Regen

Jezal had altijd immens genoten van een goeie storm. Regendruppels die op straat kletterden, tegen muren en op de daken van de Agriont, die bruisend uit de goten dropen. Iets om glimlachend naar te kijken door de natte ruit terwijl je warm en droog in je kamer zat. Iets wat de jongedames in het park verraste en ze aan het gillen maakte, en waardoor hun jurk opwindend aan hun vochtige huid plakte. Iets waar je doorheen kon rennen, lachend met je vrienden, terwijl je van de ene taveerne naar de andere ging om dan weer voor een knapperend vuur op te drogen met een beker warme kruidenwijn. Jezal genoot vroeger bijna net zo veel van regen als van de zon.

Maar dat was vroeger.

Hierbuiten op de vlakte was een storm even iets anders. Dit was geen boze bui van een verwend kind, die je maar beter kon negeren zodat het snel afgelopen was. Dit was een koude, moorddadige, genadeloze, wraakzuchtige, bittere, onophoudelijke razernij van een storm, en op een of andere manier maakte het alle verschil dat het dichtstbijzijnde dak, laat staan de dichtstbijzijnde taveerne, honderden mijlen achter hen lag. De regen kwam in vlagen omlaag en doorweekte de eindeloze vlakte en alles erop met ijswater. De dikke druppels prikten op Jezals hoofdhuid als stenen uit een katapult, beten in zijn blote handen, de randjes van zijn oren, de achterkant van zijn nek. Water droop door zijn haren, door zijn wenkbrauwen, in stroompjes langs zijn gezicht en zijn drijfnatte kraag in. De regen was een grijs gordijn over het land, dat alles verborg wat meer dan honderd passen verderop lag, al was hierbuiten natuurlijk verderop, of waar dan ook, helemaal niets.

Jezal huiverde en hield de punten van zijn kraag met één hand tegen elkaar aan. Zinloos natuurlijk, want hij was al tot op het bot doorweekt. Die stomme winkelier in Adua had hem verzekerd dat deze jas absoluut waterdicht was. Hij had in ieder geval genoeg gekost, en hij had er heel mooi uitgezien in de winkel, echt een kledingstuk voor een stoer buitenmens, maar de naden waren al bijna meteen toen de eerste druppels vielen gaan lekken. Hij was nu al enkele uren zo nat alsof hij met kleren en al in bad was gestapt, en hij had het een heel stuk kouder.

Zijn laarzen stonden vol ijswater, zijn bovenbenen waren rauw geschuurd door zijn natte broek, het zadel had zich volgezogen met water en kraakte en zoog bij elke beweging van zijn ongelukkige paard. Zijn neus liep, zijn neusvleugels en lippen deden pijn, zelfs de teugels deden pijn in zijn natte handen. Vooral zijn tepels waren twee puntjes van helse pijn in een zee van ongemak. Deze hele toestand was volkomen ondraaglijk.

‘Wanneer houdt het eens op?’ mompelde hij bitter in zichzelf terwijl hij zijn schouders nog wat verder optrok en smekend opkeek naar de sombere hemel. De regen kletterde in zijn gezicht, in zijn mond, in zijn ogen. Op dat moment leek geluk hem niets meer dan een droog hemd. ‘Kunt u niet iets doen?’ jammerde hij tegen Bayaz.

‘Zoals?’ snauwde de magiër terug, terwijl het water over zijn gezicht stroomde en uit zijn warrige baard drupte. ‘Denk je dat ik hiervan geniet? Op de grote vlakte in een klotestorm, op mijn leeftijd? De wolken geven geen speciale dispensatie voor magiërs, jongen, ze pissen op iedereen. Ik stel voor dat je je erop instelt en je geweeklaag voor je houdt. Een groot leider moet de ontberingen van zijn volgelingen, zijn soldaten en zijn onderdanen delen. Zo wint hij hun respect. Grote leiders klagen niet. Nooit.’

‘Dan kunnen ze doodvallen,’ mompelde Jezal binnensmonds. ‘En die regen ook!’

‘Noem je dit regen?’ Negenvinger reed langs hem heen met een brede glimlach op zijn lelijke bonk van een gezicht. Niet lang nadat het hard was gaan regenen, was Jezal bijzonder verbaasd geweest toen de Noordman eerst zijn versleten jas uittrok, toen zijn hemd, die oprolde in een stuk oliedoek en met ontbloot bovenlijf verder reed, zonder zich iets aan te trekken van het water dat over zijn brede rug met littekens liep, blij als een varken dat in de modder wroet.

Dat gedrag was aanvankelijk op Jezal overgekomen als een onvergeeflijke uiting van onbeschaafdheid, en hij was al dankbaar geweest dat de wilde zijn broek aan had gehouden, maar toen de koude regen door zijn jas begon te sijpelen was hij minder zeker van zijn zaak geworden. Hij zou het onmogelijk nog kouder kunnen hebben of nog natter kunnen zijn zonder zijn kleren, maar dan zou hij tenminste geen last hebben van het eindeloze, verschrikkelijke schrijnen onder de natte stof. Negenvinger grijnsde naar hem alsof hij gedachten kon lezen. ‘Een beetje motregen. De zon kan niet altijd schijnen. Je moet realistisch blijven!’

Jezal knarste met zijn tanden. Als hij nog één keer moest aanhoren dat hij realistisch moest blijven, dan zou hij Negenvinger doorboren met zijn korte ijzer. Verdomde halfnaakte bruut. Het was al erg genoeg dat hij binnen honderd pas afstand van zo'n holbewoner moest rijden, eten en slapen, maar dat hij ook naar zijn domme advies moest luisteren, dat was bijna niet te verdragen.

‘Stomme nutteloze oermens,’ mompelde hij in zichzelf.

‘Als het op een gevecht aankomt, zul je wel blij zijn dat hij erbij is.’ Quai keek Jezal zijdelings aan, heen en weer zwaaiend op de bok van de krakende kar, met zijn lange haren tegen zijn ingevallen wangen geplakt. Hij zag er bleker en ziekelijker uit dan ooit, met een vochtig laagje op zijn witte huid.

‘Wie heeft jou om je mening gevraagd?’

‘Een man die andermans mening niet wil horen, moet zelf ook zijn mond houden.’ De leerling knikte met zijn druipende hoofd naar Negenvingers rug. ‘Dat daar is de Bloedige Negen, de meest gevreesde man in het noorden. Hij heeft meer mensen gedood dan de pest.’

Jezal keek fronsend naar de Noordman, die onderuitgezakt in zijn zadel zat, dacht er even over na en grijnsde. ‘Maakt mij niet bang,’ zei hij zo luid hij kon zonder dat Negenvinger hem zou horen.

Quai snoof. ‘Ik wed dat je nog nooit uit woede een mes hebt getrokken.’

‘Ik zou er nu mee kunnen beginnen,’ gromde Jezal met zijn meest dreigende blik.

‘Heftig,’ grinnikte de leerling, die teleurstellend weinig onder de indruk was. ‘Maar als je mij vraagt wie hier nutteloos is, nou, dan weet ik wel wie ik liever thuis had gelaten.’

‘Wát? Jij…’

Jezal sprong een stukje omhoog uit zijn zadel toen een felle flits de hemel verlichtte, gevolgd door een tweede, angstaanjagend dichtbij. Vingers van licht klauwden naar de bolle onderbuiken van de wolken, kronkelden door de duisternis boven hen. Een langgerekte donder rolde over de sombere vlakte, knalde en knetterde in de wind. Tegen de tijd dat de donderklap was vervaagd, was de natte kar al weggereden en had Jezal geen kans meer op een weerwoord. ‘Stomme imbeciel van een leerling,’ mompelde hij, fronsend naar diens achterhoofd.

In het begin, toen het net begon te onweren, had Jezal geprobeerd de moed erin te houden door zich voor te stellen dat zijn reisgenoten door de bliksem zouden worden getroffen. Het zou merkwaardig passend zijn geweest, bijvoorbeeld, als Bayaz door een bliksemschicht tot een sintel was gereduceerd. Jezal hield echter al snel op te hopen op een dergelijke bevrijding, zelfs als fantasie. De bliksem zou nooit meer dan één van hen per dag ombrengen, en als iemand van hen dan moest gaan, dan was hij langzaam gaan hopen dat hij dat zelf zou zijn. Een tel lang verblindend licht, dan zoete vergetelheid. De zachtste ontsnapping uit deze nachtmerrie.

Er liep een stroompje water over Jezals rug, kriebelend op zijn geschaafde huid. Hij wilde er dolgraag aan krabben, maar hij wist dat als hij dat deed, hij op nog tien andere plekken jeuk zou krijgen, overal op zijn schouderbladen en nek en alle andere plekken die het moeilijkst te bereiken waren met een gekromde vinger. Hij deed zijn ogen dicht en zijn hoofd zakte langzaam naar voren onder het gewicht van de wanhoop, tot zijn natte kin op zijn natte borst rustte.

De laatste keer dat hij haar had gezien, had het geregend. Hij herinnerde het zich allemaal met pijnlijke helderheid. De blauwe plek op haar gezicht, de kleur van haar ogen, de trek om haar mond, de ene kant opgetrokken. Alleen al bij die gedachte moest hij die vertrouwde brok in zijn keel wegslikken. De brok die hij twintig keer per dag wegslikte. Meteen 's morgens als hij wakker werd en 's avonds als hij op de harde grond ging liggen. Nu terug zijn bij Ardee, veilig en warm, leek hem een droom die uitkwam.

Hij vroeg zich af hoe lang ze zou wachten terwijl de weken verstreken en ze geen nieuws van hem ontving. Schreef ze misschien wel iedere dag brieven naar Angland, die hij nooit zou krijgen? Brieven waarin ze haar tedere gevoelens uitdrukte. Brieven waarin ze wanhopig vroeg om nieuws. Brieven waarin ze smeekte om antwoord. Nu zouden al haar ergste verwachtingen allemaal worden bevestigd. Dat hij een trouweloze klootzak was, en een leugenaar, dat hij haar was vergeten, terwijl niets verder van de waarheid was. Hij knarste gefrustreerd en wanhopig met zijn tanden bij die gedachte, maar wat kon hij eraan doen? Brieven waren moeilijk te versturen vanaf een duistere, kaalgeslagen, verwoeste vlakte, al aangenomen dat hij er een kon schrijven in deze stortregen. Vanbinnen vervloekte hij Bayaz en Negenvinger, Langvoet en Quai. Hij vervloekte het Oude Keizerrijk en hij vervloekte de eindeloze vlakte. Hij vervloekte deze hele verdomde expeditie. Het werd een ritueel dat hij elk uur herhaalde.

Jezal begon vaag in te zien dat hij tot nu toe een vrij gemakkelijk leven had gehad. Het leek vreemd dat hij zo langdurig en luidruchtig had geklaagd omdat hij vroeg moest opstaan om te schermen, of omdat hij zich moest verlagen tot een kaartspel met luitenant Brint, of omdat zijn worstjes 's morgens altijd een beetje te gaar waren. Hij had moeten lachen, moeten huppelen, gewoon omdat hij niet in de regen stond. Hij hoestte, snufte en veegde met zijn pijnlijke hand langs zijn pijnlijke neus. Met zo veel water zou tenminste niemand zien dat hij huilde.

Alleen Ferro zag eruit alsof ze nog minder genoot dan hij. Ze loerde af en toe omhoog naar de pissende wolken, met een gezicht vertrokken van haat en afgrijzen. Haar stekelhaar zat plat tegen haar hoofd geplakt, haar doorweekte kleren hingen slap van haar magere schouders omlaag, water liep over haar gezicht vol littekens en droop van de punt van haar scherpe neus, de punt van haar scherpe kin. Ze zag eruit als een chagrijnige kat die onverwachts in een vijver is gevallen, zijn lijf plotseling nog maar een kwart zo groot als daarvoor en van al zijn dreigende uitstraling ontdaan. Misschien zou een vrouwenstem zijn wat hij nodig had om hem uit deze gemoedstoestand te krijgen, en Ferro was het enige binnen honderd mijl afstand wat enigszins op een vrouw leek.

Hij spoorde zijn paard aan, ging naast haar rijden en deed zijn best om te glimlachen. Ze richtte haar loerende blik op hem. Jezal merkte tot zijn onbehagen op dat van dichtbij veel van de dreiging terug was. Hij was die ogen even vergeten. Gele ogen, scherp als messen, met pupillen als speldenprikjes, vreemd en onrustbarend. Hij wenste nu dat hij nooit naar haar toe was gereden, maar hij kon moeilijk weer weggaan zonder iets te zeggen.

‘Ik wed dat het niet vaak regent waar jij vandaan komt, hè?’

‘Hou je je bek dicht of moet ik je pijn doen?’

Jezal schraapte zijn keel en liet stilletjes zijn paard vertragen om op haar achter te blijven. ‘Gestoord loeder,’ fluisterde hij zachtjes. Nou, dan kon ze de pot op met haar ellende. Híj was niet van plan te gaan zwelgen in zelfmedelijden. Dat was helemaal niks voor hem.

Het was eindelijk opgehouden met regenen toen ze stilhielden, maar de lucht was nog altijd heel vochtig, de hemel boven hen nog vol met vreemde kleuren. De avondzon drong met roze en oranje licht door de kolkende wolken en wierp een spookachtige gloed over de grijze vlakte.

Twee lege karren stonden rechtop, een andere was gekanteld, een wiel ervan afgebroken, een dood paard nog ingespannen, met zijn roze tong uit zijn bek en een paar gebroken pijlen in zijn bloedige flank. De lijken lagen overal verspreid in het platgetrapte gras, als poppen die aan de kant waren gesmeten door een boos kind. Sommigen hadden diepe wonden, of gebroken ledematen, of pijlen in hun lichaam. Bij een van hen ontbrak de arm vanaf de schouder, en er stak een kort stukje bot uit zoals bij een lamsbout.

Overal lag troep om hen heen. Kapotte wapens, versplinterd hout. Een paar opengeslagen kisten, verscheurde rollen stof die over de natte grond verspreid lagen. Gebarsten vaten, geplette dozen, alles doorzocht en geplunderd.

‘Kooplieden,’ gromde Negenvinger terwijl hij ernaar keek. ‘Wij doen ons ook voor als kooplui. Het leven is hier inderdaad weinig waard.’

Ferro krulde haar lip op. ‘Waar niet?’

De wind gierde koud over de vlakte en sneed dwars door Jezals vochtige kleren heen. Hij had nog nooit eerder een lijk gezien, en hier lagen er… hoeveel? Minstens een stuk of tien. Hij begon zich halverwege het tellen een beetje raar te voelen.

Niemand anders scheen erg bewogen, hoewel het amper verrassend was dat die figuren vertrouwd waren met geweld. Ferro kroop tussen de lijken door, tuurde en porde met evenveel emotie als een begrafenisondernemer. Negenvinger keek alsof hij veel erger had gezien, waar Jezal ook niet aan twijfelde, en bovendien nog veel erger had aangericht. Bayaz en Langvoet keken allebei mild verontrust, maar niet veel meer dan wanneer ze op onbekende paardensporen waren gestuit. Quai leek amper belangstelling te hebben.

Jezal had op dat ogenblik wel iets van hun onverschilligheid willen hebben. Hij zou het nooit toegeven, maar hij voelde zich meer dan een beetje misselijk. Die huid: slap en stil en wasbleek, met regendruppels erop. Die kleren: gescheurd en binnenstebuiten gehaald, ontbrekende laarzen of jassen of zelfs hemden. Die wonden: rafelige rode strepen, blauwe en zwarte plekken, scheuren en krassen en gapende gaten in vlees.

Jezal draaide zich snel om in zijn zadel, keek achter zich, naar links, naar rechts, maar overal was het uitzicht hetzelfde. Niets om naartoe te vluchten, als hij al had geweten in welke richting de dichtstbijzijnde nederzetting lag. Hij was lid van een groep van zes, en toch voelde hij zich volslagen alleen. Op een enorme, open vlakte, en toch voelde hij zich volkomen in de val zitten.

Een van de lijken leek hem onrustbarend recht aan te staren. Een jongeman, niet veel ouder dan Jezal, met zandkleurig haar en flaporen. Hij kon wel een scheerbeurt gebruiken, maar dat maakte nu natuurlijk niet meer uit. Er zat een gapende rode streep over zijn buik, zijn bloederige handen lagen aan weerszijden ervan, alsof hij had geprobeerd de wond dicht te houden. Zijn ingewanden glinsterden vochtig, allemaal purperrood. Jezal voelde zijn maag omdraaien. Hij was al licht in zijn hoofd doordat hij die ochtend te weinig had gegeten. Die droge beschuiten was hij meer dan zat, en hij kon het voer dat de anderen klaarmaakten amper door zijn keel krijgen. Hij wendde zich af van het walgelijke tafereel en staarde naar het gras, deed alsof hij zocht naar belangrijke aanwijzingen terwijl zijn maag verkrampte en rolde.

Hij greep de teugels zo stevig mogelijk vast, slikte spuug weg toen dat in zijn mond stroomde. Hij was een trotse zoon van de Unie, verdomme. Sterker, hij was een edele, uit een belangrijke familie. En nog sterker, hij was een koene officier van de Koninklijke Lijfwacht, een winnaar van de Wedstrijd. Als hij zou kotsen bij het zien van een beetje bloed zou hij zichzelf te schande zetten voor die verzameling idioten en primitieven, en dat kon hij onder geen beding laten gebeuren. De eer van zijn natie stond op het spel. Hij loerde strak naar de natte grond, zette zijn tanden op elkaar en droeg zijn maag op te bedaren. Geleidelijk lukte het. Hij zoog een diepe ademteug door zijn neus naar binnen. Koele, vochtige, kalmerende lucht. Hij was volkomen beheerst. Hij keek weer naar de anderen.

Ferro hurkte op de grond, met haar hand bijna tot aan haar pols in de gapende wond van een slachtoffer. ‘Koud,’ snauwde ze Negenvinger toe, ‘zeker al dood sinds vanochtend.’ Ze trok haar hand terug, die slijmerig was van het bloed.

Jezal had de helft van zijn karige ontbijt al over zijn jas gebraakt voordat hij zelfs maar tijd had gehad om uit zijn zadel te glijden. Hij zette een paar wankele dronkenmansstappen, haalde hijgend adem en kokhalsde opnieuw. Hij bukte met zijn handen op zijn knieën, met tollend hoofd, en kotste zijn maag leeg op het gras.

‘Gaat het?’

Jezal keek op en deed zijn best om nonchalant te lijken met een lange sliert bitter kwijl aan zijn kin. ‘Iets verkeerds gegeten,’ mompelde hij, en hij veegde met een trillende hand langs zijn neus en mond. Een jammerlijke smoes, moest hij toegeven.

Negenvinger knikte echter alleen maar. ‘Dat vlees van vanochtend, waarschijnlijk. Ik voel me ook niet zo lekker.’ Hij glimlachte weerzinwekkend en bood Jezal een waterbuidel aan. ‘Je kunt beter blijven drinken. Spoel het maar weg, hè?’

Jezal liet een slok water in zijn mond klotsen en spuugde die uit terwijl hij fronsend naar Negenvinger keek, die terugliep naar de lijken. Dat was merkwaardig geweest. Van ieder ander zou het bijna een grootmoedig gebaar hebben geleken. Hij nam nog een slok water en begon zich beter te voelen. Hij liep enigszins onvast naar zijn paard en klom weer in het zadel.

‘Wie dit heeft gedaan, was goed gewapend en was met een grote groep,’ vertelde Ferro. ‘Overal sporen in het gras.’

‘We moeten voorzichtig zijn,’ zei Jezal, hopend dat hij zich in het gesprek kon mengen.

Bayaz draaide zich scherp naar hem om. ‘We moeten altijd voorzichtig zijn! Dat spreekt voor zich! Hoe ver is het nog naar Darmium?’

Langvoet tuurde op naar de hemel, toen over de vlakte. Hij likte aan zijn vinger en stak die in de wind. ‘Zelfs voor een man met mijn talenten is het moeilijk om precies te zijn zonder de sterren te kunnen raadplegen. Vijftig mijl ongeveer.’

‘We zullen straks van koers moeten veranderen.’

‘Steken we de rivier niet over bij Darmium?’

‘Het is een chaos in de stad. Cabrian is er de baas, en hij laat niemand binnen. We kunnen het risico niet nemen.’

‘Goed dan. Dan wordt het Aostum. We nemen een wijdere route rondom Darmium richting het westen. Een iets langere weg, maar…’

‘Nee.’

‘Nee?’

‘De brug bij Aostum is vernietigd.’

Langvoet fronste zijn voorhoofd. ‘Weg? Gewis, God beproeft de gelovigen graag. Dan moeten we misschien de Aos doorwaden…’

‘Nee,’ zei Bayaz. ‘Het heeft hard geregend en de grote rivier is diep. De doorwaadbare plaatsen zijn allemaal ontoegankelijk.’

De navigator keek hem verwonderd aan. ‘U bent natuurlijk mijn opdrachtgever, en als trots lid van de Orde van Navigators zal ik altijd mijn uiterste best doen om te gehoorzamen, maar ik vrees dat ik geen andere weg zie. Als we niet kunnen oversteken in Darmium, of in Aostum, en we de rivier niet kunnen doorwaden…’

‘Er is nog één andere brug.’

‘O ja?’ Langvoet leek het even niet te weten, maar toen werden plotseling zijn ogen groot. ‘U bedoelt toch niet…’

‘De brug in Aulcus is er nog.’

Alle leden van de groep wierpen elkaar fronsende blikken toe. ‘Ik dacht dat je zei dat het daar in puin lag,’ zei Negenvinger.

‘Een verwrongen kerkhof, heb ik gehoord,’ mompelde Ferro.

‘Ik dacht dat u zei dat iedereen mijlen afstand houdt van die stad.’

‘Het zou ook niet mijn eerste keus zijn geweest, maar er is geen andere. We volgen de rivier via de noordelijke oever naar Aulcus.’ Niemand kwam in beweging. Vooral Langvoet had een blik van verdoofd afgrijzen op zijn gezicht. ‘Nu!’ snauwde Bayaz. ‘Het is overduidelijk niet veilig om hier te blijven.’ Daarop wendde hij zijn paard af van de lijken. Quai haalde zijn schouders op en gaf een klapje met de teugels, en de kar rommelde door het gras achter de Eerste van Magiërs aan. Langvoet en Negenvinger volgden, fronsend en met nare voorgevoelens.

Jezal staarde naar de lijken, die nog steeds lagen waar ze ze hadden gevonden, die nog steeds beschuldigend opkeken naar de donker wordende hemel. ‘Moeten we ze niet begraven?’

‘Als je dat wilt,’ gromde Ferro, die met een soepele beweging in het zadel sprong. ‘Misschien kun je ze begraven in kots.’