Angst

Het was een heel eind naar de Rand van de Wereld, dat viel niet te betwisten. Een lange, eenzame, nerveuze weg. Het zien van de lijken op de vlakte had iedereen verontrust, en de passerende ruiters hadden de zaak nog verergerd. Het ongemak van de tocht was niet in het minst verbeterd. Jezal had nog steeds doorlopend honger, meestal had hij het te koud, vaak was hij doornat, en waarschijnlijk zou hij de rest van zijn leven zadelpijn houden. Elke avond lag hij op de harde, bultige grond, doezelend en dromend over thuis, en dan werd hij de volgende morgen vermoeider en gepijnigder wakker dan hij was gaan liggen. Zijn huid jeukte, schuurde en prikte door het onbekende gevoel van vuil en hij was gedwongen toe te geven dat hij bijna even erg was gaan stinken als de anderen. Al met al was het genoeg om een beschaafd man gek te maken, en nu, naast dat alles, was er het constante, knagende gevoel dat er gevaar dreigde.

Vanuit dat oogpunt stond het terrein niet aan Jezals kant. In de hoop eventuele achtervolgers af te schudden had Bayaz hen een paar dagen eerder bij de rivier weg laten rijden. De oude weg slingerde nu door diepe littekens in de vlakte, door rotsige geulen, door beschaduwde kloven, langs klaterende stroompjes in diepe valleien.

Jezal dacht bijna met nostalgie terug aan de eindeloze, saaie vlakte. Daar hoefde je tenminste niet naar elke rots, elke struik, elke plooi in de grond te kijken en je afvragen of er een bende bloeddorstige vijanden achter zat. Hij had zijn nagels al zo ver afgekloven dat ze bijna waren gaan bloeden. Bij elk geluidje beet hij op zijn tong en draaide hij zich om in het zadel, grijpend naar zijn ijzers en speurend naar een moordenaar, die dan een vogeltje in de struiken bleek te zijn. Het was natuurlijk geen angst, want Jezal dan Luthar, zo hield hij zich voor, lachte om gevaar. Een hinderlaag, een strijd of een jachtige achtervolging over de vlakte; die dingen, zo dacht hij, had hij wel aangekund. Maar dit eindeloze wachten, deze redeloze spanning, dit genadeloze verstrijken van trage minuten kon hij nauwelijks verdragen.

Het had misschien geholpen als er iemand was geweest met wie hij zijn onbehagen kon delen, maar wat zijn reisgenoten aanging was er weinig veranderd. De kar rolde nog steeds over de gebarsten oude weg, met Quai grimmig en zwijgend op de bok. Bayaz zei niets, op af en toe een preek na over de kwaliteiten van groot leiderschap, kwaliteiten die in hemzelf opvallend afwezig leken. Langvoet verkende de route en verscheen ongeveer om de dag om hun te laten weten hoe bekwaam hij zijn werk deed. Ferro loerde naar alles alsof het haar persoonlijke vijand was, vooral naar Jezal, zo leek het soms, en haar handen waren nooit ver bij haar wapens uit de buurt. Ze sprak maar zelden, en dan nog alleen tegen Negenvinger, om iets te grauwen over hinderlagen, over het beter verbergen van hun sporen, over de mogelijkheid dat ze werden geschaduwd.

De Noordman zelf was een beetje een raadsel. Toen Jezal hem voor het eerst had gezien, gapend naar de poort van de Agriont, had hij minder dan een dier geleken. Hierbuiten in de wildernis waren de regels echter anders. Je kon niet gewoon weglopen bij een man die je niet mocht, vervolgens je best doen om hem te ontlopen, hem kleineren in gezelschap en hem achter zijn rug om beledigen. Hierbuiten zat je vast aan je reisgenoten, en aangezien Jezal dat nu ondervond, was hij langzamerhand gaan beseffen dat Negenvinger toch maar gewoon een man was. Wat intellect en beschaving aanging stond hij nog wel een treetje onder de laagste boer op de akkers van de Unie, maar Jezal moest toegeven dat van de hele groep de Noordman degene was die hij het minst haatte. Hij was niet zo pompeus als Bayaz, niet zo wantrouwig als Quai, niet zo opschepperig als Langvoet, niet zo simpelweg angstaanjagend als Ferro. Jezal zou zich niet hebben geschaamd om een boer zijn mening te vragen over het kweken van gewassen, of om een smid zijn mening te vragen over het maken van wapens, hoe vuil, lelijk of laaggeboren ze ook waren. Waarom zou hij dan een geharde moordenaar niet vragen naar zijn mening over geweld?

‘Ik begrijp dat jij mannen hebt geleid in de strijd,’ probeerde Jezal als openingszin.

De Noordman richtte zijn donkere, lome ogen op hem. ‘Meer dan eens.’

‘En duels hebt uitgevochten.’

‘Ja.’ Hij krabde aan de onregelmatige littekens onder de stoppels op zijn wangen. ‘Ik zie er niet zo uit omdat ik een onvaste hand heb bij het scheren.’

‘Als je hand zo onvast was, dan zou je misschien wel een baard hebben laten staan.’

Negenvinger grijnsde. Jezal was inmiddels bijna aan de aanblik gewend. Hij was nog steeds afzichtelijk, natuurlijk, maar hij leek nu eerder een goedgeluimde aap dan een gestoorde moordenaar. ‘Misschien wel,’ zei hij.

Jezal dacht er even over na. Hij wilde niet zwak overkomen, maar eerlijkheid zou hem misschien het vertrouwen van een eenvoudig man opleveren. Als het werkte bij honden, waarom dan niet bij Noordmannen? ‘Ikzelf,’ begon hij, ‘heb nooit in een echte slag gevochten.’

‘Dat meen je niet.’

‘Nee, echt. Mijn vrienden zijn nu in Angland om te vechten tegen Bethod en zijn wilden.’ Negenvingers ogen draaiden opzij. ‘Ik bedoel… dat wil zeggen… ze vechten tegen Bethod. Ik zou er zelf ook bij zijn geweest als Bayaz me niet had gevraagd om mee te komen op deze… onderneming.’

‘Hun verlies, onze winst.’

Jezal keek scherp opzij. Van een subtieler mens zou dat bijna hebben geklonken als sarcasme. ‘Bethod is deze oorlog begonnen, natuurlijk. Een zeer oneerbare daad van agressie zonder enige aanleiding.’

‘Daarin spreek ik je niet tegen. Bethod heeft een gave als het op het beginnen van oorlogen aankomt. Het enige wat hij nog beter kan, is ze afmaken.’

Jezal lachte. ‘Je bedoelt toch zeker niet dat je denkt dat hij de Unie zal verslaan?’

‘Hij heeft wel onwaarschijnlijker dingen gedaan, maar jij zult het wel weten. We hebben niet allemaal jouw ervaring.’

Jezal lachte geschrokken. Hij was er bijna zeker van dat dat ironie was geweest, en het zette hem even aan het denken. Keek Negenvinger nu naar hem, en dacht hij achter dat belittekende, plannen makende, gebutste masker misschien: wat een dwaas? Kon Bayaz dan toch gelijk hebben? Dat er dan toch iets te leren viel van die Noordman? Er was maar één manier om daarachter te komen.

‘Hoe is het in een strijd?’ vroeg hij.

‘Gevechten zijn net mensen. Er zijn er nooit twee helemaal gelijk.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Stel je voor dat je midden in de nacht wakker wordt van gekraak en geschreeuw, dat je je tent uit krabbelt met je broek nog op je enkels, dat je overal om je heen mannen ziet die elkaar vermoorden. Niks dan maanlicht om bij te zien, geen idee wie de vijand is en wie je vrienden zijn, geen wapen om mee te vechten.’

‘Verwarrend,’ zei Jezal.

‘Zeker weten. Of stel je voor dat je door de modder kruipt, tussen stampende laarzen, dat je probeert om weg te komen maar niet weet waar je heen moet, met een pijl in je rug en een wond van een zwaard in je reet, gillend als een varken en wachtend tot er een speer door je heen komt, een speer die je niet eens ziet aankomen.’

‘Pijnlijk,’ beaamde Jezal.

‘Heel erg. Of stel je voor dat je in een kring van schilden staat, niet meer dan tien pas in doorsnee, allemaal vastgehouden door mannen die uit volle borst brullen. Je bent daar alleen, met een andere man, en die man heeft de reputatie dat hij de gemeenste klootzak in het noorden is, en maar één van jullie mag levend vertrekken.’

‘Hmm,’ mompelde Jezal.

‘Precies. Klinkt dat je aantrekkelijk in de oren?’ Dat was niet het geval, en Negenvinger glimlachte. ‘Dacht ik al, en eerlijk gezegd, mij ook niet. Ik heb allerlei gevechten meegemaakt, en schermutselingen en veldslagen. De meeste begonnen met een chaos, en ze draaiden er allemaal op uit, en al die keren scheet ik op enig moment wel bijna in mijn broek.’

‘Jij?’

De Noordman grinnikte. ‘Alleen een stommeling beweert dat hij geen angst kent, vind ik. De enige mannen die geen angst kennen, zijn de doden, of de bijna-doden misschien. Angst leert je op te passen, respect voor je vijand te hebben, scherpe voorwerpen te vermijden. Allemaal goeie dingen, geloof me. Angst kan je leven redden, en dat is het beste waar je op kunt hopen in een gevecht. Iedere man die maar iets waard is, voelt angst. Het gaat erom hoe je het gebruikt.’

‘Bang zijn? Dat is je advies?’

‘Mijn advies zou zijn om een goeie vrouw te zoeken en verre van die hele bloedige toestand te blijven, en het is jammer dat niemand mij dat twintig jaar geleden heeft verteld.’ Hij keek Jezal schuins aan. ‘Maar stel dat je vastzit op een grote vlakte, midden in het niets, en je kunt er niet omheen, dan zijn er drie regels die ik altijd in acht neem in een gevecht. Ten eerste, doe altijd je best om er laf, zwak en dom uit te zien. Zwijgen is het beste pantser van een strijder, zeggen ze. Harde blikken en harde woorden hebben nog nooit een slag gewonnen, maar er wel een paar verloren.’

‘Er dom uitzien, hè? Ik snap het.’ Jezal had zich zijn hele leven ingespannen om de slimste, de jongste, de nobelste te lijken. Het was een intrigerende gedachte dat een man ervoor zou kunnen kiezen minder te lijken dan hij was.

‘Ten tweede moet je een vijand nooit onderschatten, hoe dom hij ook lijkt. Behandel iedere man alsof hij twee keer zo slim, twee keer zo sterk, twee keer zo snel is als jij, dan kun je alleen maar aangenaam worden verrast. Respect is gratis, en niks kost je sneller het leven dan overmoed.’

‘De vijand nooit onderschatten. Een wijze waarschuwing.’ Jezal begon te beseffen dat hij die Noordman had onderschat. Hij was niet half zo dom als hij eruitzag.

‘Ten derde, hou je tegenstander zo nauwlettend mogelijk in de gaten, en luister naar advies als je dat krijgt, maar als je eenmaal een plan in gedachten hebt, hou je daar dan aan en laat je er niet van afbrengen. Als het moment komt om te handelen, sla je toe, zonder achterom te kijken. Aarzelen is de moeder van de rampspoed, zei mijn vader vroeger altijd, en geloof me dat ik heel wat rampspoed heb gezien.’

‘Niet achteromkijken,’ mompelde Jezal, die langzaam knikte. ‘Natuurlijk.’

Negenvinger blies zijn pokdalige wangen op. ‘Je moet het zelf meemaken om het te leren, maar als je dat allemaal onthoudt, ben je al half op weg om iedereen te verslaan, denk ik.’

‘Half? En de andere helft?’

De Noordman haalde zijn schouders op. ‘Geluk.’

‘Dit bevalt me niet,’ gromde Ferro terwijl ze boos opkeek naar de steile wanden van de kloof. Jezal vroeg zich af of er in de hele wereld iets bestond wat haar wel beviel.

‘Denk je dat we zijn gevolgd?’ vroeg Bayaz. ‘Zie je iemand?’

‘Hoe moet ik iemand zien van hierbeneden? Dat bedoel ik juist!’

‘Goed terrein voor een hinderlaag,’ mompelde Negenvinger. Jezal keek nerveus om zich heen. Gebarsten rotsen, struiken, kromme boompjes, het zat hier vol schuilplaatsen.

‘Nou, dit is de route die Langvoet heeft uitgezocht,’ knorde Bayaz, ‘en het heeft geen zin om een schoonmaker aan te nemen als je zelf de latrines gaat dweilen. Waar is die verdomde navigator eigenlijk? Nooit in de buurt als je hem nodig hebt, komt alleen opdagen om te eten en uren aan één stuk op te scheppen! Als je eens wist hoeveel die rotzak me kost…’

‘Verdomme.’ Negenvinger hield zijn paard in en klom stijfjes uit zijn zadel. Een omgevallen boomstam, het hout gebarsten en grijs, lag dwars over de kloof en blokkeerde de weg.

‘Dit bevalt me niet.’ Ferro schudde haar boog van haar schouder.

‘Mij ook niet,’ bromde Negenvinger, die een stap naar de omgevallen boom zette. ‘Maar je moet realis…’

‘Zo is het ver genoeg!’ De stem kaatste heen en weer tussen de vallei, brutaal en vol vertrouwen. Quai trok aan de leidsels en bracht de kar abrupt tot stilstand. Jezal keek langs de rand van de kloof terwijl zijn hart in zijn keel klopte. Hij zag de spreker nu. Een grote man, gekleed in een antiek leren pantser, die met een nonchalant bungelend been op de rand van het ravijn zat terwijl zijn lange haren zachtjes wapperden in de wind. Een vriendelijk uitziende man, voor zover Jezal van die afstand kon zien, met een brede glimlach op zijn gezicht.

‘Ik ben Finnius, nederig dienaar van keizer Cabrian!’

‘Cabrian?’ riep Bayaz. ‘Ik heb gehoord dat hij gek is geworden!’

‘Hij heeft interessante ideeën.’ Finnius haalde zijn schouders op. ‘Maar hij is altijd goed voor ons geweest. Ik zal het uitleggen: we staan overal om jullie heen!’ Een ernstig uitziende man met een kort zwaard en een schild stapte achter de dode boomstam vandaan. Er naderden er nog twee, en toen nog drie, sluipend van achter de rotsen, de struiken, allemaal met serieuze gezichten en serieuze wapens. Jezal likte langs zijn lippen. Hij lachte natuurlijk om gevaar, maar nu het erop aankwam, leek het helemaal niet meer zo grappig. Hij keek achterom. Er waren nog meer mannen achter de rotsen vandaan gestapt waar ze even daarvoor langs waren gekomen, die nu de vallei in de andere richting versperden.

Negenvinger sloeg zijn armen over elkaar. ‘Eén keer maar,’ mompelde hij, ‘zou ík eens degene willen zijn die een ander verrast.’

‘Er zijn er nog een paar,’ schreeuwde Finnius, ‘hierboven, bij mij! Goed met bogen, en ze staan klaar met pijlen.’ Jezal zag hun omtrekken nu tegen de bleke hemel, de kromme vormen van hun wapens. ‘Dus je ziet wel dat jullie niet verder over deze weg gaan!’

Bayaz spreidde zijn handen. ‘Misschien kunnen we tot een wederzijds voordelige overeenkomst komen! Noem je prijs maar, en…’

‘Je geld interesseert ons niet, oude man, en ik ben diep gekrenkt door je aanname! We zijn soldaten, geen dieven! We hebben bevel om een bepaalde groep mensen te zoeken, een groep mensen die midden door het niets zwerft, ver van de bereisde paden! Een kale ouwe kerel met een ziekelijk joch, een of andere verwaande kwast uit de Unie, een hoer met littekens en een aap van een noorderling! Heb jij toevallig een groepje gezien dat daarop lijkt?’

‘Als ik de hoer ben,’ riep Negenvinger, ‘wie is dan de noorderling?’

Jezal grimaste. Geen geintjes, alsjeblieft geen geintjes, maar Finnius grinnikte alleen maar. ‘Ze hadden me niet verteld dat je grappig was. Dat is dus een bonus. Tot we je vermoorden, althans. Waar is die andere? Die navigator?’

‘Geen idee,’ gromde Bayaz, ‘helaas. Als er iemand wordt vermoord, zou hij het moeten zijn.’

‘Trek het je niet te veel aan. We halen hem later wel in.’ Finnius lachte ontspannen, en de mannen om hen heen grijnsden en streken over hun wapens. ‘Dus als jullie zo goed willen zijn om je wapens te overhandigen aan de mannen die voor je staan, dan kunnen we jullie inpakken en voor het donker wordt nog terug naar Darmium!’

‘En als we daar aankomen?’

Finnius haalde blijmoedig zijn schouders op. ‘Niet mijn zaak. Ik stel geen vragen aan de keizer, en jij stelt mij geen vragen. Zo wordt er niemand levend gevild. Snap je wat ik bedoel, oude man?’

‘Je bedoeling is makkelijk te snappen, maar ik vrees dat Darmium voor ons een heel eind om is.’

‘Wat?’ riep Finnius. ‘Ben je soms achterlijk?’

De dichtstbijzijnde man stapte naar voren en pakte Bayaz' teugels vast. ‘Zo is het wel genoeg,’ bromde hij.

Jezal voelde dat vreselijke gezuig in zijn ingewanden. De lucht rondom Bayaz' schouders trilde als de hete lucht boven een oven. De voorste man fronste zijn voorhoofd en deed zijn mond open om iets te zeggen. Zijn gezicht leek platter te worden, toen brak zijn hoofd open en werd hij plotseling weggerukt alsof hij een tik van een ongeziene reuzenvinger had gekregen. Hij had niet eens de tijd om te schreeuwen.

Datzelfde gold voor de vier mannen die achter hem stonden. Hun verminkte lijken, de gebroken resten van de grijze boomstam en een grote hoeveelheid aarde en rotsen om hen heen waren uit de grond gerukt en door de lucht tegen de rotswand van de kloof gesmeten, honderd pas verderop, met een geluid als van een instortend huis.

Jezals mond hing open. Zijn lichaam was verstijfd. Het had maar een vreeswekkende tel geduurd. Het ene moment stonden er vijf mannen, het volgende waren ze veranderd in stukken slachtvlees tussen een regen van neervallend puin. Ergens achter zich hoorde hij het zoemen van een boogpees. Er klonk een kreet en een lichaam viel de vallei in, stuiterde tegen de steile rotsen en kletste als een vod op zijn buik in de stroom.

‘Rij dan!’ brulde Bayaz, maar Jezal kon alleen maar zitten en staren. De lucht rondom de magiër was nog steeds in beweging, meer dan ooit. De rotsen achter hem trilden en draaiden als de kiezels op de bodem van een rivier. De oude man keek onthutst naar zijn handen. ‘Nee…’ mompelde hij, terwijl hij ze voor zich heen en weer draaide.

De bruine bladeren op de grond kwamen de lucht in, fladderend als in een windvlaag. ‘Nee,’ zei Bayaz, en zijn ogen werden groot. Zijn hele lichaam trilde nu. Jezals mond viel weer open toen de stenen rondom hen van de grond loskwamen en, hoe onmogelijk ook, omhoogzweefden. Er braken takken van de struiken, pollen gras rukten zich los van de stenen, zijn jas ruiste en flapperde en werd omhooggetrokken door een ongeziene kracht.

‘Nee!’ schreeuwde Bayaz, en toen bewogen zijn schouders plotseling spastisch. Een boom naast hen barstte met een oorverdovende knal uit elkaar en houtsplinters regenden omlaag in de razende lucht. Iemand riep iets, maar Jezal kon hem amper horen. Zijn paard steigerde, en hij had niet de tegenwoordigheid van geest om zich vast te houden. Hij dreunde met zijn rug tegen de grond terwijl de hele vallei trilde, beefde, vibreerde.

Bayaz' hoofd klapte stram achterover, zijn hand kwam omhoog en klauwde naar de lucht. Een steen ter grootte van een mensenhoofd vloog langs Jezals gezicht en vergruisde tegen een rotsblok. De lucht was vol met een storm van zwiepend puin, stukken hout en steen en aarde en kapotte wapens. Jezals oren suisden van een angstaanjagend gekletter, geratel, gejank. Hij dook op zijn buik, sloeg zijn armen over zijn hoofd en kneep zijn ogen stijf dicht.

Hij dacht aan zijn vrienden. Aan West, en Jalenhorm, en Kaspa, zelfs aan luitenant Brint. Hij dacht aan zijn familie en aan thuis, aan zijn vader en zijn broers. Hij dacht aan Ardee. Als hij hen ooit weer zag, zou hij een beter man zijn. Hij zwoer het aan zichzelf met geruisloze, trillende lippen terwijl de onnatuurlijke wind de vallei om hem heen afbrak. Hij zou niet meer egoïstisch zijn, niet meer ijdel, niet meer lui. Hij zou een betere vriend zijn, een betere zoon, een betere minnaar, als hij dit maar overleefde. Als hij dit maar overleefde. Als hij dit maar…

Hij hoorde het snelle gehijg van zijn eigen doodsbange ademhaling, het bloed dat in zijn hoofd klopte.

Het lawaai was opgehouden.

Jezal opende zijn ogen. Hij haalde zijn handen van zijn hoofd en een regen van twijgjes en aarde viel om hem heen. De kloof was vol van neerdwarrelende bladeren, mistig van het verstikkende stof. Negenvinger stond vlakbij, en er liep rood bloed over zijn vuile gezicht uit een snee op zijn voorhoofd. Hij stapte langzaam opzij. Hij had zijn zwaard getrokken en het bungelde naast zijn been. Iemand stond tegenover hem. Een van de mannen die de weg achter hen had versperd, een lange man met een bos rood haar. Ze cirkelden om elkaar heen. Jezal keek op zijn knieën toe, met open mond. Hij kreeg het vage gevoel dat hij tussenbeide moest komen, maar hij had niet het flauwste benul hoe hij dat zou moeten doen.

De roodharige man kwam plotseling in beweging, sprong naar voren en zwaaide zijn zwaard boven zijn hoofd. Hij was snel, maar Negenvinger was sneller. Hij stapte opzij zodat de suizende kling op een paar duim afstand zijn gezicht miste, toen stak hij zijn tegenstander in het voorbijgaan in zijn maag. De man gromde, strompelde een pas of twee. Negenvingers zware zwaard hakte achter in zijn schedel met een hol, klikkend geluid. Hij struikelde over zijn eigen voeten en viel op zijn gezicht, terwijl het bloed uit de gapende wond in zijn hoofd borrelde. Jezal zag het zich langzaam verspreiden over het zand rondom het lijk. Een grote, donkere poel die zich traag mengde met het stof en de losse aarde op de grond. Geen tweede touché. Geen beste van drie.

Hij werd zich bewust van een schuivend, grommend geluid en keek op. Negenvinger worstelde nu met een andere man, een heel grote. Ze grauwden en klauwden naar elkaar en vochten om een mes. Jezal keek er ontdaan naar. Wanneer was dat nou gebeurd?

‘Steek hem!’ schreeuwde Negenvinger terwijl de twee worstelden. ‘Steek hem dan, verdomme!’ Jezal zat daar op zijn knieën en staarde omhoog. Zijn ene hand greep het gevest van zijn lange ijzer vast alsof hij aan een klifwand hing en dit de laatste pol gras was, de andere hing er slap bij.

Er klonk een zachte plof. De grote man gromde. Er stak een pijl uit zijn zij. Nog een plof. Twee pijlen. Een derde verscheen, pal naast de vorige twee. Hij schoof langzaam uit Negenvingers greep op zijn knieën, hoestend en kreunend. De man kroop naar Jezal toe, ging langzaam zitten, grimassend met een vreemd jammerend geluid. Hij ging op de weg liggen en de pijlen staken uit hem op als rietpluimen langs de rand van een meer. Hij lag stil.

‘Hoe zit het met die klootzak van een Finnius?’

‘Die is ervandoor.’

‘Dan gaat hij anderen halen!’

‘Ik moest met hem afrekenen, of met die hier.’

‘Deze had ík!’

‘Tuurlijk, ja. Als je hem nog een jaar vast had kunnen houden, dan was Luthar er misschien aan toegekomen om een mes te trekken, hè?’

Vreemde stemmen, die niets met hem te maken hadden. Jezal wankelde traag overeind. Zijn mond was droog, zijn knieën pap, zijn oren suisden. Bayaz lag op zijn rug op de weg, een paar passen verderop, en zijn leerling knielde bij hem neer. Een van de ogen van de tovenaar was dicht, de andere een stukje open. Het ooglid trilde en er was een beetje wit onder te zien.

‘Die kun je nu wel loslaten.’ Jezal keek omlaag. Zijn hand zat nog steeds met witte knokkels om het gevest van zijn ijzer geklemd. Hij probeerde zijn vingers te laten ontspannen en dat deden ze langzaam, heel ver weg. Zijn hand deed er pijn van. Jezal voelde een zware hand op zijn schouder. ‘Gaat het?’ vroeg Negenvinger.

‘Huh?’

‘Ben je gewond?’

Jezal bekeek zichzelf, draaide stompzinnig zijn handen om. Vuil, maar geen bloed. ‘Ik geloof het niet.’

‘Mooi. De paarden zijn ervandoor. Wie kan het ze kwalijk nemen, hè? Als ik vier benen had, zou ik nu al halverwege naar de zee zijn.’

‘Hè?’

‘Waarom ga je ze niet vangen?’

‘Wie heeft jou tot leider benoemd?’

Negenvingers wenkbrauwen kropen een stukje naar elkaar toe. Jezal werd zich ervan bewust dat ze heel dicht bij elkaar stonden en dat de hand van de Noordman nog altijd op zijn schouder lag. Hij rustte er alleen maar, maar hij voelde de kracht ervan dwars door zijn jas heen, en hij voelde sterk genoeg om zijn arm eraf te draaien. Die rottige grote mond van hem bracht hem in allerlei problemen. Hij verwachtte minimaal een stomp op zijn gezicht, misschien wel een fatale hoofdwond, maar Negenvinger tuitte alleen maar bedenkelijk zijn lippen.

‘We zijn heel verschillend, jij en ik. In heel veel opzichten zijn we verschillend. Ik begrijp dat je niet veel respect hebt voor mijn soort, en voor mij in het bijzonder, en dat neem ik je niet eens zo erg kwalijk. De doden mogen weten dat ik mijn tekortkomingen heb, en ik ben er niet geheel onwetend over. Jij denkt misschien dat je slim bent, en dat ik dom ben, en ik durf best te zeggen dat je gelijk hebt. Er zijn vast een heleboel dingen waar jij meer van weet dan ik. Maar als het op vechten aankomt, het spijt me het te moeten zeggen, dan zijn er maar weinig kerels met meer ervaring dan ik. Niet lullig bedoeld, maar we weten allebei dat jij daar niet bij hoort. Niemand heeft mij tot leider benoemd, maar dit is de taak die gedaan moet worden.’ Hij stapte nog dichterbij en zijn grote klauw greep Jezals schouder met vaderlijke stevigheid vast, halverwege tussen bemoediging en bedreiging. ‘Zit je daarmee?’

Jezal dacht er even over na. Dit ging hem boven de pet, en de gebeurtenissen van de afgelopen paar minuten hadden boven alle twijfel bewezen hoe ver het hem boven de pet ging. Hij keek naar de man die Negenvinger net nog had gedood. Misschien was het voorlopig maar het beste als hij gewoon deed wat hem gezegd werd.

‘Zit ik niet mee,’ zei hij.

‘Mooi!’ Negenvinger grijnsde, sloeg hem op de schouder en liet hem los. ‘De paarden moeten nog steeds worden gevangen, en jij bent volgens mij de man voor die taak.’

Jezal knikte en liep wankel weg om ze te zoeken.