De best voorbereide plannen

Het was koud in de zaal van de gouverneur van Angland. De hoge muren waren van kaal, koud pleister gemaakt, de brede vloer van koude stenen, de enorme open haard bevatte niets anders dan koude as. De enige versiering was een groot wandtapijt aan een uiteinde van de zaal, met de gouden zon van de Unie erop en de gekruiste hamers van Angland in het midden.

Gouverneur Meed zat onderuitgezakt in een harde stoel voor een reusachtige, lege tafel, starend in het niets, met zijn rechterhand slap om de steel van een wijnbeker. Zijn gezicht was bleek en hol, zijn staatsiemantel was gekreukt en gevlekt, zijn dunne witte haar zat in de war. Majoor West, geboren en getogen in Angland, had Meed vaak een sterke leider horen noemen, een grootse figuur, een onvermoeibare voorvechter van de provincie en het volk. Hij zag er nu uit als de schim van een man, verpletterd onder het gewicht van zijn zware ambtsketen, even leeg en koud als de gapende open haard.

De temperatuur was dan misschien laag, maar de stemming was nog ijziger. Maarschalk Burr stond midden op de vloer, met zijn voeten gespreid en zijn grote handen met witte knokkels verstrengeld op zijn rug. Majoor West stond naast hem, stram als een houtblok, met gebogen hoofd, en wenste dat hij zijn jas niet had afgestaan. Het was hierbinnen kouder dan buiten, en het was bitter koud, zelfs voor de herfst.

‘Blieft u wijn, maarschalk?’ mompelde Meed zonder op te kijken. Zijn stem klonk zwak en ijl in de grote ruimte. West beeldde zich in dat hij bijna pluimpjes adem van de oude man kon zien.

‘Nee, eminentie, dank u.’ Burr keek de man fronsend aan. Hij fronste al de hele tijd, voor zover West had gezien, al een maand of twee. De man scheen geen andere gezichtsuitdrukkingen te hebben. Hij had een frons voor hoop, een frons voor tevredenheid, een frons voor verbazing. Dit was een frons van zeer intense woede. West verplaatste nerveus zijn gewicht van de ene gevoelloze voet naar de andere om te proberen de bloedsomloop op gang te brengen, en hij wenste dat hij ergens anders was.

‘En u, majoor West?’ fluisterde de gouverneur. ‘Blieft u wijn?’ West opende zijn mond om te weigeren, maar Burr was hem voor.

‘Wat is er gebeurd?’ gromde hij. Zijn harde stem weerkaatste tegen de koude muren en galmde langs de kale dakbalken.

‘Wat er is gebeurd?’ De gouverneur rilde en richtte zijn diepliggende ogen langzaam op Burr, alsof hij hem nu pas voor het eerst zag. ‘Ik ben mijn zoons kwijt.’ Hij griste met trillende hand zijn beker van tafel en dronk die in één teug leeg.

West zag dat maarschalk Burr zijn vuisten achter zijn rug nog strakker balde. ‘Mijn deelneming, eminentie, maar ik verwees naar de situatie in het algemeen. Ik heb het over Zwartbron.’

Meed leek ineen te krimpen toen die plek werd genoemd. ‘Er was een veldslag.’

‘Het was een slachting!’ blafte Burr. ‘Wat is uw verklaring daarvoor? Had u de bevelen van de koning niet ontvangen? Om alle soldaten op te trommelen die u had, om uw verdediging aan te scherpen, om te wachten op versterking? Om onder geen beding in gevecht te gaan met Bethod!’

‘De bevelen van de koning?’ De lip van de gouverneur krulde minachtend op. ‘De bevelen van de Gesloten Raad, bedoelt u? Die heb ik gekregen, ja. Ik heb ze gelezen. Ik heb erover nagedacht.’

‘En toen?’

‘Toen heb ik ze verscheurd.’

West hoorde de maarschalk woest door zijn neus ademen. ‘U hebt ze… verscheurd?’

‘Honderd jaar lang regeert mijn familie al in Angland. Toen we hier kwamen, was het niets.’ Meed hief trots zijn kin en blies zijn borst op. ‘Wij hebben de wildernis getemd. Wij hebben bossen omgehakt, wegen aangelegd, boerderijen gebouwd, en mijnen, en de steden die de hele Unie welvaart hebben gebracht!’

De ogen van de oude man stonden nu aanzienlijk levendiger. Hij leek langer, stoerder, sterker. ‘De mensen in dit land kijken het eerst naar mij voor bescherming, voordat ze over de zee kijken! Moest ik dan die Noordmannen, die barbaren, die beesten, ongehinderd door mijn land laten trekken? De grote werken van mijn voorouders ongedaan laten maken? Hen laten roven, brandstichten, verkrachten en moorden zo veel ze wilden? Ze achter mijn muren laten schuilen terwijl ze Angland aan het zwaard regen? Nee, maarschalk Burr! Ik niet! Ik heb alle mannen verzameld bewapend, en tegen die woestelingen laten vechten, met mijn drie zoons voorop. Wat kon ik anders?’

‘Uw verdomde bevelen opvolgen!’ brulde Burr uit volle borst. West schrok zich een ongeluk, en de donderende echo suisde na in zijn oren.

Meed bewoog schokkerig, zijn mond viel open en zijn lip begon te trillen. Er welden tranen in de ogen van de oude man op en zijn lichaam zakte weer ineen. ‘Ik ben mijn zoons kwijt,’ fluisterde hij, en hij staarde naar de koude vloer. ‘Ik ben mijn zoons kwijt.’

‘Ik heb medelijden met uw zoons, en met al die anderen die voor niets zijn omgekomen, maar ik heb geen medelijden met u. U hebt dit over uzelf afgeroepen.’ Burr grimaste, slikte en wreef over zijn buik. Hij liep langzaam naar het raam en keek uit over de koude, grijze stad. ‘U hebt al uw kracht verkwanseld, en nu moet ik mijn eigen leger opsplitsen om uw steden en forten van manschappen te voorzien. Eventuele overlevenden uit Zwartbron en anderen die nog gewapend zijn en kunnen vechten, komen onder mijn bevel te staan. We zullen elke man nodig hebben.’

‘En ik?’ mompelde Meed. ‘Die honden in de Gesloten Raad willen zeker mijn bloed zien?’

‘Ze kunnen me wat. Ik heb u hier nodig. Er komen vluchtelingen zuidwaarts, op de vlucht voor Bethod. Hebt u de laatste tijd wel eens uit het raam gekeken? Het barst ervan in Ostenhorm. De menigte om de muren bestaat uit duizenden mensen, en dit is nog maar het begin. U zult zorgen voor hun welzijn en hun evacuatie naar Midderland. Dertig jaar lang hebben uw mensen zich tot u gewend voor bescherming. Ze hebben u nog steeds nodig.’

Burr draaide zich weer om van het raam. ‘U geeft majoor West een lijst van eenheden die nog kunnen vechten. Wat de vluchtelingen aangaat, die hebben voedsel, kleding en onderdak nodig. Er moet meteen worden begonnen met de voorbereidingen voor hun evacuatie.’

‘Meteen,’ fluisterde Meed. ‘Natuurlijk, meteen.’

Burr wierp West vanonder zijn dikke wenkbrauwen een snelle blik toe, haalde diep adem en beende naar de deur. West keek achterom toen hij vertrok. De gouverneur van Angland zat nog steeds ineengedoken in zijn stoel in zijn kale, ijskoude zaal, met zijn hoofd in zijn handen.

‘Dit is Angland,’ zei West, gebarend naar de grote kaart. Hij draaide zich om naar de aanwezigen. Slechts enkele officieren toonden enige belangstelling voor wat hij zei. Nauwelijks verrassend, maar het stak hem toch.

Generaal Kroy zat rechts aan de lange tafel, stram rechtop en roerloos in zijn stoel. Hij was lang, mager, hard, met grijze haren die kort waren afgeknipt en een eenvoudig en smetteloos zwart uniform. Zijn uitgebreide staf was gelijksoortig uitgedost, geschoren, gepolijst en zo somber als een groep rouwenden. Links tegenover hem zat generaal Pouder, met een rond gezicht, een rossige huid en een enorme snor. Zijn hoge kraag, stijf van het gouddraad, kwam bijna tot aan zijn grote roze oren. Zijn gevolg zat in hun stoel alsof het zadels waren, met rode uniformen vol vlechtwerk, de bovenste knopen achteloos open en met spetters modder van hun tocht erop, die werden gedragen als medailles.

Aan Kroys kant van de kamer draaide in een oorlog alles om reinheid, zelfbeheersing en strikte gehoorzaamheid aan de regels. Aan Pouders kant was het een kwestie van zwierigheid en zorgvuldig gekapt haar. Beide groepen loerden met hooghartige minachting over de tafel naar elkaar, en de andere groep, hoe ze ook hun best deden, zou nooit meer dan een obstakel zijn.

Ze waren allebei obstakels, vond West, maar geen van beiden waren ze zo'n grote hinderpaal als de derde groep die aanwezig was, samengeschoold aan het andere uiteinde van de tafel. Hun leider was niemand minder dan de troonopvolger, kroonprins Ladisla. Dat wat hij droeg was niet zozeer een uniform, maar eerder een soort purperen huismantel met epauletten. Een pyjama met een militair motief. Van het kant aan zijn manchetten alleen al zou je een groot tafelkleed kunnen maken, en de uitmonstering van zijn staf deed amper voor die van hem onder. Enkelen van de rijkste, knapste, elegantste en meest nutteloze jonge mannen van de hele Unie zaten onderuitgezakt in hun stoel rondom de prins. Als je een man kon beoordelen aan de afmeting van zijn hoofddeksel, dan waren dit beslist grootse mannen.

West keerde zich met een onbehaaglijk droge keel weer om naar zijn kaart. Hij wist wat hij moest zeggen, hoefde het alleen maar zo duidelijk mogelijk te zeggen en weer te gaan zitten. Hij moest zich er niets van aantrekken dat enkelen van de meest hooggeplaatste mannen in het leger achter hem zaten. Om van de troonopvolger nog maar te zwijgen. Mannen die op West neerkeken, wist hij. Hem haatten vanwege zijn hoge functie en zijn lage afkomst. Om het feit dat hij zijn positie had verdiend door hard te werken.

‘Dit is Angland,’ herhaalde West met, hoopte hij, een kalme, gezagvolle stem. ‘De rivier de Cumnur,’ het uiteinde van zijn stok volgde de kronkelende blauwe lijn van een rivier, ‘verdeelt de provincie in tweeën. Het zuidelijke deel is veruit het kleinst, maar hier woont het grootste deel van de bevolking en liggen bijna alle belangrijke steden, waaronder de hoofdstad Ostenhorm. De wegen hier zijn redelijk goed, het landschap is redelijk open. Voor zover wij weten zijn de Noordmannen de rivier nog niet overgestoken.’

Er klonk een luide geeuw achter West, die zelfs vanaf de andere kant van de tafel duidelijk hoorbaar was. Hij voelde een plotselinge steek van woede en draaide zich om. Prins Ladisla zelf leek in ieder geval aandachtig te luisteren. De schuldige was iemand van zijn staf, de jongeheer Smund, een man met een nobele stamboom en ongelooflijke rijkdom, net twintig geworden maar met alle talent van een voorlijke tienjarige. Hij hing onderuitgezakt in zijn stoel, staarde voor zich uit en geeuwde met open mond.

West kon zich er amper van weerhouden over de tafel te springen en die kerel met zijn stok te slaan. ‘Verveel ik u?’ snauwde hij.

Smund scheen warempel verbaasd dat hij werd uitgedaagd. Hij staarde naar links en naar rechts, alsof het niet anders kon dan dat West het tegen een van zijn buren had gehad. ‘Wat, ik? Nee, nee, majoor West, absoluut niet. Vervelend? Nee! De rivier de Cumnur verdeelt de provincie in tweeën en zo. Uiterst interessant! Interessant! Mijn verontschuldigingen, werkelijk. Laat geworden gisteravond, begrijpt u?’

West twijfelde er niet aan. Doorzakken, zuipen en opscheppen samen met de rest van de aanhang van de prins, allemaal opdat hij vanochtend de tijd van de anderen kon verspillen. Kroys mannen waren dan misschien pedant, en die van Pouder arrogant, maar dat waren tenminste nog soldaten. De staf van de prins had helemaal geen vaardigheden, voor zover West kon beoordelen, behalve natuurlijk dat ze er allemaal bijzonder deskundig in waren hem te ergeren. Hij knarste bijna met zijn tanden van frustratie toen hij zich weer omdraaide naar de kaart.

‘Het noordelijke deel van de provincie is een ander verhaal,’ gromde hij. ‘Een onherbergzaam, uitgestrekt gebied met dichte wouden, ondoordringbare moerassen en dunbevolkte heuvels. Er zijn mijnen, houthakkerskampen, dorpen en een paar strafkolonies van de Inquisitie, maar die liggen ver uit elkaar. Er zijn in het beste geval maar twee wegen die geschikt zijn voor grote groepen soldaten en proviand, vooral aangezien het straks winter wordt.’ Zijn stok volgde de twee stippellijnen die van het noorden naar het zuiden door de bossen liepen. ‘De westelijke weg ligt dicht bij de bergen en verbindt de mijndorpen onderling. De oostelijke volgt min of meer de kust. Ze komen bij elkaar bij het fort van Dunbrec aan de Wittestroom, de noordgrens van Angland. Dat fort is, zoals we allemaal weten, al in handen van de vijand.’

West keerde zich om van de kaart en ging zitten. Hij probeerde rustig en gelijkmatig adem te halen, zijn woede te beheersen en de hoofdpijn te negeren die al achter zijn ogen begon op te komen.

‘Dank u, majoor West,’ zei Burr, die opstond om de groep toe te spreken. Er klonk geschuifel en geruis toen de aanwezigen eindelijk wakker werden. De maarschalk ijsbeerde wat voor de kaart om zijn gedachten te ordenen. Toen tikte hij er met zijn eigen stok tegen, op een plek een stuk ten noorden van de Cumnur.

‘Het dorpje Zwartbron. Een onopvallende nederzetting, zo'n tien mijl vanaf de kustweg. Weinig meer dan een groepje huizen, nu allemaal verlaten. Het staat niet eens op de kaart. Een plek waar niemand aandacht aan zou besteden. Behalve natuurlijk dat het de locatie is van een recente slachting van onze soldaten door de Noordmannen.’

‘Stomme Anglanders,’ mompelde iemand.

‘Ze hadden op ons moeten wachten,’ zei Pouder met een zelfingenomen grijns.

‘Inderdaad, ja,’ snauwde Burr. ‘Maar ze hadden vertrouwen, en waarom niet? Enkele duizenden mannen, goed uitgerust, met cavalerie. Veel van hen waren beroepssoldaten. Niet in dezelfde klasse als de Koninklijke Lijfwacht, misschien, maar toch getraind en vastberaden. Meer dan opgewassen tegen die wilden, zou je denken.’

‘Maar ze hebben goed gevochten,’ onderbrak prins Ladisla hem. ‘Toch, maarschalk Burr?’

Burr loerde langs de tafel. ‘Een goed gevecht is een gevecht dat je wint, hoogheid. Ze zijn afgeslacht. Alleen de mannen met goede paarden en heel veel geluk zijn ontkomen. Naast die betreurenswaardige verspilling van mankracht zijn we ook de wapens en proviand kwijt. Aanzienlijke hoeveelheden van elk, waarmee onze vijand zich nu heeft verrijkt. Het ernstigst is misschien nog wel dat die nederlaag paniek heeft gezaaid onder de bevolking. De wegen waar ons leger afhankelijk van is, zijn vol vluchtelingen, die ervan overtuigd zijn dat Bethod ieder moment hun boerderijen, dorpen en huizen zal aanvallen. Een volslagen ramp, natuurlijk. Misschien wel de ergste die de Unie in de recente geschiedenis is overkomen. Maar uit rampen kun je lering trekken.’

De maarschalk zette zijn grote handen stevig op tafel en boog zich naar voren. ‘Die Bethod is voorzichtig, sluw en meedogenloos. Hij heeft een grote hoeveelheid paarden, voetsoldaten en boogschutters, en hij heeft de organisatie om ze gezamenlijk in te zetten. Hij heeft uitstekende verkenners en zijn troepen zijn zeer mobiel, waarschijnlijk meer dan de onze, vooral op moeilijk terrein, dat we zullen tegenkomen in het noordelijke deel van de provincie. Hij had een valstrik voor de Anglanders voorbereid, en ze zijn erin getrapt. Wij moeten niet hetzelfde doen.’

Generaal Kroy lachte snuivend en vreugdeloos. ‘Dus we moeten die barbaren vrezen, maarschalk? Is dat uw advies?’

‘Wat schreef Stolicus ook alweer, generaal Kroy? “Vrees je vijand niet, maar respecteer hem altijd.” Ik denk dat dat mijn advies zou zijn, als ik al advies gaf.’ Burr keek fronsend naar de mensen aan tafel. ‘Maar ik geef geen advies. Ik geef bevelen.’

Kroy verschoof ongemakkelijk bij die terechtwijzing, maar hij hield tenminste zijn kop. Voorlopig. West wist dat hij niet lang stil zou blijven. Dat deed hij nooit.

‘We moeten voorzichtig zijn,’ vervolgde Burr, nu sprekend tegen alle aanwezigen, ‘maar wij zijn nog altijd in het voordeel. We hebben twaalf regimenten van de Koninklijke Lijfwacht, minstens evenveel mannen die zijn aangeleverd door de edelen, en een paar Anglanders die het bloedbad bij Zwartbron zijn ontvlucht. De verslagen die we hebben ontvangen wijzen erop dat wij met vijf tegen één in de meerderheid zijn, misschien wel meer. Wij hebben betere apparatuur, tactieken, organisatie. De Noordmannen, zo schijnt het, zijn hiervan op de hoogte. Ondanks hun successen blijven ze ten noorden van de Cumnur en stellen zich er tevreden mee voedsel te verzamelen en hier en daar wat te stropen. Ze schijnen er niet erg op gebrand te zijn de rivier over te steken en openlijk de strijd met ons aan te gaan.’

‘Dat kun je hun amper kwalijk nemen, die smerige lafaards,’ grinnikte Pouder, wat vergezeld ging van instemmend gemompel van zijn staf. ‘Waarschijnlijk hebben ze er al spijt van dat ze ooit over de grens zijn gekomen!’

‘Misschien,’ mompelde Burr. ‘Hoe dan ook, ze komen niet naar óns toe, dus moeten wij de rivier oversteken en ze opsporen. Het grootste deel van ons leger wordt daarom opgesplitst in twee delen, de linkervleugel onder leiding van generaal Kroy, de rechter onder generaal Pouder.’ De twee mannen keken elkaar van weerszijden van de tafel met diepe vijandigheid aan. ‘We rukken op via de oostelijke weg vanuit onze kampen hier in Ostenhorm, verspreiden ons over de Cumnur, zoeken Bethods leger op en dwingen hem tot een beslissend gevecht.’

‘Met het allergrootste respect,’ onderbrak generaal Kroy hem op een toon die aangaf dat hij daar hoegenaamd niets van meende, ‘zou het niet beter zijn om één helft van het leger over de westelijke weg te sturen?’

‘Het westen heeft weinig te bieden behalve ijzer, het enige waar de Noordmannen al genoeg van hebben. De kustweg biedt rijkere buit en ligt dichter bij hun eigen aanvoer- en aftochtlijnen. Bovendien wil ik onze soldaten niet te dun uitspreiden. We hebben nog geen werkelijk inzicht in Bethods kracht. Als we hem tot een strijd kunnen verlokken, wil ik onze troepen snel kunnen concentreren en hem overrompelen.’

‘Maar, maarschalk!’ Kroy had een air alsof hij een seniele ouder toesprak die nog steeds, helaas, het beheer over zijn eigen aangelegenheden voerde. ‘De westelijke weg kan toch niet onbewaakt blijven?’

‘Daar kwam ik nog op,’ gromde Burr, die zich weer omdraaide naar de kaart. ‘Een derde detachement, onder leiding van kroonprins Ladisla, zal zich ingraven achter de Cumnur en de westelijke weg bewaken. Het is hun taak ervoor te zorgen dat de Noordmannen niet om ons heen glippen en ons van achteren naderen. Zij blijven daar, ten zuiden van de rivier, terwijl ons hoofdleger zich in twee delen opsplitst en de vijand opdrijft.’

‘Natuurlijk, maarschalk.’ Kroy ging met een diepe zucht achteroverzitten, alsof hij niet beter had verwacht maar het toch omwille van iedereen had geprobeerd, terwijl de officieren in zijn staf afkeurend met hun tong klakten.

‘Nou, ik vind het een uitstekend plan,’ verklaarde Pouder hartelijk. Hij grijnsde over de tafel naar Kroy. ‘Ik ben er helemaal voor, maarschalk. Ik sta tot uw beschikking op elke manier die u wenselijk acht. Ik zal mijn mannen binnen tien dagen klaar hebben voor de mars.’ Zijn staf knikte en bromde instemmend.

‘Vijf zou beter zijn,’ zei Burr.

Pouders mollige gezicht vertrok van ergernis, maar hij had het snel onder controle. ‘Vijf dan, maarschalk.’ Maar nu keek Kroy zelfingenomen.

Kroonprins Ladisla tuurde intussen naar de kaart, en er vormde zich langzaamaan een uitdrukking van verwondering op zijn gepoederde gelaat. ‘Maarschalk Burr,’ begon hij langzaam, ‘mijn detachement moet over de westelijke weg naar de rivier, correct?’

‘Inderdaad, hoogheid.’

‘Maar we steken de rivier niet over?’

‘Inderdaad niet, hoogheid.’

‘Dus onze rol,’ en hij tuurde met een gekwetste blik naar Burr op, ‘zal een puur defensieve zijn?’

‘Inderdaad. Puur defensief.’

Ladisla fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dat klinkt als een magere taak.’ Zijn absurde stafleden verschoven in hun stoelen en bromden ontevreden over een opdracht die zo ver beneden hun waardigheid lag.

‘Een magere taak? Pardon, hoogheid, maar dat is beslist niet het geval! Angland is een groot en onherbergzaam land. De Noordmannen kunnen ons ontlopen, en als ze dat doen, is al onze hoop op ú gevestigd. Het zal uw taak zijn te voorkomen dat de vijand de rivier oversteekt en onze bevoorradingslijnen bedreigt, of erger nog, oprukt naar Ostenhorm zelf.’ Burr boog zich naar voren, pinde de prins vast met zijn blik en schudde met veel gezag zijn vuist. ‘U bent onze rots in de branding, hoogheid, onze steunpilaar, onze fundering! U bent het scharnier waar de poort aan hangt, een poort die voor die indringers dicht zal zwaaien en ze uit Angland zal verdrijven!’

West was onder de indruk. De opdracht van de prins was inderdaad magertjes, maar de maarschalk kon het uitmesten van latrines nog als een nobele taak laten klinken. ‘Uitstekend!’ riep Ladisla, terwijl de veer op zijn hoed woest heen en weer zwaaide. ‘Het scharnier, natuurlijk! Prachtig!’

‘Als er verder geen vragen meer zijn, heren, dan hebben we een heleboel werk te doen.’ Burr keek om zich heen naar de halve kring van norse gezichten. ‘Ingerukt.’

Kroys staf en die van Pouder wisselden ijzige blikken toen ze zich haastten om als eerste de kamer uit te zijn. De twee forse generaals verdrongen elkaar in de deuropening, die meer dan breed genoeg was voor hen allebei, omdat ze geen van beiden de ander de rug wilden toekeren of de laatste wilden zijn. Ze draaiden zich briesend om toen ze zich de gang in hadden geperst.

‘Generaal Kroy,’ sneerde Pouder met een hooghartige hoofdruk.

‘Generaal Pouder,’ siste Kroy, die zijn onberispelijke uniform glad trok.

Daarna beenden ze in tegenovergestelde richtingen weg.

Terwijl de laatste stafleden van prins Ladisla de kamer uit wandelden, luidruchtig overleggend wie van hen de duurste wapenrusting had, stond West ook op om te vertrekken. Hij had honderd dingen te doen en met wachten schoot hij niets op. Voordat hij echter bij de deur was, begon maarschalk Burr tegen hem te klagen.

‘Dus dat is dan ons leger, hè, West? Ik zweer je, soms voel ik me net een vader met een stel ruziemakende zonen, zonder vrouw om me te helpen. Pouder, Kroy en Ladisla.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Mijn drie bevelhebbers! Stuk voor stuk schijnen ze te denken dat het doel van deze hele toestand is om hun persoonlijk faam te brengen. Er zijn geen drie dikkere nekken in de hele Unie. Het is een wonder dat ze alle drie in één kamer passen.’ Hij boerde onverwachts. ‘Verdomde indigestie!’

West zocht koortsachtig naar iets positiefs om te zeggen. ‘Generaal Pouder lijkt in ieder geval bevelen aan te nemen.’

Burr snoof. ‘Dat lijkt zo, ja, maar ik vertrouw hem nog minder dan Kroy, als dat al mogelijk is. Kroy is tenminste voorspelbaar. Ik kan erop rekenen dat hij me bij elke stap dwarszit en tegenwerkt. Op Pouder kun je helemaal niet vertrouwen. Hij glimlacht en vleit en gehoorzaamt tot in het kleinste detail, tot hij een voordeeltje voor zichzelf ziet, en dan keert hij zich met dubbel zo veel inzet tegen me, je zult het zien. Het is onmogelijk ze allebei tevreden te stellen.’ Hij kneep zijn ogen samen en slikte, wrijvend over zijn maag. ‘Maar zolang we ze allebei in gelijke mate ontevreden kunnen houden, hebben we een kans. Het enige waar we dankbaar voor mogen zijn is dat ze elkaar nog meer haten dan mij.’

Burrs frons werd dieper. ‘Ze stonden allebei in de rij vóór mij, voor mijn functie. Generaal Pouder is een oude vriend van de hoofdlector, weet je. Kroy is de neef van hoogrechter Marovia. Toen de positie van maarschalk beschikbaar werd, kon de Gesloten Raad niet tussen hen kiezen. Uiteindelijk stelden ze mij aan als ongelukkig compromis. Een pummel uit de provincie, hè, West? Dat is hoe ze me zien. Een effectieve pummel, dat wel, maar toch een pummel. Ik durf wel te zeggen dat als Pouder of Kroy morgen zou sterven, ik de volgende dag door de andere zou worden vervangen. Je kunt je amper een belachelijker situatie voor een maarschalk voorstellen, tot je de kroonprins er nog bij haalt.’

West grimaste bijna. Hoe moest hij die nachtmerrie in een voordeel omzetten? ‘Prins Ladisla is… enthousiast,’ probeerde hij.

‘Waar zou ik toch zijn zonder jouw optimisme?’ Burr grinnikte vreugdeloos. ‘Enthousiast? Hij leeft in een droomwereld! Zijn hele leven verwend en in de watten gelegd! Die jongen en de echte wereld hebben elkaar nog nooit ontmoet!’

‘Moet hij met alle geweld een eigen legeronderdeel krijgen, commandant?’

De maarschalk wreef met dikke vingers in zijn ogen. ‘Helaas wel. De Gesloten Raad was daar heel expliciet over. Ze zijn bezorgd omdat de koning in slechte gezondheid verkeert en omdat zijn erfgenaam door het volk wordt beschouwd als een volslagen idioot en nietsnut. Ze hopen dat we hier een grote zege behalen, zodat ze de prins daar de lof voor kunnen toezwaaien. Dan sturen ze hem terug naar Adua, gloeiend van de schittering van het slagveld, klaar om een koning te worden die de boeren op handen zullen dragen.’

Burr zweeg even en keek naar de vloer. ‘Ik heb alles gedaan wat ik kon om Ladisla uit de problemen te houden. Ik zet hem op een plek waarvan ik denk dat de Noordmannen er niet zijn en met een beetje geluk ook nooit zullen komen. Maar een oorlog is allesbehalve voorspelbaar. Ladisla moet misschien echt gaan vechten. Daarom heb ik iemand nodig die over zijn schouder meekijkt. Iemand met ervaring in het veld. Iemand die zo vasthoudend en hardwerkend is als zijn staf zacht en lui is. Iemand die misschien kan voorkomen dat de prins in de problemen raakt.’ Hij keek vanonder zijn dikke wenkbrauwen op.

West kreeg een akelig voorgevoel. ‘Ik?’

‘Ik vrees van wel. Ik zou je veel liever bij me houden, maar de prins heeft om jou persoonlijk gevraagd.’

‘Om mij, maarschalk? Maar ik ben geen hoveling! Ik ben niet eens van adel!’

Burr snoof. ‘Op mij na is Ladisla waarschijnlijk de enige in dit leger die het geen bal uitmaakt wiens zoon je bent. Hij is de troonopvolger! Edele of bedelaar, we staan allemaal even ver beneden hem.’

‘Maar waarom ík?’

‘Omdat je een doorzetter bent. Eerste door de bres bij Ulrioch en zo. Je hebt veldslagen gezien, en veel ook. Je hebt de reputatie van een vechter, West, en die wil de prins ook krijgen. Dáárom.’ Burr viste een brief uit zijn jas en stak die uit. ‘Misschien helpt dit de pijn wat te verzachten.’

West verbrak het zegel, vouwde het dikke papier open en las snel de paar regels in een net handschrift. Toen hij klaar was, las hij ze opnieuw, gewoon voor de zekerheid. Hij keek op. ‘Dit is een promotie.’

‘Ik weet wat het is; ik heb het zelf geregeld. Misschien nemen ze je wat serieuzer met een extra ster op je jas, misschien niet. Hoe dan ook, je hebt het verdiend.’

‘Dank u,’ zei West verdoofd.

‘Wat, voor de rottigste baan in het leger?’ Burr lachte en sloeg hem vaderlijk op de schouder. ‘Ik zal je missen, dat staat vast. Ik ga op pad om het eerste regiment te inspecteren. Een commandant moet zijn gezicht laten zien, vind ik. Ga je met me mee, kolonel?’

Het sneeuwde tegen de tijd dat ze door de stadspoorten reden. Witte spikkels die werden voortgedreven door de wind en smolten zodra ze neervielen op de weg, de bomen, de vacht van Wests paard en de pantsers van de wachters die achter hen aan reden.

‘Sneeuw,’ gromde Burr over zijn schouder. ‘Nu al. Is het niet een beetje vroeg in het jaar voor sneeuw?’

‘Heel vroeg, maarschalk, maar het is er koud genoeg voor.’ West haalde een hand van de teugels om zijn jas dichter om zijn nek te trekken. ‘Kouder dan normaal aan het eind van de herfst.’

‘Het zal zeker nog een stuk kouder zijn ten noorden van de Cumnur.’

‘Ja, en voorlopig wordt het niet meer warmer.’

‘Misschien wel een strenge winter, hè, kolonel?’

‘Waarschijnlijk wel, commandant.’ Kolonel? Kolonel West? Die woorden klonken nog steeds vreemd, zo naast elkaar, zelfs in zijn eigen hoofd. Niemand had ooit kunnen dromen dat de zoon van een burgerman het zo ver zou schoppen. Hij nog wel het minst.

‘Een lange, strenge winter,’ overpeinsde Burr. ‘We moeten Bethod snel te pakken krijgen. Hem te pakken krijgen en uitschakelen, voordat we allemaal bevriezen.’ Hij keek fronsend naar de bomen die ze passeerden, fronste naar de sneeuwvlokken die om hen heen dwarrelden, richtte een fronsende blik op West. ‘Slechte wegen, slecht terrein, slecht weer. Niet de beste situatie, wel, kolonel?’

‘Nee, meneer,’ zei West somber, maar hij was vooral bezorgd over zijn eigen situatie.

‘Kom kom, het kan altijd erger. Jij verschanst je straks ten zuiden van de rivier, lekker warm. Je zult waarschijnlijk de hele winter geen Noordman zien. En ik hoor dat de prins en zijn staf nogal goed eten. Dat is een heel stuk beter dan door de sneeuw ploeteren met Pouder en Kroy als gezelschap.’

‘Natuurlijk, maarschalk.’ Maar West was er niet zo zeker van.

Burr keek over zijn schouder naar de wachters, die op discrete afstand meedraafden. ‘Weet je, toen ik jong was, voordat ik de twijfelachtige eer kreeg om bevelvoerder in het leger van de koning te worden, was ik dol op paardrijden. Ik reed mijlenver in galop. Dan kreeg ik het gevoel dat ik… echt leefde. Schijnbaar is daar tegenwoordig nooit meer tijd voor. Vergaderen, documenten lezen, aan tafel zitten, dat is alles wat ik doe. Soms wil je gewoon rijden, West.’

‘Natuurlijk, meneer, maar nu zou…’

‘Jieha!’ De maarschalk dreef zijn sporen in de flanken van zijn paard, en het dier schopte klompen modder op en schoot weg over het pad. West keek hem even met open mond na.

‘Verdomme,’ fluisterde hij. Die koppige ouwe idioot zou waarschijnlijk van zijn paard sodemieteren en zijn dikke nek breken. En wat moesten ze dan? Prins Ladisla zou het bevel moeten overnemen. West huiverde bij het vooruitzicht en spoorde zijn eigen paard aan. Wat had hij voor keus?

De bomen flitsten aan weerszijden voorbij, de weg schoot onder hem door. Zijn oren vulden zich met het gebonk van hoeven, het gerammel van het hoofdstel. De wind gierde door zijn open mond en prikte in zijn ogen. De sneeuwvlokken kwamen recht op hem af. West keek snel over zijn schouder. De wachters liepen elkaar in de weg, hun paarden waren onwillig, en ze bleven ver achter.

Hij kon alleen maar proberen bij te blijven en tegelijkertijd in het zadel te blijven zitten. De laatste keer dat hij zo snel had gereden was jaren geleden, toen hij over een droge vlakte had gegaloppeerd met een Gurkense cavalerie achter zich aan. Toen was hij nauwelijks banger geweest dan nu. Zijn handen hielden de teugels pijnlijk strak vast, zijn hart ging tekeer van angst en opwinding. Hij besefte dat hij glimlachte. Burr had gelijk gehad. Hij kreeg het gevoel dat hij echt leefde.

De maarschalk had vaart geminderd en West hield zijn eigen paard wat in toen hij de man inhaalde. Hij lachte nu en hoorde Burr ook grinniken. Hij had in maanden niet meer zo gelachen. Jaren misschien wel, want hij kon zich de laatste keer niet heugen. Toen merkte hij vanuit zijn ooghoeken iets op.

Hij voelde een misselijkmakende ruk, een verbrijzelende pijn in zijn borst. Zijn hoofd klapte naar voren, de teugels werden uit zijn handen getrokken, alles buitelde over de kop. Zijn paard was weg. Hij belandde op de grond en rolde nog een eindje door.

Hij probeerde op te staan, maar alles draaide. Bomen en witte lucht, de trappelende benen van een paard, rondvliegend zand. Hij struikelde en belandde op de weg, kreeg een mondvol modder binnen. Iemand hielp hem overeind, ruw trekkend aan zijn jas, en sleurde hem het bos in.

‘Nee,’ hijgde hij, al kon hij amper ademen door de pijn in zijn borst. Hij had die kant op niets te zoeken.

Een zwarte streep tussen de bomen. Hij wankelde naar voren, klapte dubbel, struikelde over de panden van zijn jas, ging krakend door het kreupelhout. Een touw over de weg, strakgetrokken toen ze passeerden. Iemand was hem half aan het slepen, half aan het dragen. Zijn hoofd tolde, zijn richtingsgevoel was weg. Een valstrik. West graaide naar zijn zwaard. Het duurde even voor hij doorhad dat de zwaardschede leeg was.

De Noordmannen. West voelde een steek van angst in zijn maag. De Noordmannen hadden hem te pakken, en Burr ook. Sluipmoordenaars, gestuurd door Bethod om hen te vermoorden. Ergens klonk een ruisend geluid, bij de bomen. West probeerde het te plaatsen. De wachters die hen volgden. Kon hij hun maar een of ander teken geven…

‘Hier…’ kraakte hij, deerniswekkend hees, voordat een vuile hand over zijn mond werd gelegd en hij omlaag werd getrokken in de vochtige ondergroei. Hij verzette zich zo goed hij kon, maar hij had geen kracht meer. Hij zag de wachters voorbijzoeven door de bomen, op niet meer dan tien pas afstand, maar hij was machteloos.

Hij beet zo hard mogelijk in de hand die hem vasthield, maar die greep hem alleen maar strakker vast, kneep in zijn kaak, drukte op zijn lippen. Hij proefde bloed. Misschien van hemzelf, misschien van de hand. Het geluid van de wachters vervaagde in het woud en verdween, en de angst kwam snel daarna. De hand liet los en gaf hem een zet, en hij rolde op zijn rug.

Er kwam een gezicht boven hem zweven. Een hard, mager, bruut gezicht, met kortgeknipt zwart haar, tanden ontbloot in een dierlijke grauw, koude, vlakke ogen vol woede. Het gezicht draaide opzij en spuugde op de grond. Er zat geen oor aan de andere kant. Alleen maar een flapje roze huid en een gat.

Nooit van zijn leven had West zo'n kwaadaardig uitziende kerel gezien. Hij straalde niets dan geweld uit. Hij zag er sterk genoeg uit om West doormidden te scheuren, en leek daar ook gaarne toe bereid. Er liep bloed uit een wond in zijn hand. De wond die Wests tanden hadden veroorzaakt. Het droop van zijn vingertoppen op de grond. In zijn andere vuist hield hij een stuk glad hout. Wests ogen volgden het vol afgrijzen. Er zat een zwaar, krom blad aan het uiteinde, dat blinkend was gepoetst. Een bijl.

Dus dit was een Noordman. Niet het soort dat dronken in de goot in Adua lag. Niet het soort dat naar de boerderij van zijn vader was gekomen om om werk te vragen. Het andere soort. Het soort waar zijn moeder hem enge verhalen over had verteld toen hij klein was. Een man wiens werk, hobby en doel het was om te doden. West keek van dat harde bijlblad naar die harde ogen en weer terug, verdoofd van angst. Het was afgelopen met hem. Hij zou hier in het koude bos sterven, in de modder, als een hond.

West duwde zich met één hand overeind, overrompeld door een plotselinge impuls om te vluchten. Hij keek achterom, maar daar lag geen ontsnapping. Er liep een man tussen de bomen door naar hen toe. Een grote vent met een dichte baard en een zwaard over zijn schouder, met een kind in zijn armen. West knipperde met zijn ogen en probeerde te bepalen wat hij nu eigenlijk zag. Het was de grootste kerel die hij ooit had gezien, en het kind was maarschalk Burr. De reus smeet zijn last als een bundel brandhout op de grond. Burr staarde naar hem op en boerde.

West knarste met zijn tanden. Wat had die ouwe gek zich in zijn hoofd gehaald door ineens zo weg te galopperen? Hij had hen allebei vermoord met zijn stomme ‘soms wil je gewoon rijden’. Geeft je het gevoel dat je echt leeft? Voor hen allebei had hun laatste uur geslagen.

Hij moest vechten. Dit kon wel eens zijn laatste kans zijn. Beter zo dood dan op zijn knieën in de blubber. Hij probeerde zijn woede op te graven. Hij had er een eindeloze hoeveelheid van als hij het niet kon gebruiken. Nu was er niets. Alleen maar een wanhopige machteloosheid die al zijn ledematen verzwaarde.

Wat een held. Wat een vechter. Hij piste bijna in zijn broek. Hij kon wel een vrouw slaan, dat wel. Hij kon zijn zus half wurgen. Bij de herinnering daaraan sloeg zijn keel nog steeds dicht van schaamte en walging, zelfs nu zijn eigen dood hem in de ogen staarde. Hij had gedacht dat hij het later wel goed kon maken. Alleen kwam er nu geen later meer. Dit was alles. Hij voelde de tranen opwellen in zijn ogen.

‘Sorry,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Sorry.’ Hij sloot zijn ogen en wachtte op het einde.

‘Geen punt, vriend. Ik ben wel eens harder gebeten.’

Een andere Noordman was geruisloos uit het bos opgedoken, en hij zat nu op zijn hurken naast West. Sluik bruin haar vol klitten hing om zijn magere gezicht. Snelle, donkere ogen. Sluwe ogen. Hij grijnsde scheef, allesbehalve geruststellend. Twee rijen harde, gele, puntige tanden. ‘Zitten,’ zei hij, met een zo vet accent dat West hem amper kon verstaan. ‘Zitten en niksdoen is het beste.’

Er stond een vierde man over Burr en hem heen gebogen. Een enorme, breedgeschouderde man, met polsen zo dik als Wests enkels. Hij had grijs in zijn baard, in zijn warrige haar. De leider, kennelijk, te zien aan hoe de anderen ruimte voor hem maakten. Hij blikte op West neer, rustig en nadenkend, zoals een man naar een mier zou kijken terwijl hij overwoog of hij die al dan niet onder zijn laars zou pletten.

‘Wie van die twee is Burr, denk je?’ rommelde hij in de noordse taal.

‘Ik ben Burr,’ zei West. Moest de maarschalk beschermen. Moest. Hij krabbelde zonder erbij na te denken overeind, maar hij was nog duizelig van de val en moest een tak vasthouden om niet om te vallen. ‘Ik ben Burr.’

De oude strijder bekeek hem langzaam van top tot teen. ‘Jij?’ Hij barstte in lachen uit, diep en dreigend als een storm in de verte. ‘Dat is leuk! Grappig!’ Hij wendde zich tot de gevaarlijk uitziende kerel. ‘Zie je? Jij zei toch dat ze geen lef hadden, die zuiderlingen?’

‘Dat ze hersens tekortkwamen, dat zei ik.’ De man met één oor loerde naar West zoals een hongerige kat naar een vogel kijkt. ‘En ik heb ze nog niet het tegendeel zien bewijzen.’

‘Ik denk dat het deze is.’ De leider keek naar Burr. ‘Ben jij Burr?’ vroeg hij in de gemeenspraak.

De maarschalk keek naar West, toen naar de enorme Noordmannen, en stond langzaam op. Hij rechtte zijn uniform en klopte het af, alsof hij zich erop voorbereidde om waardig te sterven. ‘Ik ben Burr, en ik ben hier niet voor jullie vermaak. Als jullie me willen doden, doe het dan.’ West bleef waar hij was. Waardigheid leek nu amper nog de moeite waard. Hij voelde de bijl al bijna in zijn hoofd slaan.

Maar de Noordman met de grijzende baard glimlachte alleen maar. ‘Ik snap wel hoe je bij die conclusie komt, en het spijt ons als we jullie hebben laten schrikken, maar we zijn hier niet om jullie te doden. We zijn hier om jullie te helpen.’ West had moeite om te begrijpen wat hij hoorde.

Burr had hetzelfde probleem. ‘Ons helpen?’

‘Er zijn er in het noorden zat die Bethod haten. Er zijn er zat die niet vrijwillig knielen, en een stel die helemaal niet knielen. Dat zijn wij. We hebben al heel lang een vete met die klootzak, en die willen we beeindigen, of anders bij die poging omkomen. We kunnen niet in ons eentje tegen hem vechten, maar we hoorden dat jullie oorlog tegen hem voeren, dus wilden we ons bij jullie aansluiten.’

‘Bij ons aansluiten?’

‘We hebben er een heel eind voor gereisd, en te oordelen naar wat we onderweg zijn tegengekomen, kunnen jullie wel wat hulp gebruiken. Maar toen we hier aankwamen, wilden jullie mensen ons er niet zo graag bij hebben.’

‘Ze waren een beetje onbeschoft,’ vulde de magere aan, die bij West neerhurkte.

‘Inderdaad, Hondman, dat klopt. Maar wij laten ons niet afschrikken door een beetje onbeleefdheid. Toen kreeg ik het idee om met jou te praten, van hoofdman tot hoofdman, zou je kunnen zeggen.’

Burr staarde West aan. ‘Ze willen met ons meevechten,’ zei hij. West knipperde met zijn ogen en probeerde nog te wennen aan het idee dat hij deze dag misschien alsnog zou overleven. De vent die Hondman werd genoemd stak een zwaard naar hem uit, met het gevest naar voren, en grijnsde. Het duurde even voor West in de gaten had dat het zijn eigen wapen was.

‘Bedankt,’ mompelde West terwijl hij het onhandig aanpakte.

‘Geen moeite.’

‘We zijn met ons vijven,’ vertelde de leider, ‘allemaal Benaamde Mannen en veteranen. We hebben tegen Bethod gevochten, en met hem, overal in het noorden. We kennen zijn stijl beter dan de meeste anderen. We kunnen verkennen, we kunnen vechten en we kunnen verrassingen voorbereiden, zoals je hebt gezien. We voelen ons voor geen enkele taak die de moeite waard is te beroerd, en elke taak die Bethod raakt is wat ons betreft de moeite waard. Wat zeg je ervan?’

‘Nou, eh…’ mompelde Burr, die met zijn duim over zijn kin wreef. ‘Het is duidelijk dat jullie…’ hij keek van het ene harde, vuile gezicht vol littekens naar het volgende, ‘…bijzonder vaardige lieden zijn. Hoe zou ik zo'n attent aanbod kunnen weerstaan?’

‘Dan zal ik ons eens voorstellen. Dit hier is de Hondman.’

‘Dat ben ik,’ grauwde de magere met de puntige tanden, die zijn onrustbarende grijns weer toonde. ‘Aangenaam.’ Hij greep Wests hand vast en kneep erin tot zijn knokkels kraakten.

De leider wees met zijn duim naar de kwaaie vent met de bijl en het ontbrekende oor. ‘Deze vriendelijke jongen is Zwarte Douw. Ik zou kunnen zeggen dat je hem eerst beter moet leren kennen, maar dat helpt niet.’ Douw draaide zich om en spuugde weer op de grond. ‘Die grote kerel is Tul Duru. Ze noemen hem de Donderkop. Dan hebben we Harding Grim nog. Hij zit tussen de bomen om jullie paarden van de weg te houden. Maar maak je niet druk, hij zou je toch niks te zeggen hebben.’

‘En jij?’

‘Rudd Drieboom. Leider van dit stelletje, aangezien onze vorige leider terug is naar de modder.’

‘Terug naar de modder, ach zo.’ Burr haalde diep adem. ‘Nou, dan kunnen jullie rapport uitbrengen aan kolonel West. Hij vindt wel iets te eten en onderdak voor jullie, en niet te vergeten werk.’

‘Ik?’ vroeg West, met het zwaard nog bungelend in zijn hand.

‘Absoluut.’ De maarschalk had een heel klein glimlachje om zijn mondhoeken. ‘Onze nieuwe bondgenoten zullen uitstekend bij het gevolg van prins Ladisla passen.’ West kon niet beslissen of hij moest lachen of huilen. Net toen hij dacht dat zijn situatie niet lastiger kon worden, kreeg hij vijf primitievelingen onder zijn hoede.

Drieboom scheen best tevreden met de uitkomst. ‘Mooi,’ zei hij, en hij knikte langzaam en goedkeurend. ‘Dat is dan geregeld.’

‘Geregeld,’ beaamde de Hondman, en zijn kwaadaardige glimlach werd nog breder.

De kerel die Zwarte Douw heette, staarde West langdurig en kil aan. ‘Klote-Unie,’ gromde hij.