Kleine overtredingen

‘Koud, hè, kolonel West?’

‘Ja, hoogheid, het is bijna winter.’ Er was vannacht een soort van sneeuw gevallen. Een koude, vochtige poedersneeuw die alles met een ijzig laagje bedekte. In het bleke ochtendlicht leek de hele wereld bijna bevroren. De hoeven van hun paarden kraakten en slurpten door de half bevroren modder. Water droop droevig van de half bevroren bomen. West was geen uitzondering. Zijn adem kwam in pluimpjes uit zijn loopneus. De punten van zijn oren tintelden onaangenaam, verdoofd van de kou.

Prins Ladisla scheen het amper te merken, maar hij was dan ook gehuld in een reusachtige jas, hoed en wanten van glanzend zwart bont, ongetwijfeld ter waarde van enkele honderden marken. Hij grijnsde. ‘De mannen schijnen echter goed fit te zijn, ondanks dit alles.’

West kon zijn oren amper geloven. Het regiment van de Koninklijke Lijfwacht dat onder bevel van Ladisla stond leek inderdaad best tevreden. Hun grote tenten stonden in ordelijke rijen midden in het kamp opgesteld, met kookvuren ervoor en de paarden vlakbij vastgebonden.

De strijdkrachten van de edelen, meer dan driekwart van hun totale aantal, waren minder blij. Veel van hen waren schandelijk slecht voorbereid. Mannen zonder training of wapens, sommigen duidelijk te oud of te ziek om te marcheren, om van strijden nog maar te zwijgen. Sommigen hadden weinig meer dan de kleren waarin ze waren aangekomen, en die waren er erbarmelijk aan toe. West had al mannen onder de bomen bij elkaar zien kruipen voor wat warmte, met niets dan een halve deken om de regen van hun hoofd te houden. Het was een schande.

‘De Koninklijke Lijfwacht is goed verzorgd, maar ik ben bezorgd om de situatie van de gewone soldaten, hoog…’

‘Ja,’ zei Ladisla, die hem in de rede viel alsof hij helemaal niets had gezegd, ‘goed fit! Popelend om te gaan! Moet het vuur in hun buik zijn dat ze warm houdt, hè, West? Kunnen niet wachten om de vijand tegemoet te treden! Verdomd jammer dat we hier moeten wachten en nietsdoen achter die stomme rivier!’

West beet op zijn lip. Prins Ladisla's onvoorstelbare vermogen tot zelfmisleiding werd met de dag frustrerender. Zijne Hoogheid had het idee opgevat dat hij een groots en beroemd generaal wilde worden, met een ongeëvenaarde troepenmacht onder zijn bevel. Hij wilde een fameuze overwinning behalen en als een held worden binnengehaald, thuis in Adua. In plaats van echter ook maar de geringste inspanning te leveren om die droom te realiseren, gedroeg hij zich alsof hij al was uitgekomen, volkomen los van de realiteit. Niets wat wansmakelijk was, of onplezierig, of in tegenspraak met zijn verstoorde ideeën, stond hij zichzelf toe op te merken. Intussen feliciteerden de fatjes in zijn staf, die samen nog geen maand aan militaire ervaring hadden, hem met zijn uitstekende beoordelingsvermogen, klopten elkaar op de schouder en bevestigden elke uitspraak die hij deed, hoe bespottelijk ook.

Nooit iets ontberen, nooit ergens voor werken, nooit in je leven ook maar een greintje zelfdiscipline tonen moest een man een vreemde visie op de wereld geven, nam West aan, en hier was het bewijs, rijdend naast hem, glimlachend alsof de zorg over tienduizend man een kleine verantwoordelijkheid was. De kroonprins en de echte wereld, zoals maarschalk Burr had opgemerkt, waren volslagen vreemden voor elkaar.

‘Koud,’ mompelde Ladisla. ‘Heel anders dan de woestijn van Gurkhul, hè, kolonel West?’

‘Zeker, hoogheid.’

‘Maar sommige dingen zijn hetzelfde, hè? Ik heb het over oorlog, West! Oorlog in het algemeen! Overal hetzelfde! De moed! De eer! De glorie! Jij hebt toch samen met kolonel Glokta gevochten?’

‘Ja, hoogheid, dat klopt.’

‘Ik was vroeger dol op de verhalen over wat die man allemaal deed! Een van mijn helden, toen ik jong was. De vijand om de tuin leiden, communicatielijnen verstoren, proviandkaravanen overvallen en wat al niet meer.’ De rijzweep van de prins leidde de vijand om de tuin, verstoorde communicatielijnen en overviel een denkbeeldige karavaan. ‘Schitterend! En jij hebt dat zeker allemaal gezien?’

‘Een deel ervan, hoogheid.’ Hij had een heleboel zadelpijn, zonverbranding, plundering, dronkenschap en verwaande opschepperij gezien.

‘Kolonel Glokta, ik zweer het je! We zouden hier wel wat van die daadkracht kunnen gebruiken, hè, West? Wat van die pit! Die levenskracht! Zonde dat hij dood is.’

West keek op. ‘Hij is niet dood, hoogheid.’

‘Nee?’

‘Hij was gevangengenomen door de Gurken en keerde na afloop van de oorlog terug naar de Unie. Hij… eh… is bij de Inquisitie gegaan.’

‘De Inquisitie?’ De prins keek verafschuwd. ‘Waarom zou een man in vredesnaam het soldatenleven dáárvoor opgeven?’

West zocht naar woorden, maar toen bedacht hij zich. ‘Ik kan het me niet voorstellen, hoogheid.’

‘Bij de Inquisitie gegaan! Nou ja, zeg.’ Ze reden een tijdje in stilte verder. Geleidelijk keerde de glimlach van de prins terug. ‘Maar we hadden het over de eer van oorlog, nietwaar?’

West grimaste. ‘Ja, hoogheid.’

‘Eerste door de bres bij Ulrioch, was jij toch? Eerste door de bres, heb ik gehoord! Dat is nog eens eer, hè? Dat is nog eens glorie, nietwaar? Dat moet me nogal een ervaring zijn geweest, kolonel! Een hele ervaring!’

Worstelen door een massa kapotte stenen en balken, bezaaid met verminkte lijken. Half blind van de rook, half stikkend in het stof, gekrijs en gejammer en het gekletter van metaal overal om hem heen, nauwelijks in staat te ademen van angst. Mannen die zich aan alle kanten verdrongen, gekreun, geduw, gestruikel, gegil, druipend van bloed en zweet, zwart van het vuil en roet, half geziene gezichten verwrongen van pijn en woede. Duivels, in de hel.

West herinnerde zich dat hij steeds opnieuw ‘Voorwaarts!’ had geschreeuwd, tot zijn keel rauw was, ook al had hij geen idee welke kant voorwaarts was. Hij herinnerde zich dat hij iemand had doorstoken met zijn zwaard, vriend of vijand, het kon allebei. Hij herinnerde zich dat hij viel en zijn hoofd openhaalde aan een rots, zijn jas scheurde aan een afgeknapte balk. Momenten, fragmenten, als uit een verhaal dat hij iemand anders een keer had horen vertellen.

West trok zijn jas dichter om zijn verkleumde schouders en wenste dat het kledingstuk dikker was. ‘Inderdaad een hele ervaring, hoogheid.’

‘Verdomde jammer dat die klootzak van een Bethod niet deze kant op zal komen!’ Prins Ladisla zwiepte nukkig met zijn rijzweep door de lucht. ‘Amper beter dan wachtdienst! Ziet Burr me soms aan voor een stommeling, West, nou?’

West haalde diep adem. ‘Ik zou het werkelijk niet kunnen zeggen, hoogheid.’

De grillige geest van de prins was alweer naar een ander onderwerp geschoten. ‘En die schoothondjes van je? Die Noordmannen? Die met de komische namen. Hoe heet hij ook alweer, die vieze? Wolfman, was dat het?’

‘Hondman.’

‘Hondman, dat was het! Schitterend!’ De prins grinnikte. ‘En die andere… grootste kerel die ik ooit heb gezien! Prachtig! Wat voeren die uit?’

‘Ik heb ze op pad gestuurd om te verkennen ten noorden van de rivier, hoogheid.’ West wenste eigenlijk dat hij bij hen was. ‘De vijand zit waarschijnlijk ver weg, maar als het niet zo is, dan moeten we dat weten.’

‘Natuurlijk moeten we dat weten. Uitstekend idee. Zodat we ons kunnen voorbereiden om aan te vallen!’

Een tijdige aftocht en een snelle boodschapper naar maarschalk Burr was meer wat West in gedachten had, maar het had geen zin om dat te zeggen. Ladisla's hele idee van oorlog voeren was bevel geven tot een glorieuze aanval en dan naar bed gaan. Strategie en aftocht waren woorden die in zijn woordenboek niet voorkwamen.

‘Ja,’ mompelde de prins in zichzelf, met zijn blik aandachtig op de bomen voorbij de rivier gericht. ‘Een aanval voorbereiden en ze terugvegen over de grens…’

De grens lag honderd mijl verderop. West greep zijn kans. ‘Hoogheid, als u me toestaat, ik heb een heleboel te doen.’

Dat was geen leugen. Het kamp was georganiseerd, of ongeorganiseerd, zonder na te denken over gemakken of verdediging. Een warrige doolhof van gammel canvas op een grote open plek bij de rivier, waar de grond te zacht was en door de proviandkarren snel was veranderd in een moeras van kleverige modder. Aanvankelijk waren er geen latrines geweest, toen waren ze te ondiep en veel te dicht bij het kamp gegraven, niet ver van waar de proviand werd bewaard. Proviand die trouwens slecht was ingepakt, onjuist was bereid en nu al bijna verrotte, waardoor elke rat in Angland op hen afkwam. West twijfelde er niet aan dat het in het kamp al zou hebben gewemeld van de ziekten als het niet zo koud was geweest.

Prins Ladisla wuifde met zijn hand. ‘Natuurlijk, heel veel te doen. Morgen kun je me nog een paar van die verhalen van je vertellen, West. Over kolonel Glokta en zo. Verdomde zonde dat hij dood is!’ schreeuwde hij over zijn schouder terwijl hij naar zijn enorme purperen tent draafde, die op een heuvel hoog boven de stank en chaos stond.

West wendde met enige opluchting zijn paard en stuurde het de helling naar het kamp af. Hij passeerde mannen die huiverend door de half bevroren blubber ploeterden, met dampende adem, hun handen omwikkeld met vuile lompen. Hij passeerde mannen die in groepjes voor hun verstelde tenten zaten, geen twee van hen hetzelfde gekleed, zo dicht bij de karige vuurtjes als ze durfden, bezig met kookpotten, ellendige spelletjes met vochtige kaarten, drinkend en voor zich uit starend in de koude lucht.

De beter getrainde rekruten waren met Pouder en Kroy meegegaan, op zoek naar de vijand. Ladisla was blijven zitten met het overschot: degenen die te zwak waren om goed te kunnen marcheren, te slecht uitgerust om goed te kunnen vechten, te gebroken om zelfs nietsdoen er met overtuiging af te brengen. Mannen die misschien nog nooit van hun leven van thuis weg waren geweest, gedwongen de zee over te steken naar een land waar ze niets over wisten, te vechten met een vijand met wie ze geen ruzie hadden, om redenen die ze niet begrepen.

Misschien waren er een paar onder hen die iets van vaderlandslievende hartstocht voelden, iets van mannelijke trots toen ze vertrokken, maar inmiddels hadden de zware tocht, het slechte eten en het koude weer alle enthousiasme uit hen gesleten, gehongerd en gevroren. Prins Ladisla was niet bepaald de inspirerende leider die het hun terug zou bezorgen, als hij al de kleinste inspanning daartoe zou leveren.

West keek naar die grimmige, vermoeide, benepen gezichten terwijl hij langsreed, en zij staarden terug, nu al verslagen. Ze wilden alleen nog maar naar huis, en West kon het ze niet kwalijk nemen. Hij namelijk ook.

‘Kolonel West!’

Een grote man stond naar hem te grijnzen, een man met een dichte baard, in het uniform van de Koninklijke Lijfwacht. West besefte geschrokken dat het Jalenhorm was. Hij gleed uit het zadel en greep de hand van de grote man in zijn beide handen vast. Het was fijn om hem te zien. Een standvastige, eerlijke, betrouwbare aanwezigheid. Een herinnering aan een vroeger leven, toen West zich niet onder de belangrijke mannen van de wereld bewoog en alles een heel stuk simpeler was. ‘Hoe gaat het met je, Jalenhorm?’

‘Heel goed, dank je. Ik was een rondje aan het lopen om het kamp terwijl ik wachtte.’ De grote man maakte een kommetje van zijn handen en blies erin, wreef ze langs elkaar. ‘Om warm te blijven.’

‘Dat is oorlog, in mijn ervaring. Heel veel wachten in onplezierige omstandigheden. Heel veel wachten, afgewisseld met momenten van extreme doodsangst.’

Jalenhorm grijnsde droog. ‘Iets om naar uit te kijken, dus. Hoe gaat het in de staf van de prins?’

West schudde zijn hoofd. ‘Het is een wedstrijd in wie het arrogantst, onwetendst en verspillendst is. En jij? Hoe is het leven in het kamp?’

‘Wij zijn niet zo slecht af. Ik heb medelijden met een paar van die rekruten. Ze zijn niet fit genoeg om te vechten. Ik heb gehoord dat een paar ouderen vannacht door de kou zijn overleden.’

‘Dat gebeurt. Laten we maar hopen dat ze ze diep begraven, en een flink eind van de rest van ons vandaan.’ West zag dat de grote man hem harteloos vond, maar zo stonden de zaken ervoor. Slechts weinigen van de gesneuvelden in Gurkhul waren tijdens de eigenlijke strijd omgekomen. Ongelukken, ziekten, kleine wondjes die waren gaan etteren. Je ging het verwachten. Zo slecht uitgerust als sommigen van die rekruten waren? Ze zouden elke dag mannen moeten begraven. ‘Heb je niks nodig?’

‘Maar één ding. Mijn paard is in de modder een hoefijzer kwijtgeraakt, en ik heb geprobeerd iemand te vinden om hem te beslaan.’ Jalenhorm spreidde zijn handen. ‘Ik kan me vergissen, maar ik geloof dat er in het hele kamp geen smid te vinden is.’

West staarde hem aan. ‘Niet één?’

‘Ik kon niemand vinden. Er zijn ovens, aambeelden, hamers en de rest, maar… niemand die ermee kan werken. Ik heb een van de kwartiermeesters gesproken. Hij zei dat generaal Pouder geen van zijn smeden wilde afstaan, en generaal Kroy ook niet, dus…’ Jalenhorm haalde zijn schouders op, ‘hebben wij er geen.’

‘Heeft niemand eraan gedacht om dat na te gaan?’

‘Wie dan?’

West voelde de vertrouwde hoofdpijn opkomen achter zijn ogen. Pijlen hebben punten nodig, klingen moeten worden geslepen, pantsers en zadels en de karren die de proviand vervoeren gaan stuk en moeten worden gerepareerd. Een leger zonder smeden is weinig beter dan een leger zonder wapens. En hier zaten ze dan, in een bevroren land, mijlenver van de dichtstbijzijnde nederzetting. Behalve…

‘We zijn onderweg langs een strafkolonie gekomen.’

Jalenhorm kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Ja, een gieterij, geloof ik. Ik zag rook boven de bomen…’

‘Die hebben vast ervaren metaalbewerkers.’

De grote man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Criminele metaalbewerkers.’

‘Ik ben niet kieskeurig. Vandaag mist je paard een hoefijzer, morgen hebben we misschien niks om mee te vechten! Verzamel tien man en haal een wagen. We vertrekken meteen.’

De gevangenis doemde tussen de bomen en de koude regen op, met een schutting van dikke, bemoste boomstammen met verroeste en gebogen punten erop. Een grimmig uitziende plek met een grimmig doel. West sprong uit het zadel terwijl Jalenhorm en zijn mannen achter hem inhielden. Hij liep soppend door de modder op het pad vol karrensporen naar de poort en hamerde met het gevest van zijn zwaard op het verweerde hout.

Het duurde even, maar uiteindelijk klapte er een klein luikje open. Een stel grijze ogen keek boos naar hem door de opening. Grijze ogen boven een zwart masker. Een practicus van de Inquisitie.

‘Ik ben kolonel West.’

De ogen keken hem kil aan. ‘En?’

‘Ik ben in dienst van kroonprins Ladisla, en ik moet de commandant van dit kamp spreken.’

‘Waarom?’

West fronste zijn voorhoofd en deed zijn best om er indrukwekkend uit te zien met zijn haar tegen zijn hoofd geplakt en regendruppels die van zijn kin liepen. ‘Er is een oorlog aan de gang, en ik heb geen tijd om met jou te kletsen! Ik moet zeer dringend de commandant spreken!’

De ogen versmalden. Ze keken West een tijdje aan, en daarna de tien verlopen soldaten achter hem. ‘Goed,’ zei de practicus. ‘U kunt binnenkomen, maar alleen u. De rest zal moeten wachten.’

De hoofdstraat was een vlak van omgeploegde modder tussen scheef hangende hutten, water stroomde van de daken en spetterde op het zand. Er stonden twee mannen en een vrouw op de weg, doornat, die probeerden een wagen vol stenen die tot aan de assen in de blubber stond in beweging te krijgen. Ze hadden alle drie zware ketens om hun enkels. Haveloos, mager, holle gezichten, net zo verstoken van hoop als van voedsel.

‘Zet die klotekar es aan de kant,’ gromde de practicus hun toe, en ze bogen zich weer over hun niet benijdenswaardige taak.

West ploeterde door de smurrie naar een stenen gebouw helemaal aan het uiteinde van het kamp en probeerde van het ene droge stuk grond naar het volgende te springen, zonder succes. Een andere stugge practicus stond op de drempel, terwijl het water van een gevlekte oliejas om zijn schouders droop en zijn harde ogen West volgden met een mengeling van argwaan en onverschilligheid. Hij en zijn gids liepen zonder een woord te zeggen de schemerige gang erachter in, vol van het geluid van roffelende regen. De practicus klopte op een slecht passende deur.

‘Binnen.’

Een kleine, vierkante kamer met grijze muren, koud en met een licht vochtige geur. Een karig vuurtje flakkerde in de haard, een doorgebogen plank stond vol boeken. Een portret van de koning van de Unie staarde koninklijk neer vanaf een muur. Een slanke man met een zwarte jas zat te schrijven achter een goedkope schrijftafel. Hij keek een tijdje naar West, toen legde hij zorgvuldig zijn pen neer en wreef met een beïnkte duim en wijsvinger over de rug van zijn neus.

‘We hebben bezoek,’ gromde de practicus.

‘Dat zie ik. Ik ben inquisiteur Lorsen, commandant van ons kamp.’ West kneep zo kort mogelijk in de benige hand. ‘Kolonel West. Ik ben hier met het leger van prins Ladisla. We kamperen een mijl of tien naar het noorden.’

‘Natuurlijk. Hoe kan ik Zijne Hoogheid van dienst zijn?’

‘We hebben wanhopig behoefte aan vaardige metaalbewerkers. U hebt hier een gieterij, correct?’

‘Een mijn, een gieterij en een smidse voor het maken van agrarisch gereedschap, maar ik zie niet in wat…’

‘Uitstekend. Ik zal een stuk of twaalf mannen met me meenemen, de meest ervaren mensen die u hebt.’

De commandant fronste zijn voorhoofd. ‘Geen sprake van. De gevangenen hier zijn schuldig bevonden aan de verschrikkelijkste misdaden. Ik kan ze niet vrijlaten zonder een schriftelijk bevel van de hoofdlector zelf.’

‘Dan hebben we een probleem, inquisiteur Lorsen. Ik heb tienduizend man met wapens die moeten worden geslepen, pantsers die moeten worden gerepareerd, paarden die moeten worden beslagen. We kunnen ieder moment opgeroepen worden voor de strijd. Ik kan niet wachten op bevelen van de hoofdlector of wie dan ook. Ik moet smeden hebben, en dat is dat.’

‘Maar u moet begrijpen dat ik niet zomaar…’

‘U ziet de ernst van de situatie niet in!’ blafte West, wiens geduld toch al serieus op de proef was gesteld. ‘Schrijf gerust een brief aan de hoofdlector! Dan stuur ik een mannetje terug naar mijn kamp om een compagnie soldaten te halen! We zullen zien wie er als eerste terugkomt met hulp!’

De commandant dacht daar een tijdje over na. ‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Als u mij maar wilt volgen.’

Twee vuile kindertjes staarden naar West vanaf de veranda van een van de hutten toen hij het kantoortje van de commandant verliet, terug de onophoudelijke regen in.

‘Hebt u hier kinderen?’

‘We hebben hele gezinnen, als die een gevaar voor de staat worden geacht.’ Lorsen keek schuins naar hem. ‘Helaas, maar het bijeenhouden van de Unie heeft altijd om strenge maatregelen gevraagd. Ik maak uit uw zwijgen op dat u dat afkeurt.’

West keek naar een van de haveloze kinderen die door de smurrie hinkten, misschien wel gedoemd om hun hele leven hier door te brengen. ‘Ik vind het misdadig.’

De commandant haalde zijn schouders op. ‘Maak uzelf niets wijs. Iedereen is wel schuldig aan iets, en zelfs de onschuldige kan een bedreiging zijn. Misschien zijn er kleine overtredingen nodig om ergere te voorkomen, kolonel West, maar die beslissing is aan grotere mannen dan wij. Ik zorg alleen maar dat ze hard werken, elkaar niet afmaken en niet ontsnappen.’

‘U doet alleen maar uw werk, zeker? Een vaak bewandeld pad om verantwoordelijkheid te ontlopen.’

‘Wie van ons leeft tussen die mensen, hierbuiten in Nergenshuizen? Wie van ons houdt een oogje op hen, kleedt hen, voedt hen, wast hen, vecht de eindeloze, zinloze oorlog tegen hun luizen? Bent u degene die zorgt dat ze elkaar niet verrot slaan, verkrachten en vermoorden? U bent een officier in de Koninklijke Lijfwacht, nietwaar, kolonel? Dus u woont in Adua? In mooie vertrekken in de Agriont, tussen de rijken en beschaafden?’ West fronste zijn voorhoofd, en Lorsen grinnikte. ‘Wie van ons tweeën ontloopt dan werkelijk de verantwoordelijkheid, zoals u dat noemt? Mijn geweten is nooit reiner geweest. U mag ons gerust haten, dat zijn we wel gewend. Niemand drukt graag de hand van een man die de latrines uitschept, maar toch moeten ze worden uitgeschept. Anders loopt de hele wereld vol stront. U kunt uw twaalf smeden krijgen, maar probeer niet uit de hoogte tegen me te doen, want er is hier geen hoogte.’

West vond het niet plezierig, maar hij moest toegeven dat de man wel een punt had, dus klemde hij zijn kiezen op elkaar en ploeterde zwijgend voort, met zijn hoofd omlaag. Ze sleepten zich door de modder naar een langwerpige, vensterloze schuur van steen, waar dikke rook uit hoge schoorstenen op elke hoek de mistige lucht in kronkelde. De practicus schoof de grendel op de zware deur opzij en duwde hem met zijn schouder open, en West liep achter hem en Lorsen aan de duisternis in.

De hitte voelde als een klap in zijn gezicht na de ijzige lucht buiten. Zure rook prikte in Wests ogen, kneep zijn keel dicht. De herrie in de smalle ruimte was angstaanjagend. Blaasbalgen knarsten en piepten, hamers kletterden met een regen van vonken op aambeelden, witheet metaal siste woedend in watervaten. Overal waren mannen, dicht opeengepakt, zwetend, kreunend en hoestend, hun holle gezichten half verlicht door de oranje gloed uit de ovens. Duivels, in de hel.

‘Onderbreek het werk!’ brulde Lorsen. ‘Stoppen en een rij vormen!’

De mannen legden langzaam hun gereedschap neer, hinkten en struikelden en rammelden naar voren om zich in een rij op te stellen terwijl vier of vijf practici vanuit de schaduwen toekeken. Een vuile, verminkte, doorgezakte, ellendige rij. Een paar mannen hadden boeien om zowel hun polsen als hun enkels. Ze zagen er niet bepaald uit als het antwoord op al Wests problemen, maar hij had geen keus. Dit was alles wat er was.

‘We hebben een bezoeker van buiten. Doe uw zegje, kolonel.’

‘Ik ben kolonel West,’ kraste hij toen de prikkende lucht in zijn keel drong. ‘Er kamperen tienduizend soldaten tien mijl verderop, onder leiding van kroonprins Ladisla. We hebben smeden nodig.’ West schraapte zijn keel en probeerde luider te praten zonder zijn longen eruit te hoesten. ‘Wie van jullie kan met metaal werken?’

Niemand zei iets. De mannen staarden naar hun versleten schoenen of hun blote voeten, en af en toe blikte iemand zijdelings naar de practici.

‘Jullie hoeven niet bang te zijn. Wie kan er met metaal werken?’

‘Ik, meneer.’ Een man stapte met rammelende enkelboeien uit de rij naar voren. Hij was slank en pezig, licht gebogen. Toen het lamplicht op hem viel, merkte West dat hij grimaste. De man was verminkt door vreselijke brandwonden. De ene kant van zijn gezicht was een massa vurige, enigszins gesmolten uitziende littekens. Hij had geen wenkbrauw aan die kant, en zijn hoofdhuid was bobbelig, met kale roze plekken erop. De andere kant was al niet veel beter. De man had amper een gezicht om van te spreken. ‘Ik kan met de oven werken, en ik ben ook een tijdje soldaat geweest in Gurkhul.’

‘Mooi,’ mompelde West, die zijn best deed om zijn afgrijzen over het uiterlijk van de man weg te slikken. ‘Je naam?’

‘Piek.’

‘Zijn er hier anderen die goed zijn met metaal, Piek?’

De verbrande man schuifelde kletterend langs de rij en trok mannen aan hun schouders naar voren terwijl de commandant toekeek met een frons die met de seconde dieper werd.

West likte langs zijn droge lippen. Amper te geloven dat hij in zo'n korte tijd van zo afgrijselijk koud naar zo afgrijselijk warm was gegaan, maar hier stond hij, minder op zijn gemak dan ooit tevoren. ‘Ik heb de sleutels van hun boeien nodig, inquisiteur.’

‘Die zijn er niet. De boeien zijn dichtgesmolten. Ze zijn niet bedoeld om ooit te worden verwijderd, en ik raad u dat dan ook sterk af. Veel van die gevangenen zijn extreem gevaarlijk, en u moet ze hier terugbrengen zodra u andere regelingen kunt treffen. De Inquisitie doet niet aan vervroegde vrijlating.’ Hij beende weg om met een van de practici te praten.

Piek schuifelde naar hem toe en trok een andere gevangene aan de elleboog mee. ‘Pardon, meneer,’ mompelde hij, zonder zijn grommende stem te verheffen, ‘maar zou u een plekje kunnen vinden voor mijn dochter?’

West haalde onbehaaglijk zijn schouders op. Hij had liever iedereen meegenomen en dit walgelijke oord tot op de grond toe afgebrand, maar hij nam eigenlijk al te veel risico. ‘Dat is geen goed idee, een vrouw tussen al die soldaten. Helemaal geen goed idee.’

‘Een beter idee dan hier blijven, meneer. Ik kan haar niet alleen laten. Ze kan me helpen bij de oven. Ze kan zelfs met een hamer zwaaien als het moet. Ze is sterk.’

Ze zag er niet sterk uit. Ze zag er mager en afgeleefd uit, en haar ingevallen gezicht zat onder het roet en vet. West had haar voor een jongen kunnen aanzien. ‘Het spijt me, Piek, maar het is niet gemakkelijk waar wij naartoe gaan.’

Ze pakte Wests arm vast toen hij zich wilde omdraaien. ‘Het is hier ook niet gemakkelijk.’ Haar stem verbaasde hem. Zacht, zwoel, beschaafd. ‘Cathil heet ik. Ik kan werken.’ West keek naar haar en wilde zijn arm losrukken, maar haar gezicht deed hem ergens aan denken. Pijnloos. Vreesloos. Lege ogen, mat als die van een lijk.

Ardee. Met bloed op haar wang.

West kromp innerlijk ineen. De herinnering was net een wond die niet wilde genezen. De hitte was ondraaglijk, elk deel van zijn lichaam trilde van ongemak, zijn uniform voelde aan als schuurpapier op zijn klamme huid. Hij moest weg uit dit afgrijselijke oord.

Hij wendde met prikkende ogen zijn blik af. ‘Zij ook,’ blafte hij.

Lorsen snoof. ‘Is dat een grapje, kolonel?’

‘Geloof me, ik ben niet in de stemming voor grapjes.’

‘Vaardige mannen zijn één ding. Ik kan me voorstellen dat u die nodig hebt, maar ik kan u niet zomaar alle gevangenen mee laten nemen die uw aandacht trekken…’

West draaide zich met een grauw naar hem om, want nu was zijn geduld echt op. ‘Zij ook, zei ik!’

Als de commandant onder de indruk was van Wests woede, dan liet hij daar niets van blijken. Ze stonden daar een hele tijd naar elkaar te staren, terwijl het zweet over Wests gezicht droop en het bloed luid in zijn slapen bonsde.

Toen knikte Lorsen langzaam. ‘Zij ook. Prima. Ik kan u niet tegenhouden.’ Hij boog zich een stukje verder naar voren. ‘Maar de hoofdlector zal hiervan horen. Hij is ver weg, en het kan even duren, maar horen zal hij het.’ Nog dichterbij, terwijl hij bijna in Wests oor fluisterde: ‘Misschien komt u op een dag nog eens bij ons op bezoek, maar dan permanent. Misschien kunt u intussen uw preekje voorbereiden over het goed en kwaad van strafkolonies. U zult er meer dan genoeg tijd voor hebben.’ Lorsen draaide zich om. ‘Neem nu die gevangenen mee en vertrek. Ik moet een brief schrijven.’