepeinsd over de reis, nu die eindelijk zijn einde naderde, en had hij zichzelf gefeliciteerd met hoeveel hij had geleerd. Tolerantie en begrip, moed en zelfopoffering. Hoe hij was gegroeid als mens. Hoeveel hij was veranderd. Felicitaties leken niet langer van toepassing. De spiegel was dan misschien antiek, en het spiegelbeeld erin donker en vervormd, maar het viel niet te betwijfelen dat zijn gezicht een puinhoop was.

De plezierige symmetrie erin was voor altijd verloren. Zijn perfecte kaaklijn was scherp naar links afgebogen, meer aan de ene kant dan aan de andere, en zijn nobele kin was in een rare hoek verdraaid. Het litteken begon op zijn bovenlip als slechts een dun lijntje, maar het spleet in tweeën en hakte bruut door de onderlip, trok die omlaag en verleende zijn gezicht een permanente en onaantrekkelijke grijns.

Niets wat hij probeerde maakte enig verschil. Glimlachen maakte het nog veel erger, onthulde de open plekken tussen zijn tanden, geschikter voor een kampioensbokser of een bandiet dan voor een officier van de Koninklijke Lijfwacht. Het enige positieve was dat hij zeer waarschijnlijk zou sneuvelen op de terugreis en dat niemand van zijn oude kennissen hem zo afschuwelijk mismaakt zou zien. Een zeer schrale troost.

Een enkele traan viel in de kom onder zijn gezicht.

Toen slikte hij, haalde beverig adem en veegde met zijn onderarm over zijn vochtige wang. Hij klemde zijn kaken op elkaar, in hun vreemde nieuwe configuratie, en pakte het scheermes stevig beet. De schade was al aangericht, en er was geen weg terug. Misschien was hij een lelijker mens, maar hij was wel een beter mens, en in ieder geval, zoals Logen zou zeggen, leefde hij nog. Met een zwierig gebaar van het scheermes schraapte hij de onregelmatige vlakken stoppelig haar van zijn wangen, voor zijn oren vandaan, van zijn keel weg. Op zijn lip, zijn kin en om zijn mond liet hij het staan. Een baard stond hem goed, vond hij eigenlijk terwijl hij het scheermes afdroogde. Of het was althans een karige stap naar het verhullen van zijn verminking.

Hij trok de kleren aan die voor hem waren neergelegd. Een muf ruikend hemd en een broek in een ouderwets en absurd onmodieus model. Hij lachte bijna om zijn vreemd gevormde spiegelbeeld toen hij eindelijk klaar was voor het eten. De zorgeloze bewoners van de Agriont zouden hem amper hebben herkend. Hij herkende zichzelf amper.

Het avondmaal was niet geheel wat Jezal had gehoopt aan de dis van een belangrijke historische figuur. Het tafelzilver was extreem verkleurd, de borden versleten en gebarsten, de tafel zelf zo wankel dat Jezal doorlopend verwachtte dat de hele maaltijd op de vuile vloer zou glijden. Het voedsel werd opgediend door de schuifelende portier, in hetzelfde tempo als waarin hij de deur had geopend, en elke gang kwam kouder en gestolder aan dan de vorige. Eerst kwam er een kleverige soep van ongeëvenaarde smakeloosheid. Daarna kwam er een moot vis die zo doorbakken was dat het bijna as was, toen een homp vlees zo rauw dat hij bijna nog leefde.

Bayaz en Cawneil aten in ijzige stilte en staarden naar elkaar over de lengte van de tafel op een manier die leek te zijn bedoeld om alle anderen zich onbehaaglijk te laten voelen. Quai schoof zijn eten wat over zijn bord, en zijn ogen schoten aandachtig tussen de twee oude magiërs heen en weer. Langvoet viel met smaak op elke gang aan, glimlachend naar het gezelschap alsof ze zich allemaal reuze vermaakten. Logen hield zijn vork in zijn vuist, fronsend en klunzig stekend naar zijn bord alsof het een lastige Shanka was, en de pofmouwen van zijn slecht passende hemd hingen nu en dan in zijn eten. Jezal twijfelde er niet aan dat Ferro, als ze dat had gewild, het bestek met grote vaardigheid had kunnen gebruiken, maar ze had besloten met haar handen te eten en staarde agressief naar iedereen die naar haar keek, alsof ze die wilde uitdagen er iets van te zeggen. Ze had dezelfde smerige kleren aan die ze de hele afgelopen week al droeg, en Jezal vroeg zich even af of er soms een jurk voor haar was klaargelegd. Hij stikte bijna in zijn eten bij die gedachte.

Noch de maaltijd, noch het gezelschap, noch de omgeving was helemaal wat Jezal zou hebben gekozen, maar het feit bleef dat ze een paar dagen eerder door het meeste van hun voedsel heen waren geweest. De rantsoenen sindsdien hadden bestaan uit een handjevol kalkachtige wortels, opgegraven uit de berghelling door Logen, zes piepkleine eitjes die door Ferro uit een hoog nest waren gestolen, en een paar onbeschrijflijk bittere bessen die Langvoet schijnbaar willekeurig uit een boom had geplukt. Jezal zou met alle genoegen zijn bord hebben opgegeten. Hij fronste terwijl hij in het pezige vlees zaagde dat erop lag en vroeg zich af of het bord misschien inderdaad niet een smakelijker optie was.

‘Is het schip nog zeewaardig?’ knorde Bayaz. Iedereen keek op. De eerste woorden die in lange tijd waren gezegd.

Cawneils donkere ogen keken hem kil aan. ‘Bedoel je dat schip waarop Juvens en zijn broers naar Shabulyan zeilden?’

‘Welk schip anders?’

‘In dat geval: nee. Het is niet zeewaardig. Het is verrot tot groene pulp aan de oude steiger. Maar schrik niet, want er is een volgend schip gebouwd, en toen dat wegrotte, nog een. De laatste deint op de golven, afgemeerd, overwoekerd met onkruid en vol zeepokken, maar altijd voorzien van bemanning en proviand. Ik ben mijn belofte aan onze meester niet vergeten. Ik heb me aan mijn verplichting gehouden.’

Bayaz' wenkbrauwen doken boos omlaag. ‘Waarmee je zeker wilt zeggen dat ik dat niet heb gedaan?’

‘Dat zei ik niet. Als je een verwijt hoort, dan is het je eigen schuldgevoel dat je dat ingeeft, niet mijn beschuldiging. Ik kies geen partij, dat weet je. Heb ik nooit gedaan.’

‘Je praat alsof laksheid de grootste deugd is,’ mompelde de Eerste van Magiërs.

‘Soms wel, als handelen gelijkstaat aan deelnemen aan jullie gebakkelei. Je vergeet, Bayaz, dat ik dit allemaal al eerder heb gezien, en ik vind het een vermoeiend patroon. De geschiedenis herhaalt zich. Broer vecht tegen broer. Zoals Juvens tegen Glustrod vocht, zoals Kanedias tegen Juvens vocht, zo vecht Bayaz tegen Khalul. Kleinere mannen in een grotere wereld, maar met niet minder haat, en niet meer genade. Zal deze verachtelijke rivaliteit net zo goed aflopen als de andere? Of zal het erger zijn?’

Bayaz snoof. ‘Laten we nu niet doen alsof het je iets kan schelen, of dat je jezelf maar tien passen van je divan zou slepen als het je wel iets kon schelen.’

‘Het kan me niet schelen, dat geef ik grif toe. Ik ben nooit zoals jij of Khalul geweest, of zelfs als Zacharus of Yulwei. Ik heb geen eindeloze ambitie, geen bodemloze arrogantie.’

‘Nee, inderdaad, jij niet.’ Bayaz zoog walgend op zijn tandvlees en smeet zijn vork kletterend op zijn bord. ‘Alleen maar eindeloze ijdelheid en bodemloze passiviteit.’

‘Ik heb kleine tekortkomingen en kleine deugden. Het heeft nooit mijn belangstelling gehad om de wereld herschapen te zien worden volgens mijn eigen grootse plannen. Ik ben altijd tevreden geweest met de wereld zoals die is, en dus ben ik een dwerg tussen reuzen.’ Haar versluierde blik gleed langzaam langs haar gasten. ‘En toch vertrappen dwergen niemand.’ Jezal hoestte toen haar zoekende blik bij hem aanbelandde en richtte zich aandachtig op zijn rubberachtige vlees. ‘Lang is de lijst van mensen die jij hebt vertrapt bij het najagen van je ambities, nietwaar, lieverd?’

Bayaz' ongenoegen begon even zwaar op Jezal te drukken als een grote steen. ‘Je hoeft niet in raadsels te spreken, zuster,’ gromde de oude man. ‘Ik wil weten wat je bedoelt.’

‘Ah, dat was ik vergeten. Jij zegt altijd ronduit wat je denkt en kunt bedrog van welke soort dan ook niet velen. Je vertelde me dat net nadat je me had gezegd dat je me nooit zou verlaten, en net voordat je me verliet voor een ander.’

‘Dat was niet mijn keus. Je bejegent me onheus, Cawneil.’

‘Ík bejegen jóú onheus?’ siste ze, en nu duwde haar woede hard op Jezal vanaf de andere kant. ‘Hoezo, broeder? Ben je dan niet vertrokken? Ben je niet naar een ander gegaan? Heb je niet gestolen van de Maker, eerst zijn geheimen en toen zijn dochter?’ Jezal verschoof in zijn stoel en trok zijn schouders op, en hij voelde zich geplet als een noot in een bankschroef. ‘Tolomei, herinner je je haar nog?’

Bayaz' frons werd nog ijziger. ‘Ik heb fouten gemaakt, en daar boet ik nog steeds voor. Er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan haar denk.’

‘Wat ontzettend nobel van je!’ sneerde Cawneil. ‘Ze zou ongetwijfeld in katzwijm vallen van dankbaarheid als ze je nu kon horen! Ik denk ook af en toe terug aan die dag. De dag dat de Oude Tijd eindigde. Hoe we ons verzamelden bij het Huis van de Maker, dorstend naar wraak. Hoe we al onze Kunst en al onze woede inzetten en nog geen krasje op de poorten konden maken. Hoe je tegen Tolomei fluisterde in de nacht, smekend of ze je binnen wilde laten.’ Ze drukte haar oude handen tegen haar borst. ‘Zulke tedere woorden gebruikte je. Woorden waarvan ik nooit had gedroomd dat je ze in je had. Zelfs een oude cynicus als ik was geroerd. Hoe kon een onschuldige als Tolomei je weerstaan, of het nu de poorten van haar vaders huis of haar benen waren die ze voor je opende? En wat was haar beloning, broeder, voor haar offers? Voor haar hulp aan jou, haar vertrouwen in jou, haar liefde voor jou? Dat moet me nogal een dramatisch tafereel zijn geweest! Jullie drieën boven op het dak. Een domme jonge vrouw, haar jaloerse vader en haar geheime minnaar.’ Ze snoof een bittere lach. ‘Nooit een gelukkig formule, maar hij kan maar zelden zo slecht zijn afgelopen. Vader en dochter, allebei. De lange val naar de brug!’

‘Kanedias kende geen genade,’ gromde Bayaz, ‘zelfs niet voor zijn eigen kind. Recht voor mijn ogen smeet hij zijn dochter van het dak. We vochten, en ik smeet hem brandend omlaag. Zo werd onze meester gewroken.’

‘O, goed gedaan!’ Cawneil klapte geveinsd verrukt in haar handen. ‘Iedereen houdt van een gelukkig einde! Vertel me alleen nog één ding. Waarom huilde je zo lang om Tolomei, terwijl je om mij geen traan hebt gelaten? Had je besloten dat je je vrouwen het liefst puur had, broeder?’ Haar wimpers fladderden ironisch, een vreemd onrustbarende aanblik op dat oude gezicht. ‘Onschuld? De meest vergankelijke en waardeloze der deugden. Een deugd die ik nooit heb omarmd.’

‘Misschien dan wel het enige wat je nooit hebt omarmd, zuster?’

‘O, heel goed, lieverd, heel leuk. Ik heb altijd bovenal genoten van je humor. Khalul was natuurlijk de vaardigste minnaar, maar hij heeft nooit jouw passie gehad, of je durf.’ Ze prikte woest een stuk vlees aan haar vork. ‘Reizen naar de rand van de wereld, op jouw leeftijd? Dat ding stelen dat onze meester had verboden? Werkelijk moedig.’

Bayaz grijnsde minachtend naar hem. ‘Wat weet jij nou van moed? Jij, die in al die lange jaren van niemand hebt gehouden behalve van jezelf? Die niets heeft geriskeerd, niets heeft gegeven en niets heeft gemaakt? Jij, die alle geschenken die je van onze meester hebt gekregen hebt laten rotten! Laat je verhalen in het stof liggen, zuster. Niemand maalt erom, en ik nog wel het minst.’

De twee magiërs loerden in ijzig stilzwijgen naar elkaar en de stemming was zwaar van hun ziedende woede. De poten van Negenvingers stoel piepten zachtjes toen hij die voorzichtig achteruitschoof van de tafel. Ferro zat tegenover hem, met een diepe frons van wantrouwen op haar gezicht. Malacus Quai had zijn tanden ontbloot en zijn felle ogen op zijn meester gericht. Jezal bleef alleen maar stil zitten en hield zijn adem in, in de hoop dat deze onbegrijpelijke ruzie niet zou eindigen met iemand die in brand vloog. Vooral niet als hij het was.

‘Nou,’ begon broeder Langvoet voorzichtig, ‘ik zou graag onze gastvrouw bedanken voor dit uitstekende maal…’ De twee oude magiërs richtten allebei tegelijk hun meedogenloze blik op hem. ‘Nu dat we dicht… bij onze uiteindelijke… bestemming zijn… eh…’ De navigator slikte en staarde naar zijn bord. ‘Laat maar.’

Ferro zat naakt, met haar been opgetrokken tegen haar borst, te pulken aan een korst op haar knie.

Ze keek boos naar de dikke muren van de kamer en dacht aan het grote gewicht van steen overal om haar heen. Ze herinnerde zich dat ze ook zo had gekeken naar de muren van haar cel in Uthmans paleis, zich had opgehesen om door het piepkleine raampje te kijken, de zon op haar gezicht had gevoeld en had gedroomd van vrijheid. Ze herinnerde zich het schavende ijzer om haar enkel en de lange, dunne ketting, die zo veel sterker was geweest dan hij eruitzag. Ze herinnerde zich dat ze ermee had geworsteld, erop had gebeten en met haar voet had gewurmd tot het bloed uit haar gescheurde huid liep. Ze haatte muren. Voor haar waren het altijd de kaken van een valstrik geweest.

Ferro keek fronsend naar het bed. Ze haatte bedden, en divans, en kussens. Zachte dingen maakten je zacht, en ze had ze niet nodig. Ze herinnerde zich dat ze in het donker op een zacht bed had gelegen toen ze pas een slavin was. Toen ze nog een kind was, klein en zwak. Ze had in het donker gelegen en gehuild omdat ze alleen was. Ferro krabde woest aan de korst op haar knie en voelde het bloed eronder vandaan sijpelen. Ze haatte dat zwakke, domme kind dat zich had laten grijpen. Ze walgde van de herinnering aan haar.

Ferro keek nog wel met de diepste frons naar Negenvinger, die op zijn rug lag met de dekens in een kluwen om zich heen, met zijn hoofd achterover en zijn mond open, zijn ogen dicht, de adem die zacht door zijn neus blies en zijn bleke arm uitgestrekt in een oncomfortabel uitziende hoek. Slapend als een kind. Waarom had ze hem geneukt? En waarom bleef ze dat doen? Ze had hem nooit moeten aanraken. Ze had nooit tegen hem moeten praten. Ze had hem niet nodig, die lelijke, grote, roze idioot.

Ze had niemand nodig.

Ferro hield zich voor dat ze al die dingen haatte en dat die haat nooit zou bekoelen. Maar hoe ze haar lip ook opkrulde en fronste en pulkte aan haar korsten, het viel niet mee om dat gevoel vast te houden. Ze keek naar het bed, naar het donkere hout dat glansde in de gloed van de kooltjes in de open haard, naar de verschuivende vlekken van schaduw op het gekreukelde laken. Wat maakte het eigenlijk uit als ze daar ging liggen in plaats van op de koude, grote matras in haar eigen kamer? Het bed was niet haar vijand. Dus stond ze op uit de stoel, liep naar het bed en schoof erin, met haar rug naar Negenvinger toe, voorzichtig zodat ze hem niet zou wekken. Maar niet omwille van hem, natuurlijk.

Ze had gewoon geen zin om het te moeten uitleggen.

Ze draaide met haar schouders, schoof achteruit naar hem toe, waar het warmer was. Ze hoorde hem grommen in zijn slaap, voelde hem omrollen. Ze spande zich om uit bed te springen en hield haar adem in. Zijn arm schoof over haar zij en hij mompelde iets in haar oor, betekenisloze slaapgeluiden, zijn adem warm tegen haar nek.

Zijn grote, warme lijf dat tegen haar rug gedrukt lag gaf haar niet meer dat gevoel alsof ze in de val zat. Het gewicht van zijn bleke hand die zachtjes op haar ribben lag, zijn zware arm om haar heen voelde bijna… fijn. Ze trok een boos gezicht.

Niets wat goed is duurt ooit lang.

En dus legde ze haar hand over die van hem heen en voelde aan zijn vingers, en de stomp van de ontbrekende vinger, drukte haar eigen vingers ertussen en deed alsof ze veilig was, en heel. Wat kon het voor kwaad? Ze hield de hand stevig vast en drukte die tegen haar borst.

Want ze wist dat het niet voor lang zou zijn.