Hoe het zit met vertrouwen

Het wiel van de kar draaide langzaam rond en knarste. Het draaide nog eens rond en knarste weer. Ferro keek er woedend naar. Stom wiel. Stomme kar. Ze verplaatste haar woede van de kar naar de menner.

Stomme leerling. Ze vertrouwde hem voor geen cent. Zijn blik schoot naar haar toe, bleef een beledigend moment lang hangen en schoot weer weg. Alsof hij iets over Ferro wist wat zijzelf niet wist. Dat maakte haar boos. Ze wendde haar blik van hem af en keek naar het voorste paard, en de ruiter erop.

Stom joch uit de Unie met zijn stramme rug, zittend in zijn zadel als een koning op zijn troon, alsof geboren worden met een fraai gezicht een prestatie was waar je eindeloos trots op kon zijn. Hij was mooi, en keurig, en sierlijk als een prinses. Ferro glimlachte grimmig in zichzelf. De prinses van de Unie, dat was hij. Mooie mensen haatte ze nog meer dan lelijke. Schoonheid kon je nooit vertrouwen.

Je zou heel ver moeten zoeken om iemand te vinden die minder mooi was dan de grote, negenvingerige klootzak. Hij zat onderuitgezakt in zijn zadel als een grote baal rijst. Traag bewegend, krabbend, snuffelend, kauwend als een koe. Probeerde eruit te zien alsof hij geen vermogen tot doden in zich had, geen razende furie, geen duivel. Zij wist wel beter. Hij knikte naar haar en zij loerde terug. Hij was een duivel in de huid van een koe, en zij liet zich niet bedotten.

Maar altijd nog beter dan die stomme navigator. Altijd pratend, altijd lachend. Ferro haatte gepraat en gelach, en niet zo'n beetje ook. Stom klein mannetje met zijn stomme verhalen. Onder al zijn leugens smeedde hij plannen, wachtte hij af, ze voelde het.

Dan bleef nog de Eerste van Magiërs over, en hem vertrouwde ze nog wel het minst van allemaal. Ze zag zijn blik naar de kar gaan. Kijkend naar de zak waar hij de kist in had gestopt. Een vierkante, grijze, matte, zware kist. Hij dacht dat niemand het had gezien, maar zij had het wel gezien. Vol geheimen zat hij. Kale klootzak, met zijn dikke nek en zijn houten stok, die deed alsof hij niets dan goed had gedaan in zijn leven, alsof hij niet zou weten hoe je een man moest laten ontploffen.

‘Verdomde roze lui,’ fluisterde ze in zichzelf. Ze boog zich opzij en spuugde op de grond, loerend naar de vijf ruggen die voor haar uit reden. Waarom had ze zich door Yulwei tot deze waanzin laten overhalen? Een reis ver naar het koude westen, waar ze niets te zoeken had. Ze zou terug moeten zijn in het zuiden, moeten vechten tegen de Gurken.

Ze laten betalen wat ze haar schuldig waren.

Terwijl ze Yulwei zachtjes in zichzelf vervloekte, volgde ze de anderen de brug op. Hij zag er stokoud uit: verweerde stenen met vlekken korstmos erop, diepe karrensporen erin. Duizenden jaren van karren, heen en weer. De rivier gorgelde onder de enkele boog van de brug, bitter koud water, snel stromend. Een lage hut stond naast de brug, over de lange jaren verzakt en scheef in het landschap. Een paar flarden rook werden van de schoorsteen weggerukt en in de snijdende wind over het landschap verspreid.

Er stond een eenzame soldaat buiten. Zeker het kortste strootje getrokken. Hij stond tegen de muur gedrukt, gekleed in een dikke mantel, de paardenharen pluim op zijn helm zwiepte heen en weer in de rukwind en zijn speer stond vergeten naast hem. Bayaz hield zijn paard voor de brug in en knikte naar de man.

‘We gaan de vlakte op. Richting Darmium.’

‘Raad ik je niet aan. Gevaarlijk daar.’

Bayaz glimlachte. ‘Gevaar betekent winst.’

‘Winst houdt geen pijl tegen, vriend.’ De soldaat bekeek hen stuk voor stuk eens goed en snoof. ‘Gevarieerd gezelschap, hè?’

‘Ik neem goede vechters aan waar ik ze kan vinden.’

‘Tuurlijk.’ Hij keek naar Ferro, en zij loerde terug. ‘Taaie lui, dat geloof ik best, maar het feit is dat de vlakte dodelijk is, nu meer dan ooit. Er gaan nog wel wat handelaren naartoe, maar die komen niet meer terug. Die gek Cabrian heeft daar schurken zitten, denk ik, die alles plunderen wat ze tegenkomen. Scario en Goltus ook, die zijn niet veel beter. We houden hier aan deze kant van de rivier de orde nog een beetje in stand, maar zodra je daar bent, sta je er alleen voor. Je hoeft geen hulp te verwachten zodra je op de vlakte bent.’ Hij snoof nog een keer. ‘Helemaal geen hulp.’

Bayaz knikte grimmig. ‘Daar vragen we ook niet om.’ Hij spoorde zijn paard aan en draafde de brug over, naar het pad aan de overkant. De anderen reden achter hem aan, Langvoet voorop, toen Luthar, toen Negenvinger. Quai gaf een klapje met de leidsels en de kar rommelde naar de overkant. Ferro sloot de rij.

‘Helemaal geen hulp!’ riep de soldaat haar na voordat hij zich weer tegen de ruwe wand van de hut drukte.

De grote vlakte.

Het zou een goed terrein moeten zijn om te rijden, een geruststellend terrein. Ferro zou een vijand van mijlenver zien aankomen, maar ze zag niemand. Alleen het uitgestrekte tapijt van hoog gras, wuivend en zwiepend in de wind, dat zich in alle richtingen uitspreidde naar de verre, verre horizon. Alleen het pad verbrak de monotonie, een streep van korter, droger gras met plekken kale zwarte aarde ertussen, die recht als een pijlvlucht over de vlakte trok.

Het beviel Ferro niet, die enorme onveranderlijkheid. Ze fronste onder het rijden en tuurde om zich heen. In de Steenwoestijn van Kanta was van alles te zien op de kale aarde: gebarsten rotsblokken, verweerde valleien, verdorde bomen die klauwende schaduwen wierpen, verre plooien vol schaduw in de aarde, richels badend in het licht. In de Steenwoestijn van Kanta zou de hemel boven haar verlaten zijn, stil, een bleke kom die overdag niets anders bevatte dan de verblindende zon en 's nachts de felle sterren.

Hier was alles andersom.

Op de grond was niets te zien, maar de hemel was vol beweging, vol chaos. Torenhoge wolken hingen boven de vlakte, donker en licht wervelden in kolossale spiralen, raasden over het grasland in de gierende wind, verschoven, draaiden, scheurden uiteen en kwamen weer samen, terwijl ze monsterlijke, vloeiende schaduwen op de aarde wierpen en de zes piepkleine ruiters en hun piepkleine kar bedreigden met een vloedgolf die de aarde zou verdrinken. Het hing allemaal boven Ferro's opgetrokken schouders, als de vleesgeworden toorn van God.

Dit was een vreemd land, en zij had hier geen plaats. Ze had redenen nodig om hier te zijn, en die redenen moesten goed zijn. ‘Hé, Bayaz!’ riep ze terwijl ze naar hem toe draafde. ‘Waar gaan we heen?’

‘Huh,’ gromde hij, fronsend uitkijkend over het wuivende gras, van niets naar niets. ‘We gaan westwaarts over de vlakte, over de grote rivier de Aos, tot aan de Gebroken Bergen.’

‘En dan?’

Ze zag de lijntjes om zijn ogen, over de rug van zijn neus, dieper worden en zijn lippen persten zich op elkaar. Ergernis. Hij stelde geen prijs op haar vragen. ‘Dan gaan we verder.’

‘Hoe lang zal het duren?’

‘De hele winter en tot in de lente,’ snauwde hij. ‘En dan moeten we weer terug.’ Hij dreef zijn hielen in de flanken van zijn paard en draafde bij haar weg, naar de voorhoede van de groep.

Ferro liet zich niet zo gemakkelijk afschepen. Niet door die schichtige ouwe roze. Ze zette haar hielen in de flanken van haar paard en haalde hem weer in. ‘Wat is de Eerste Wet?’

Bayaz keek haar scherp aan. ‘Wat weet jij daarvan?’

‘Niet genoeg. Ik hoorde jou en Yulwei praten, door de deur.’

‘Afluisteren, hè?’

‘Jullie hebben harde stemmen en ik heb goeie oren.’ Ferro haalde haar schouders op. ‘Ik zet geen emmer op mijn kop alleen om jullie geheimen te bewaren. Wat is de Eerste Wet?’

De lijnen in Bayaz' voorhoofd werden dieper en zijn mondhoeken gingen omlaag. Woede. ‘Een beperking die Euz zijn zoons heeft opgelegd, de eerste regel die werd ingesteld na de chaos van vroeger tijden. Het is verboden om de Overzijde aan te raken. Verboden te communiceren met de wereld hieronder, verboden om demonen op te roepen, verboden de poorten naar de hel te openen. Dat is de Eerste Wet, het grondbeginsel van alle magie.’

‘Uh,’ snoof Ferro. Het zei haar niets. ‘Wie is Khalul?’

Bayaz' dikke wenkbrauwen kropen naar elkaar toe, zijn frons verdiepte zich, zijn ogen werden spleetjes. ‘Komt er dan nooit een einde aan je vragen, vrouw?’ Haar vragen ergerden hem. Dat was mooi. Dat betekende dat het de goeie vragen waren.

‘Dat weet je zodra ik ophou ze te stellen. Wie is Khalul?’

‘Khalul was een lid van de Orde van Magiërs,’ gromde Bayaz. ‘Een lid van mijn orde. De tweede van Juvens’ twaalf leerlingen. Hij was altijd jaloers op mijn positie, dorstte altijd naar macht. Hij brak de Tweede Wet om die te krijgen. Hij at het vlees van mensen, en overreedde anderen om hetzelfde te doen. Hij riep zichzelf uit tot – valse – profeet, misleidde de Gurken zodat ze hem zouden dienen. Dat is Khalul. Jouw vijand, en de mijne.’

‘Wat is het Zaad?’

Het gezicht van de magiër vertrok plotseling. Woede, en misschien een klein spoortje angst. Toen verzachtte zijn blik. ‘Wat het is?’ Hij glimlachte naar haar, en zijn glimlach verontrustte haar meer dan al zijn woede. Hij boog zich naar haar toe, zo dichtbij dat niemand anders hem kon horen. ‘Het is het instrument van je wraak. Van onze wraak. Maar het is gevaarlijk. Zelfs erover spreken is gevaarlijk. Er zijn lieden die altijd luisteren. Het zou verstandig van je zijn de deur naar je vragen te sluiten, voordat de antwoorden erop ons allemaal branden.’ Hij spoorde zijn paard weer aan en draafde nu in zijn eentje voor de groep uit.

Ferro bleef achter. Ze had voorlopig genoeg gehoord. Genoeg gehoord om de Eerste van Magiërs nog minder dan ooit tevoren te vertrouwen.

Een kuil in de grond, niet meer dan vier passen breed. Een laagte in het zand, omringd door een lage muur van vochtige, donkere aarde, vol verstrikte graswortels. Dat was de beste plek die ze hadden gevonden om de nacht door te brengen, en dan hadden ze nog geluk gehad.

Het was de grootste onderbreking in het monotone landschap die Ferro de hele dag had gezien.

Het vuur dat Langvoet had aangelegd brandde nu goed, de vlammen likten fel en hongerig aan het hout, knisperend en zijwaarts afbuigend als er windvlagen door de kuil trokken. De vijf roze lui zaten er ineengedoken bij elkaar omheen voor de warmte, en het licht viel op hun bedrukte gezichten.

Langvoet was de enige die praatte. Hij kletste over al zijn grootse prestaties. Dat hij hierheen of daarheen was geweest. Dat hij dit of dat wist. Dat hij een of ander opmerkelijk talent voor zus of zo had. Ferro had er genoeg van, en ze had hem dat al twee keer gezegd. De eerste keer dacht ze dat ze duidelijk was geweest. De tweede keer had ze daarvoor gezorgd. Hij zou niet meer tegen haar praten over zijn idiote reizen, maar de anderen leden nog steeds in stilte.

Er was ruimte voor haar bij het vuur, maar die wilde ze niet. Ze zat liever boven hen, in kleermakerszit op het gras aan de rand van de kuil. Het was koud in de wind en ze trok de deken dichter om haar rillende schouders. Een vreemd en angstaanjagend iets, kou. Ze haatte het.

Maar ze had liever kou dan gezelschap.

En dus zat ze apart, somber en zwijgend, en keek ze naar het licht dat uit de broeierige hemel wegtrok, de duisternis die het land bekroop. Er was nu nog maar een heel vage gloed van de zon te zien aan de verre horizon. Een laatste, zwakke straling rond de randen van de donkere wolken.

De grote roze stond op en keek haar aan. ‘Het wordt donker,’ zei hij.

‘Uh.’

‘Dat krijg je als de zon ondergaat, hè?’

‘Uh.’

Hij krabde aan de zijkant van zijn dikke nek. ‘We moeten de wacht houden. Zou hier 's nachts gevaarlijk kunnen zijn. We doen het om beurten. Ik ga eerst, dan Luthar…’

‘Ik doe het wel,’ gromde ze.

‘Maak je niet druk. Jij mag slapen. Ik maak je wel wakker.’

‘Ik slaap niet.’

Hij staarde haar aan. ‘Wat, nooit?’

‘Niet vaak.’

‘Misschien verklaart dat haar stemming,’ mompelde Langvoet.

Hij had het voor zichzelf willen houden, ongetwijfeld, maar Ferro hoorde hem. ‘Mijn stemming is mijn eigen zaak, idioot.’

De navigator zei niets terwijl hij zich in zijn deken wikkelde en zich uitstrekte bij het vuur.

‘Wil jij eerst?’ vroeg Negenvinger. ‘Best, maar maak me over een paar uur wakker. We moeten ieder ons aandeel leveren.’

Langzaam, zachtjes, grimassend om zo geruisloos mogelijk te zijn, glipte Ferro van de kar. Droog vlees. Droog brood. Waterkruik. Genoeg om haar dagenlang gaande te houden. Ze stopte het in een canvas tas.

Een van de paarden snoof en deinsde opzij toen ze langsglipte, en ze loerde ernaar. Ze kon rijden. Ze kon goed rijden, maar ze wilde niets met paarden te maken hebben. Stomme, grote beesten. Ze stonken. Ze waren misschien snel, maar ze hadden te veel voedsel en water nodig. Je hoorde en zag ze van mijlen afstand. Ze lieten prachtige sporen achter om te volgen. Paardrijden maakte je zwak. Als je jezelf afhankelijk maakt van een paard en je moet ineens vluchten, merk je dat het beest dat niet meer kan.

Ferro had geleerd om nooit van iets anders dan zichzelf afhankelijk te zijn.

Ze hing de tas over haar ene schouder, haar pijlenkoker en boog over de andere. Ze keek nog een laatste keer naar de slapende gestalten van de anderen; donkere bulten om het vuur. Luthar had de deken tot onder zijn kin opgetrokken, zijn gladde gezicht en volle lippen naar het vuur gewend. Bayaz lag met zijn rug naar haar toe, maar ze zag het vage licht weerkaatsen op zijn kale kop, de achterkant van een donker oor, hoorde het trage ritme van zijn ademhaling. Langvoet had zijn deken over zijn hoofd getrokken, maar zijn blote voeten staken er aan de andere kant onder uit, mager en bottig, met pezen die opbolden als boomwortels uit de modder. Quais ogen waren een heel klein stukje open en het vuurlicht weerkaatste vochtig op een streepje oogbol. Daardoor leek het of hij naar haar keek, maar zijn borstkas ging langzaam op en neer, zijn mond hing slap, en hij was diep in slaap en lag te dromen.

Ferro fronste haar voorhoofd. Vier? Waar was die grote roze? Ze zag zijn deken leeg aan de andere kant van het vuur liggen, donkere en lichte plooien, maar geen man erin. Toen hoorde ze zijn stem.

‘Ga je alweer?’

Achter haar. Dat was verrassend, dat hij zo om haar heen had kunnen sluipen terwijl zij voedsel stal. Hij leek te groot, te traag, te lawaaiig om iemand te besluipen. Ze vloekte binnensmonds. Ze had beter moeten weten dan af te gaan op hoe de dingen leken.

Ze draaide zich langzaam naar hem om en zette een stap naar de paarden toe. Hij liep mee en hield de afstand tussen hen even groot. Ferro zag het gloeiende vuur weerspiegeld in zijn ooghoeken, een welving van een kraterige, stoppelige wang, de vage omtrek van zijn kromme neus, een paar lokken vet haar die boven zijn hoofd zweefden in de wind, iets zwarter dan het zwarte land erachter.

‘Ik wil niet tegen je vechten, roze. Ik heb je zien vechten.’ Ze had hem in een oogwenk vijf man zien vermoorden, en zelfs zij had daarvan opgekeken. De herinnering aan het gelach dat weerkaatste tegen de muren, zijn verwrongen, hongerige gezicht, half grauw, half glimlach, onder het bloed en spuug en waanzin, de verminkte lijken die als vodden op de grond waren gesmeten, dat allemaal stond haar nog scherp voor ogen. Niet dat ze bang was, natuurlijk, want Ferro Maljinn voelde geen angst.

Maar ze wist wanneer ze voorzichtig moest zijn.

‘Ik wil ook niet tegen jou vechten,’ zei hij, ‘maar als Bayaz morgenochtend ontdekt dat je weg bent, moet ik weer achter je aan. Ik heb je zien rennen, en ik vecht liever tegen je dan dat ik je achtervolg. Dan maak ik tenminste nog een kans.’

Hij was sterker dan zij, en dat wist ze. Bijna genezen nu, vrij bewegend. Ze had spijt dat ze hem daarmee had geholpen. Mensen helpen was altijd een vergissing. Een gevecht was een enorm risico. Ze was misschien taaier dan de meeste anderen, maar ze had er geen behoefte aan om haar gezicht tot moes te laten slaan zoals die grote kerel, de Stenensplijter. Geen behoefte om te worden doorstoken met een zwaard, haar knieën te laten breken, haar hoofd er half af te laten rukken.

Niets van dat alles beviel haar.

Maar ze was te dichtbij om te schieten, en als ze wegrende, maakte hij de anderen wakker, en zij hadden paarden. Een gevecht zou ze waarschijnlijk ook wekken, maar als ze snel een goeie klap uitdeelde, kwam ze misschien in de verwarring weg. Niet bepaald perfect, maar wat had ze voor keus? Ze zwaaide langzaam de tas van haar schouder en liet die op de grond zakken, en vervolgens haar boog en pijlenkoker. Ze legde haar hand op het gevest van haar zwaard, streek over de knop ervan in de duisternis, en hij deed hetzelfde.

‘Goed dan, roze. Laten we maar beginnen.’

‘Misschien is er nog een andere optie.’

Ze keek hem argwanend aan, bedacht op trucs. ‘Wat voor optie?’

‘Blijf bij ons. Geef het een paar dagen. Als je niet van gedachten verandert, nou, dan help ik je inpakken. Je kunt me vertrouwen.’ Vertrouwen was een woord voor stommelingen. Het was een woord dat mensen gebruikten wanneer ze je wilden verraden. Als hij maar een vingerdikte naar voren kwam, zou ze het zwaard ontbloten en zijn kop afhakken. Ze was er klaar voor.

Maar hij kwam niet naar voren, en hij ging niet naar achteren. Hij stond daar, een grote, zwijgende omtrek in de duisternis. Ze fronste haar voorhoofd, nog altijd met haar vingers lichtjes op de greep van het kromzwaard. ‘Waarom zou ik jou vertrouwen?’

De grote roze haalde zijn brede schouders op. ‘Waarom niet? In de stad heb ik jou geholpen, en jij mij. Zonder elkaar waren we misschien nu allebei dood.’ Dat was waar, nam ze aan, dat hij haar had geholpen. Niet zo veel als zij hem had geholpen, maar toch. ‘Soms moet je iets gewoon een keer volhouden, toch? Zo zit het met vertrouwen, vroeg of laat moet je het gewoon doen, zonder goede reden.’

‘Waarom?’

‘Anders eindig je zoals ons, en wie wil dat nou?’

‘Huh.’

‘Laten we wat afspreken. Jij geeft mij rugdekking, ik geef jou rugdekking.’ Hij klopte langzaam met zijn duim op zijn borst. ‘Ik blijf.’ Hij wees naar haar. ‘Jij blijft. Wat zeg je ervan?’

Ferro dacht erover na. Vluchten had haar vrijheid opgeleverd, maar weinig meer. Het had haar door jaren van ellende naar de rand van de woestijn geleid, ingesloten door vijanden. Ze was voor Yulwei weggevlucht en de Eters hadden haar bijna te pakken gekregen. Waar wou ze nu eigenlijk naartoe vluchten? Over de zee naar Kanta? Misschien had die grote roze gelijk. Misschien was het tijd geworden om op te houden met vluchten.

In ieder geval tot ze onopgemerkt weg kon komen.

Ze haalde haar hand van haar zwaard en sloeg langzaam haar armen over elkaar; hij deed hetzelfde. Ze bleven daar lange tijd staan, kijkend naar elkaar in het donker, in de stilte. ‘Goed dan, roze,’ gromde ze. ‘Ik blijf, zoals je zegt, en we zullen zien. Maar ik beloof niks, snap je?’

‘Ik heb niet om beloften gevraagd. Mijn beurt om de wacht te houden. Ga jij maar rusten.’

‘Ik heb geen rust nodig, dat heb ik je al gezegd.’

‘Doe wat je wilt, maar ik ga zitten.’

‘Best.’

De grote roze liet zich behoedzaam op de grond zakken, en zij volgde zijn voorbeeld. Ze zaten met gekruiste benen waar ze hadden gestaan, tegenover elkaar, met de kooltjes van het kampvuur gloeiend naast hen; de gloeiende kooltjes van het kampvuur naast hen wierpen wat licht op de vier slapers, op één kant van het bultige gezicht van de roze, en gaven het hare wat warmte.

Ze keken elkaar aan.