De conditie van de verdedigingswerken

Aan hoofdlector Sult,
Hoofd van de Koninklijke Inquisitie

Eminentie,

Ik heb een aantal leden van de bestuursraad van Dagoska op de
hoogte gebracht van mijn missie. Het zal u niet verbazen te
vernemen dat ze niet bepaald verheugd zijn over de plotselinge
inperking van hun macht. Mijn onderzoek naar de verdwijning
van superieur Davoust is al gestart, en ik heb er vertrouwen in dat
ik snel resultaat zal boeken. Ik zal zo snel mogelijk de
verdedigingswerken van de stad inspecteren, en ik zal alle
noodzakelijke stappen ondernemen om te zorgen dat Dagoska
onneembaar is.

U hoort binnenkort weer van me. Tot die tijd dien en gehoorzaam
ik.

Sand dan Glokta,
Superieur van Dagoska

De zon drukte als een groot gewicht op de afbrokkelende kantelen. De straling duwde door Glokta's hoed op zijn gebogen hoofd. Dwars door Glokta's zwarte jas op zijn vergroeide schouders. De warmte dreigde al het vocht uit hem te persen, het leven uit hem te knijpen, hem op zijn knieën te dwingen. Een koele herfstochtend in het pittoreske Dagoska.

Terwijl de zon hem van bovenaf aanviel, kwam de zoute wind van recht vooruit aanzetten over de verlaten zee en het kale schiereiland, heet en vol verstikkend stof, razend tegen de landmuren terwijl alles werd geschuurd met zout zand. De wind prikte op Glokta's bezwete huid, sloeg het vocht uit zijn mond en jeukte in zijn ogen, waardoor ze stekende tranen huilden. Zelfs het weer wil hier schijnbaar van me af.

Practicus Vitari liep wankel naast hem over de borstwering, met haar armen uitgestoken als een circusartiest op een touw. Glokta keek fronsend naar haar op, een magere zwarte gestalte afgetekend tegen de felle hemel. Ze kan net zo goed hierbeneden lopen in plaats van zichzelf te kijk te zetten. Maar nu is er tenminste altijd nog de kans dat ze valt. De landmuren waren minstens twintig passen hoog. Glokta stond zichzelf een heel klein glimlachje toe bij de gedachte dat de favoriete practicus van de hooglector uitgleed, onderuitging en van de muur tuimelde, graaiend in het niets. Misschien een wanhopige gil als ze haar dood tegemoet valt?

Maar ze viel niet. Trut. Overdenkt ongetwijfeld haar volgende rapport aan de hoofdlector. ‘De kreupele blijft maar spartelen als een vis op het droge. Hij heeft nog steeds niet het geringste spoor gevonden van Davoust of andere verraders, ook al heeft hij de halve stad al ondervraagd. De enige man die hij heeft gearresteerd, is een lid van zijn eigen Inquisitie…’

Glokta zette zijn hand boven zijn ogen en tuurde in de verblindende zon. De hals van steen die Dagoska verbond met het vasteland strekte zich voor hem uit, niet meer dan een paar honderd passen breed op het smalste punt, met de fonkelende zee aan beide kanten. De weg vanaf de stadspoorten was een bruine streep door gele struiken, kaarsrecht zuidwaarts naar de droge heuvels op het vasteland. Een paar mager uitziende zeevogels krijsten en cirkelden over de weg, maar verder was er geen teken van leven te zien.

‘Mag ik uw kijkglas even lenen, generaal?’

Vissbruck klapte het kijkglas open en sloeg het chagrijnig in Glokta's uitgestoken hand. Hij vindt duidelijk dat hij wel wat beters te doen heeft dan mij een rondleiding over de verdedigingswerken geven. De generaal hijgde als een blaasbalg, stond stijf in de houding in zijn onberispelijke uniform, en zijn mollige gezicht glom van het zweet. Doet zijn best om een professionele houding te bewaren. Zijn houding is het enige professionele aan die imbeciel, maar zoals de hoofdlector zegt, we moeten roeien met de riemen die we hebben. Glokta keek door de koperen buis.

De Gurken hadden een palissade gebouwd. Een hoog hek van houten staken dat langs de heuvels was gezet, waardoor Dagoska werd afgesneden van het vasteland. Er stonden tenten verspreid aan de andere kant, en hier en daar kringelden pluimpjes rook van kookvuren op. Glokta kon kleine mensjes zien bewegen, en de zon die glinsterde op gepoetst metaal. Wapens en pantsers, en van allebei veel.

‘Vroeger kwamen er karavanen van het vasteland,’ mompelde Vissbruck. ‘Vorig jaar kwamen er honderd per dag. Toen begonnen de soldaten van de keizer te arriveren en kwamen er minder handelaren. Ze hebben dat hek een paar maanden geleden afgemaakt. Sindsdien komt er geen ezel meer door. Alles moet nu per schip worden aangevoerd.’

Glokta tuurde langs het hek en de kampen erachter, van de zee aan de ene kant naar de zee aan de andere kant. Laten ze simpelweg hun spierballen zien? Is dit machtsvertoon? Of is het dodelijke ernst? De Gurken houden wel van een goeie voorstelling, maar een goed gevecht stellen ze ook op prijs; zo hebben ze het hele zuiden, min of meer, ook veroverd. Hij liet het kijkglas zakken. ‘Hoeveel Gurken, denkt u?’

Vissbruck haalde zijn schouders op. ‘Onmogelijk te zeggen. Minstens vijfduizend, denk ik, maar het kunnen er nog veel meer zijn, achter die heuvels. We komen er nooit achter.’

Vijfduizend. Minstens. Als het een voorstelling is, dan is het een goeie. ‘Hoeveel mannen hebben wij?’

Vissbruck zweeg even. ‘Ik heb ongeveer zeshonderd Uniesoldaten onder mijn bevel.’

Ongeveer zeshonderd? Ongeveer? Jij stomme idioot! Toen ik soldaat was, kende ik de naam van elke man in mijn regiment en wist ik altijd wie het geschiktst was voor welke taken. ‘Zeshonderd? Is dat alles?’

‘Er zijn ook huurlingen in de stad, maar die zijn niet te vertrouwen en veroorzaken vaak zelf problemen. Naar mijn mening zijn ze volkomen waardeloos.’

Ik heb om aantallen gevraagd, niet om meningen. ‘Hoeveel huurlingen?’

‘Misschien duizend inmiddels, misschien meer.’

‘Wie is hun leider?’

‘Een of andere Styriaan. Cosca, noemt hij zich.’

‘Nicomo Cosca?’ Vitari stond op de borstwering en staarde omlaag, met één oranje wenkbrauw opgetrokken.

‘Ken je hem?’

‘Dat zou je kunnen zeggen. Ik dacht dat hij dood was, maar kennelijk is er geen gerechtigheid in de wereld.’

Daar heeft ze gelijk in. Glokta wendde zich tot Vissbruck. ‘Legt die Cosca verantwoording aan u af?’

‘Niet bepaald. De specerijenhandelaren betalen hem, dus legt hij verantwoording af aan magister Eider. In theorie zou hij eigenlijk mijn bevelen moeten opvolgen…’

‘Maar hij volgt alleen die van zichzelf op?’ Glokta zag aan het gezicht van de generaal dat hij gelijk had. Huurlingen. Een tweesnijdend zwaard, dat staat vast. IJverig, zolang je kunt blijven betalen en gesteld dat betrouwbaarheid geen prioriteit is. ‘En Cosca's mannen zijn met twee keer zo veel als die van u.’ Kennelijk praat ik wat de verdedigingswerken van de stad aangaat, met de verkeerde man. Misschien is er echter één ding waarover hij me kan informeren. ‘Weet u wat er van mijn voorganger, superieur Davoust, is geworden?’

Generaal Vissbrucks gezicht vertrok van ergernis. ‘Ik heb geen idee. Ik had geen belangstelling voor wat die man deed.’

‘Hmm,’ peinsde Glokta, die zijn hoed steviger op zijn hoofd trok toen een volgende zanderige windvlaag over de muren naar binnen waaide. ‘De verdwijning van de superieur van de Inquisitie in de stad? Helemaal geen belangstelling?’

‘Nee,’ snauwde de generaal. ‘We spraken elkaar bijna nooit. Davoust stond bekend om zijn irritante karakter. Wat mij betreft heeft de Inquisitie háár verantwoordelijkheden, en ik heb de mijne.’ Oei, wat zijn we prikkelbaar. Maar dat is eigenlijk iedereen sinds ik in de stad ben aangekomen. Je zou haast gaan denken dat ze me hier niet willen.

‘U hebt uw verantwoordelijkheden, hè?’ Glokta schuifelde naar de borstwering, tilde zijn stok op en porde tegen een hoek van het afgebrokkelde metselwerk, niet ver van Vitari's hak vandaan. Een stuk steen brak af en tuimelde van de muur het niets in. Even later hoorde hij het ver beneden zich in de greppel vallen. Hij draaide zich abrupt naar Vissbruck om. ‘Zou u, als commandant van de verdedigingswerken van de stad, het onderhoud van de muren tot uw verantwoordelijkheden rekenen?’

Vissbruck brieste: ‘Ik heb al het mogelijke gedaan!’

Glokta telde af op de vingers van zijn vrije hand. ‘De landmuren brokkelen af en zijn slecht bemand. De greppel erachter zit zo vol met zand dat hij amper nog bestaat. De poorten zijn in geen jaren vervangen en vallen al vanzelf aan stukken. Als de Gurken morgen aanvallen, denk ik dat we er behoorlijk slecht voor staan.’

‘Maar niet door onoplettendheid van mijn kant, kan ik u verzekeren! Door die hitte, en de wind, en de zoute zeelucht, rotten hout en metaal binnen de kortste keren weg, en steen houdt het al niet veel langer uit! Beseft u wel hoeveel werk het is?’ De generaal gebaarde naar de lange bocht van de hoge landmuren, die aan beide zijden afboog naar de zee. Zelfs hier op de top was de borstwering breed genoeg om met een kar overheen te rijden, en onderaan waren de muren nog veel dikker. ‘Ik heb niet genoeg vaardige steenhouwers, en al helemaal een tekort aan materiaal! Wat de Gesloten Raad me geeft is amper genoeg om voor het onderhoud van de Citadel te betalen! En het geld van de specerijenhandelaren onderhoudt maar net de muren van de Bovenstad…’

Stommeling! Je zou bijna geloven dat hij de stad niet echt wil verdedigen. ‘De Citadel kan niet worden bevoorraad vanaf de zee als de rest van Dagoska in Gurkense handen valt, hè?’

Vissbruck knipperde met zijn ogen. ‘Nou, nee, maar…’

‘De muren van de Bovenstad houden de inboorlingen misschien waar ze zijn, maar ze zijn te lang, te laag en te dun om gedurende langere tijd een georganiseerde aanval te doorstaan, toch?’

‘Ja, ik denk van wel, maar…’

‘Dus elk plan waarin de Citadel, of de Bovenstad, als onze belangrijkste verdedigingslinie wordt beschouwd, is een plan waarmee we alleen maar tijd kunnen rekken. Tijd totdat er hulp arriveert. Hulp die, nu ons leger honderden mijlen ver weg in Angland zit, wel enige tijd op zich kan laten wachten.’ Die nooit zal komen. ‘Als de landmuren vallen, is de stad verloren.’ Glokta tikte met zijn stok op de stoffige stenen onder zijn voeten. ‘Híér moeten we tegen de Gurken vechten, en híér moeten we ze buiten houden. Al het andere doet er niet toe.’

‘Doet er niet toe,’ herhaalde Vitari in zichzelf terwijl ze van de ene kanteel naar de volgende sprong.

De generaal stond te fronsen. ‘Ik kan alleen maar doen wat de gouverneur en zijn raad me opdragen. De Benedenstad is altijd van weinig belang geweest. Ik ben niet verantwoordelijk voor het algehele beleid…’

‘Ik wel.’ Glokta hield Vissbrucks blik lange tijd vast. ‘Van nu af aan worden alle middelen ingezet voor de reparatie en versterking van de landmuren. Nieuwe kantelen, nieuwe poorten, elke kapotte steen moet worden vervangen. Ik wil nog geen kier zien waar een mier doorheen kan wandelen, laat staan een Gurkens leger.’

‘Maar wie moet dat werk doen?’

‘De inheemse bevolking heeft die verdomde dingen toch ooit gebouwd? Er zijn vast nog vaardige mannen onder hen te vinden. Zoek ze op en huur ze in. Wat die greppel aangaat, ik wil die onder zeeniveau hebben. Als de Gurken komen, kunnen we hem laten vollopen en een eiland van de stad maken.’

‘Maar dat kan maanden duren!’

‘U hebt twee weken. Misschien nog niet eens zo lang. Zet alle mannen die niets doen aan het werk. Vrouwen en kinderen ook, als ze een schep kunnen vasthouden.’

Vissbruck keek fronsend op naar Vitari. ‘En uw mensen van de Inquisitie?’

‘O, die hebben het te druk met vragen stellen, met proberen te achterhalen wat er met uw vorige superieur is gebeurd. Of ze bewaken mij, mijn vertrekken en de poorten van de Citadel dag en nacht, om ervoor te zorgen dat uw nieuwe niet hetzelfde overkomt. Zou jammer zijn, hè, Vissbruck, als ik verdween voordat de verdedigingswerken klaar waren?’

‘Natuurlijk, superieur,’ mompelde de generaal. Maar zonder overdonderend enthousiasme, vind ik eigenlijk.

‘Alle anderen moeten werken, inclusief uw eigen soldaten.’

‘Maar u kunt toch niet van mijn mannen verwachten dat…’

‘Ik verwacht dat iedereen zijn aandeel levert. Iedereen die het niet aanstaat mag terugkeren naar Adua. Terugkeren en zijn weerzin uitleggen aan de hoofdlector.’ Glokta schonk de generaal zijn tandeloze glimlach. ‘Niemand is onvervangbaar, generaal. Helemaal niemand.’

Er lag een heleboel zweet op Vissbrucks roze gezicht, in grote druppels. De stijve kraag van zijn uniform was donker van het vocht. ‘Natuurlijk moet iedereen zijn aandeel leveren! Het werk aan de greppel zal onmiddellijk van start gaan!’ Hij deed een krachteloze poging tot een glimlach. ‘Ik zal alle mannen optrommelen, maar ik zal geld nodig hebben, superieur. Als mensen werken, moeten ze worden betaald, zelfs de inboorlingen. Dan hebben we nog materiaal nodig, en alles moet worden binnengebracht over de zee…’

‘Leen wat je nodig hebt om te beginnen. Probeer krediet te krijgen. Beloof alles en geef niks, voorlopig. Zijne Eminentie zal betalen.’ Hoop ik. ‘Ik wil elke ochtend een voortgangsrapport van u.’

‘Elke ochtend, ja.’

‘U hebt een heleboel te doen, generaal. Ik zou er maar eens mee beginnen.’

Vissbruck bleef nog even staan, alsof hij niet wist of hij moest salueren of niet. Uiteindelijk draaide hij zich gewoon om en beende weg. De verbolgenheid van een soldaat die de wet krijgt voorgeschreven van een burger, of meer dan dat? Schop ik zijn zorgvuldig voorbereide plannen in de war? Plannen om de stad aan de Gurken te verkopen, misschien?

Vitari sprong van de kantelen het pad op. ‘Zijne Eminentie zal betalen? Dan hebt u geluk.’

Glokta keek haar fronsend na toen ze wegkuierde, daarna keek hij fronsend naar de heuvels op het vasteland, vervolgens keek hij fronsend op naar de Citadel. Gevaar aan alle kanten. Vastgepind tussen de hoofdlector en de Gurken, en met niemand behalve een onbekende verrader als gezelschap. Het mag een wonder heten als ik het een dag uithou.

Een overtuigd optimist had deze plek misschien obscuur genoemd. Maar die titel verdient het nauwelijks. Een naar pis stinkend kot met wat bij elkaar geraapte meubelstukken, alles bevlekt met oud zweet en recente morserijen. Een soort beerput waar de helft van de mest uit is gehaald. Klanten en personeel waren niet van elkaar te onderscheiden: dronken, vuile inheemsen, uitgestrekt in de warmte. Nicomo Cosca, beroemde huurling, zat onderuitgezakt te midden van dit tafereel van onmatigheid, diep in slaap.

Zijn drijfhouten stoel was op de achterpoten achterovergekanteld tegen een smerige muur, en zijn ene laars rustte op de tafel voor hem. Waarschijnlijk was het een mooie, flamboyante laars geweest, ooit, van zwart Styriaans leer met een gouden spoor en gespen. Nu niet meer. De bovenkant was uitgelubberd en grijs geworden van het vele gebruik. De spoor was afgebroken, het verguldsel op de gespen bladderde af en het ijzer eronder droeg bruine roestvlekken. Glokta zag een rondje van roze huid met blaren door een gat in de zool.

En er is vast nooit een laars geweest die zo goed bij zijn eigenaar paste. Cosca's lange snor, ongetwijfeld bedoeld om met behulp van was kaarsrecht te worden gedragen in de stijl van een Styriaanse snob, hing slap en levenloos rondom zijn halfopen mond. Zijn keel en kaak droegen de begroeiing van een week, ergens tussen baard en stoppels in, en er was een schurftige, schilferige uitslag boven zijn kraag te zien. Zijn vette haren staken in alle richtingen van zijn hoofd omhoog, op een grote kale plek op zijn kruin na, die vurig rood verbrand was door de zon. Er parelde zweet op zijn slappe huid, een lome vlieg kroop over zijn pafferige gezicht. Een fles lag leeg op zijn kant op de tafel. Een andere, nog half vol, rustte op zijn schoot.

Vitari staarde naar dit plaatje van dronken zelfverwaarlozing met een uitdrukking van onverholen minachting, die ondanks haar masker duidelijk te zien was. ‘Dus het is waar. Je leeft nog.’ Nog net.

Cosca deed een roodomrand oog open, knipperde ermee, tuurde omhoog en begon langzaam te glimlachen. ‘Shylo Vitari, kijk aan. De wereld kan me nog steeds verbazen.’ Hij smakte wat, grimaste, keek omlaag en zag de fles op zijn schoot, pakte die en nam grote, dorstige slokken, alsof er water in zat. Een bedreven zuiplap, alsof daar nog twijfel over bestond. Amper de man, zo op het eerste gezicht, aan wie je de verdediging van de stad zou toevertrouwen. ‘Nooit verwacht jou nog eens te zien. Waarom doe je dat masker niet af? Dat berooft me van je schoonheid.’

‘Bewaar dat maar voor je hoeren, Cosca. Ik hoef niet besmet te worden met wat jij hebt.’

De huurling maakte een borrelend geluid, half lach, half hoest. ‘Je hebt nog steeds de manieren van een prinses,’ bracht hij hijgend uit.

‘Dan moet dit krot een paleis zijn.’

Cosca haalde zijn schouders op. ‘Het ziet er allemaal hetzelfde uit als je dronken genoeg bent.’

‘Denk je dat je ooit dronken genoeg zult zijn?’

‘Nee, maar het is een poging waard.’ Hij voegde de daad bij het woord en zoog nog een mondvol drank uit de fles.

Vitari ging op het randje van de tafel zitten. ‘Wat brengt jou hierheen? Ik dacht dat je het druk had met het verspreiden van pikrot in Styria.’

‘Mijn populariteit is thuis enigszins afgenomen.’

‘Zeker een keer te vaak aan beide kanten van dezelfde strijd gestaan?’

‘Zoiets.’

‘Maar de Dagoskanen verwelkomden je met open armen?’

‘Ik heb liever dat jij me verwelkomt met open benen, maar je krijgt niet altijd alles wat je hebben wilt. Wie is je vriend?’

Glokta schoof met een pijnlijke voet een gammele stoel naar achteren en liet zich erop zakken, in de hoop dat het ding zijn gewicht zou houden. Tegen de vloer smakken in een chaos van gebroken hout zou niet bepaald de juiste boodschap overbrengen, hè? ‘Ik ben Glokta.’ Hij strekte zijn bezwete nek de ene kant uit, en toen de andere. ‘Superieur Glokta.’

Cosca keek hem lange tijd aan. Zijn ogen waren bloeddoorlopen, lagen diep en stonden loom. En toch is er een zekere berekening in te zien. Niet half zo dronken als hij voorgeeft, misschien. ‘Dezelfde die in Gurkhul heeft gevochten? De Paardenkolonel?’

Glokta voelde zijn ooglid trillen. Ik ben amper nog dezelfde man, maar toch, een verrassend goed geheugen. ‘Ik heb het soldatenleven enkele jaren geleden vaarwel gezegd. Ik sta ervan te kijken dat u van me hebt gehoord.’

‘Een vechter moet altijd zijn vijanden kennen, en een huurling weet nooit wie zijn volgende vijand wordt. Het is de moeite waard om te weten wie wie is, in militaire kringen. Ik heb uw naam horen noemen, enige tijd geleden, als iemand die het opmerken waard is. Doortastend en sluw, heb ik gehoord, maar roekeloos. Dat was het laatste wat ik had gehoord. En nu bent u hier, in een andere hoedanigheid. Om vragen te stellen.’

‘Roekeloosheid bleek uiteindelijk voor mij niet de beste aanpak.’ Glokta haalde zijn schouders op. ‘En je moet toch iets doen met je tijd.’

‘Natuurlijk. De keuzes van een ander moet je nooit in twijfel trekken, vind ik. Je kent die ander z'n redenen niet. Bent u hier gekomen om iets te drinken, superieur? Ze hebben alleen maar pis, vrees ik.’ Hij zwaaide met de fles. ‘Of hebt u vragen voor me?’

Die heb ik, en een heleboel ook. ‘Hebt u ervaring met belegeringen?’

‘Ervaring?’ proestte Cosca. ‘Ervaring, vraagt u? Ha! Ervaring is één ding waar ik geen gebrek aan heb…’

‘Nee,’ mompelde Vitari over haar schouder, ‘alleen maar aan discipline en loyaliteit.’

‘Ja, nou,’ zei Cosca, fronsend opkijkend naar haar rug, ‘dat hangt af van wie je ernaar vraagt. Maar ik was erbij in Etrina, en in Muris. Serieuze belegeringen waren dat. En ik heb Visserine zelf een paar maanden belegerd en kreeg het bijna in handen, tot die duivelin van een Mercatto me onverwacht te pakken kreeg. Kwam voor zonsopgang aan met haar cavalerie, wat een rotstreek, die teef…’

‘Ik heb gehoord dat jij op dat moment bewusteloos was van het zuipen,’ mompelde Vitari.

‘Ja, ach… Toen heb ik zes maanden lang Borletta verdedigd tegen groothertog Orso…’

Vitari snoof. ‘Tot hij je betaalde om de poort open te doen.’

Cosca grijnsde schaapachtig. ‘Het was een heleboel geld. Maar hij heeft zich niet naar binnen kunnen vechten! Dat moet je me nageven, toch, Shylo?’

‘Niemand hoeft tegen jou te vechten als hij een dikke portemonnee heeft.’

De huurling grijnsde. ‘Ik ben wat ik ben, en ik heb nooit beweerd wat anders te zijn.’

‘Dus u hebt wel eens een opdrachtgever verraden?’ vroeg Glokta.

De Styriaan hield de fles halverwege naar zijn mond stil. ‘Ik ben diep gekrenkt, superieur. Nicomo Cosca is dan misschien huurling, maar er blijven regels. Ik kan maar onder één voorwaarde mijn opdrachtgever de rug toekeren.’

‘En die is?’

Cosca grijnsde. ‘Als iemand anders me meer geld biedt.’

Ah, de code van huurlingen. Sommige mensen doen alles voor geld. De meeste mensen doen alles voor genoeg geld. Misschien laten ze zelfs wel een superieur van de Inquisitie verdwijnen. ‘Weet u wat er van mijn voorganger, superieur Davoust, is geworden?’

‘Ah, het raadsel van de verdwenen folteraar!’ Cosca krabde nadenkend in zijn zweterige baard, peuterde wat aan de uitslag in zijn nek en bekeek het resultaat ervan dat onder zijn nagel zat. ‘Wie weet, wie kan het schelen? Die man was een zwijn. Ik kende hem amper, en wat ik van hem wist, stond me niet aan. Hij had vele vijanden, en voor het geval u het niet had gemerkt, het is hier een echte slangenkuil. Als u van mij wilt weten welke daarvan hem heeft gebeten, nou… is dat niet úw werk? Ik had het druk. Met drinken.’

Dat wil ik wel geloven. ‘Wat is uw mening over onze gemeenschappelijke vriend, generaal Vissbruck?’

Cosca haalde zijn schouders op en zakte wat lager in zijn stoel. ‘Die man is een kind. Speelt soldaatje. Hij is druk met zijn kasteeltje en zijn hekje, terwijl de grote muren alles zijn wat telt. Als je die verliest, is het spel uit, zeg ik.’

‘Datzelfde dacht ik ook.’ Misschien kan de verdediging van de stad toch in slechtere handen zijn. ‘Het werk aan de landmuren en de greppel erachter is al begonnen. Ik wil de greppel laten vollopen met water.’

Cosca trok zijn wenkbrauw op. ‘Mooi. Laat maar vollopen. De Gurken houden niet zo van water. Slechte zeelui. Laat maar vollopen. Heel goed.’ Hij kantelde zijn hoofd achterover en zoog de laatste druppels uit de fles, toen smeet hij die op de vuile vloer, veegde zijn mond af met zijn vuile hand en veegde zijn hand af aan het voorpand van zijn bezwete hemd. ‘Is er tenminste iemand die weet wat hij doet. Misschien houden we het als de Gurken aanvallen wat langer dan een paar dagen uit, hè?’ Als we niet van tevoren worden verraden.

‘Je weet het nooit, misschien vallen de Gurken niet aan.’

‘O, ik hoop van wel.’ Cosca reikte onder zijn stoel en haalde nog een fles tevoorschijn. Zijn ogen schitterden toen hij met zijn tanden de kurk eruit trok en die de gelagkamer door spuugde. ‘Ik krijg dubbel betaald zodra het vechten begint.’

Het was avond, en een genadig briesje spoelde door de audiëntiekamer. Glokta leunde tegen de muur bij het raam en keek naar de schaduwen die over de stad beneden lengden.

De gouverneur liet hen wachten. Hij wil me laten weten dat hij nog altijd de leiding heeft, wat de Gesloten Raad ook zegt. Maar Glokta vond het niet erg om even niets te doen. Het was een vermoeiende dag geweest. Rondhobbelen door de stad in de bakkende hitte om de muren, de poorten, de troepen te inspecteren. Vragen te stellen. Vragen waarop niemand bevredigende antwoorden heeft. Zijn been bonsde, zijn rug deed pijn, zijn hand was rauw van de wandelstok. Maar niet erger dan normaal. Ik sta nog. Een goeie dag, al met al.

De gloeiende zon was gehuld in streperige oranje wolken. Eronder blonk een lange strook zee zilverkleurig op in het laatste daglicht. De landmuren hadden de helft van de bouwvallige gebouwen van de Benedenstad al in schemering gedompeld, en de schaduwen van de hoge spitsen van de Grote Tempel strekten zich uit over de daken van de Bovenstad, tegen de hellingen van de rots op kruipend naar de Citadel. De heuvels op het vasteland waren niets meer dan een suggestie in de verte, vol schaduwen. En wemelend van de Gurkense soldaten. Die naar ons kijken zoals wij naar hen kijken, ongetwijfeld. Ze zien ons greppels graven, muren dichtstoppen, poorten verstevigen. Hoe lang zullen ze blijven toekijken, vraag ik me af. Hoe lang voordat de zon voor ons ondergaat?

De deur ging open en Glokta draaide zijn hoofd om, grimassend toen zijn nek knakte. Het was de zoon van de gouverneur, Korsten dan Vurms. Hij sloot de deur achter zich en beende doelgericht de kamer in, en zijn metalen hakverstevigingen klikten op de mozaïekvloer. Ah, de trots van de jonge adel van de Unie. Het eergevoel is bijna tastbaar. Of heeft er iemand een scheet gelaten?

‘Superieur Glokta! Ik hoop dat ik u niet heb laten wachten.’

‘Jawel,’ zei Glokta terwijl hij naar de tafel schuifelde. ‘Dat krijg je als je te laat naar een afspraak komt.’

Vurms fronste lichtjes. ‘Dan spijt me dat,’ zei hij, al klonk er geen greintje spijt in zijn stem door. ‘Hoe vindt u onze stad?’

‘Warm en vol trappen.’ Glokta liet zich in een schitterende stoel zakken. ‘Waar is de gouverneur?’

De frons werd dieper. ‘Ik vrees dat mijn vader zich niet goed voelt en niet kan komen. U begrijpt wel dat hij een oude man is en zijn rust nodig heeft. Maar ik kan voor hem spreken.’

‘O ja? En wat hebben jullie te zeggen?’

‘Mijn vader is bijzonder verontrust over het werk dat u laat uitvoeren aan de verdedigingsmuren. Ik heb gehoord dat soldaten van de koning gaten moeten graven op het schiereiland in plaats van de muren van de Bovenstad te verdedigen. U beseft toch wel dat u ons overlevert aan de genade van de inboorlingen?’

Glokta snoof. ‘De inboorlingen zijn burgers van de Unie, met hoeveel tegenzin ook. En geloof me, zij hebben veel meer genade dan de Gurken.’ Met hun genade heb ik ervaring uit de eerste hand.

‘Het zijn primitieven!’ sneerde Vurms. ‘En ze zijn gevaarlijk! U bent hier nog niet lang genoeg om de dreiging die van hen uitgaat te begrijpen! U zou eens met Harker moeten praten. Hij heeft de juiste ideeën waar het de inboorlingen aangaat.’

‘Ik heb Harker al gesproken, en zijn ideeën bevielen me niet. Ik vermoed dat hij is gedwongen zijn ideeën te herzien, trouwens, beneden, in het donker.’ Ik vermoed dat hij op dit moment zelfs van gedachten aan het veranderen is, zo snel als zijn piepkleine brein hem dat toestaat. ‘Wat de bezorgdheid van uw vader betreft, hij hoeft zich niet langer druk te maken om de verdediging van de stad. Aangezien hij een oude man is, die zijn rust nodig heeft, twijfel ik er niet aan dat hij blij zal zijn de verantwoordelijkheid aan mij over te kunnen dragen.’

Er trok een spastische vlaag van woede over Vurms' knappe gezicht. Hij deed zijn mond open om een of andere vloek te uiten, maar kennelijk bedacht hij zich. Maar goed ook. Hij ging achteroverzitten in zijn stoel en wreef peinzend met zijn duim en wijsvinger over elkaar. Toen hij sprak, deed hij dat met een vriendelijke glimlach en een charmante zachtheid. Nu komt het gevlei. ‘Superieur Glokta, ik denk dat we niet op goede voet van start zijn gegaan…’

‘Ik heb maar één goede.’

Vurms glimlach vervaagde ietwat, maar hij ploegde voort. ‘Het is duidelijk dat u voorlopig alle troeven in handen hebt, maar mijn vader heeft vele vrienden in Midderland. Ik kan u behoorlijk dwarszitten, mocht ik dat willen. Ik kan u behoorlijk dwarszitten, of uitstekend helpen…’

‘Ik ben zo blij dat u ervoor hebt gekozen mee te werken. U kunt beginnen met me te vertellen wat er van superieur Davoust is geworden.’

De glimlach verdween helemaal. ‘Hoe moet ik dat weten?’

‘Iedereen weet wel iets.’ En iemand weet meer dan de rest. Ben jij dat, Vurms?

De zoon van de gouverneur dacht er even over na. Dom, of schuldig? Probeert hij manieren te verzinnen om me te helpen, of om zijn sporen te verbergen? ‘Ik weet dat de inboorlingen hem haatten. Ze spanden altijd tegen ons samen, en Davoust was onvermoeibaar op zoek naar trouwelozen. Ik twijfel er niet aan dat hij aan een van hun plannen ten prooi is gevallen. Ik zou maar vragen gaan stellen in de Benedenstad, als ik u was.’

‘O, ik ben er vrij zeker van dat de antwoorden hier in de Citadel te vinden zijn.’

‘Niet bij mij,’ snauwde Vurms, die Glokta van top tot teen bekeek. ‘Geloof me als ik zeg dat ik veel gelukkiger zou zijn als Davoust nog bij ons was.’

Misschien, of misschien niet, maar vandaag krijgen we geen antwoorden. ‘Goed dan. Vertel me eens over de voorraden van de stad.’

‘Voorraden?’

‘Voedsel, Korsten, voedsel. Ik heb begrepen dat nu de Gurken de landroutes hebben afgesloten, alles moet worden binnengebracht via de zee. Het volk te eten geven zal toch een van de hoogste prioriteiten van de gouverneur zijn.’

‘Mijn vader denkt in alle gevallen aan de behoeften van zijn volk!’ snauwde Vurms. ‘We hebben proviand voor zes maanden!’

‘Zes maanden? Voor alle burgers?’

‘Natuurlijk.’ Beter dan verwacht. Tenminste één zorg minder in deze enorme chaos van zorgen. ‘Op de inboorlingen na,’ voegde Vurms eraan toe alsof het van geen enkel belang was.

Glokta zweeg even. ‘En wat moeten zij eten als de Gurken de stad gaan belegeren?’

Vurms haalde zijn schouders op. ‘Daar had ik niet over nagedacht.’

‘Nee? Wat denkt u dat er zal gebeuren als ze beginnen te verhongeren?’

‘Nou…’

‘Chaos, dát gebeurt er! We kunnen de stad niet verdedigen als vier vijfde van de bevolking zich tegen ons keert!’ Glokta zoog walgend op zijn tandvlees. ‘U gaat naar de kooplieden, u regelt proviand voor zes maanden! Voor iedereen! Ik wil zes maanden proviand voor de ratten in de riolen!’

‘Wát?’ sneerde Vurms. ‘Ben ik soms uw loopjongen?’

‘Ik ga ervan uit dat je bent wat ik je opdraag te zijn.’

Elk spoor van vriendelijkheid verdween nu uit Vurms' gezicht. ‘Ik ben de zoon van een gouverneur! Ik weiger zo te worden toegesproken!’ De poten van zijn stoel knarsten woest toen hij opsprong en naar de deur beende.

‘Best,’ mompelde Glokta. ‘Er gaat elke dag een schip naar Adua. Een snel schip, dat zijn lading rechtstreeks bij het Huis van Vragen aflevert. Ze zullen je daar anders toespreken, geloof me. Ik kan gemakkelijk een overtocht voor je regelen.’

Vurms bleef abrupt staan. ‘U zou niet durven!’

Glokta glimlachte. Zijn meest weerzinwekkende, valse, tandeloze glimlach. ‘Je zult een dapper man moeten zijn om je leven te verwedden op wat ik durf. Hoe dapper ben je?’ De jongeman likte langs zijn lippen, maar hij keek niet lang in Glokta's ogen. Dacht ik al. Hij doet me aan mijn vriend kapitein Luthar denken. Een en al opschepperij en arrogantie, maar zonder karakter om het aan op te hangen. Prik hem met een speld en hij loopt leeg als een gescheurde wijnzak.

‘Zes maanden voedsel. Zes maanden, voor iedereen. En zorg dat het snel gebeurt.’ Loopjongen.

‘Natuurlijk,’ gromde Vurms, nog altijd grimmig naar de vloer starend.

‘Daarna kunnen we beginnen met het water. De putten, de cisternen, de pompen. Mensen hebben iets nodig om de resultaten van al hun harde werk mee weg te spoelen, hè? Je brengt iedere morgen verslag aan me uit.’

Vurms balde en ontspande zijn vuisten langs zijn lichaam. Zijn kaakspieren bewogen woedend. ‘Natuurlijk,’ wist hij uit te brengen.

‘Natuurlijk. Je mag gaan.’

Glokta keek hem na toen hij wegbeende. Twee van de vier heb ik gesproken. Twee van de vier, en ik heb twee vijanden gemaakt. Ik zal bondgenoten nodig hebben als ik hier wil slagen. Zonder bondgenoten hou ik het niet vol, wat voor documenten ik ook bezit. Zonder bondgenoten hou ik de Gurken niet buiten. Erger nog, ik weet nog steeds niks over Davoust. Een superieur van de Inquisitie, van de aardbodem verdwenen. Laten we hopen dat de hoofdlector geduldig is.

Hoop. Hoofdlector. Geduld. Glokta fronste zijn voorhoofd. Nooit waren er drie concepten die minder bij elkaar pasten.