Vragen

Kolonel Glokta beende met ongelooflijke haast zijn eetkamer in, manhaftig worstelend met de gesp van zijn zwaardriem.

‘Verdomme!’ brieste hij. Hij was zo onhandig. Kon dat ding niet dicht krijgen. ‘Verdomme, verdomme!’

‘Heb je een beetje hulp nodig?’ vroeg Shickel, die achter de tafel zat met zwarte brandwonden op haar schouders en openhangende snijwonden, zo droog als vlees bij de slager.

‘Nee, ik heb geen hulp nodig!’ krijste hij, terwijl hij zijn riem op de vloer smeet. ‘Wat ik nodig heb, is iemand die me eens uitlegt wat hier verdomme allemaal aan de hand is! Dit is een schande! Ik wil hier geen leden van mijn regiment in hun nakie hebben zitten! Vooral niet met zulke afzichtelijke wonden! Waar is je uniform, meisje?’

‘Ik dacht dat je je drukker maakte om de Profeet.’

‘Hij doet er niet toe!’ snauwde Glokta, die zich op het bankje tegenover haar perste. ‘Hoe zit het met Bayaz? Hoe zit het met de Eerste van Magiërs? Wie is hij? Wat wil die ouwe klootzak echt?’

Shickel glimlachte liefjes. ‘O, dat. Ik dacht dat iedereen dat wel wist. Het antwoord is…’

‘Ja!’ mompelde de kolonel met droge mond, gretig als een schooljongen. ‘Het antwoord is?’

Ze lachte en sloeg op het bankje naast zich. Bons, bons, bons.

‘Het antwoord is…’

Het antwoord is

Bons, bons, bons. Glokta's ogen schoten open. Het was nog half donker buiten en er kwam alleen een lichte gloed door de gordijnen. Wie komt er nu op dit tijdstip aan de deur? Goed nieuws komt overdag.

Bons, bons, bons. ‘Ja, ja!’ krijste hij. ‘Ik ben kreupel, niet doof! Ik hoor je verdomme wel!’

‘Doe die klotedeur dan open!’ De stem klonk gedempt uit de gang, maar de Styriaanse klank erin was onmiskenbaar. Vitari, die trut. Net wat je midden in de nacht nodig hebt. Glokta deed zijn best om zijn gekerm te onderdrukken terwijl hij voorzichtig zijn verdoofde ledematen uit de bezwete lakens loswurmde, zijn hoofd behoedzaam heen en weer rolde in een poging zijn stramme nek wat soepeler te krijgen, wat niet lukte.

Bons, bons. Wanneer heeft er eigenlijk voor het laatst een vrouw op mijn slaapkamerdeur gebonsd? Hij greep zijn wandelstok, die tegen de matras stond, drukte een van zijn weinige tanden hard in zijn lip, gromde zachtjes terwijl hij zich over het bed omlaag wurmde en één been op de planken liet zakken. Hij dook naar voren, zijn ogen dichtgeknepen van de verzengende pijn in zijn rug, en bereikte eindelijk een zithouding, hijgend alsof hij tien mijl had gerend. Vrees mij, vrees mij, iedereen moet mij vrezen! Als ik tenminste uit bed kan komen.

Bons. ‘Ik kom al, verdomme!’ Hij zette zijn stok op de grond en kantelde zijn lichaam van het bed. Voorzichtig, voorzichtig. De spieren in zijn verminkte been trilden woest, waardoor zijn teenloze voet flapperde als een stervende vis. Dat verrekte stuk vlees! Het zou aanvoelen als het been van iemand anders als het niet zo'n pijn deed. Maar rustig, rustig, we moeten voorzichtig zijn.

‘Sst,’ siste hij, als een vader die een jammerend kind probeert te troosten, zachtjes knedend in het verwoeste vlees terwijl hij probeerde regelmatig te ademen. ‘Sst.’ De krampen namen langzaam af tot een beheersbaarder trillen. Ongeveer het beste waar ik op kan hopen, vrees ik. Hij wist zijn nachthemd omlaag te trekken en naar de deur te schuifelen, de sleutel woest om te draaien in het slot en de deur open te trekken. Vitari stond in de gang tegen de muur, een donkerder vorm in de schaduwen.

‘Jij,’ gromde hij, hinkend naar een stoel. ‘Je kunt gewoon niet wegblijven, hè? Wat is toch je fascinatie met mijn slaapkamer?’

Ze wandelde naar binnen, tuurde smalend om zich heen in de ellendige kamer. ‘Misschien zie ik u gewoon graag pijn lijden.’

Glokta snoof en wreef zachtjes over zijn brandende knie. ‘Dan zul je nu wel nat zijn tussen je benen.’

‘Verbazingwekkend genoeg niet. U ziet eruit als de dood.’

‘Wanneer niet? Ben je hier om mijn uiterlijk te bespotten, of hebben we iets te bespreken?’

Vitari sloeg haar lange armen over elkaar en leunde tegen de muur. ‘U moet zich aankleden.’

‘Nog meer smoezen om me naakt te zien?’

‘Sult wil u spreken.’

‘Nu?’

Ze sloeg haar ogen ten hemel. ‘O nee, we hebben alle tijd. U weet hoe hij is.’

‘Waar gaan we naartoe?’

‘Dat ziet u wel als we er zijn.’ Ze versnelde haar pas, waardoor hij hijgde en grimaste, zich gepijnigd en snuivend een weg zoekend onder de schemerige poorten door, over de beschaduwde laantjes en grijze pleinen van de Agriont, kleurloos in het ijle licht van de vroege ochtend.

Zijn onelegante laarzen kraakten en schraapten door het grind in het park. Het gras was bedekt met een dikke laag koude dauw, er hing een dichte, doffe mist. Bomen doemden als zwarte, bladerloze klauwen in de soep op, en toen een torenhoge, steile muur. Vitari leidde hem naar een hoge poort met twee wachters ernaast. Hun zware pantsers waren bewerkt met goud, hun zware hellebaarden waren bedekt met goud, de gouden zon van de Unie was op hun jassen geborduurd. Ridderlijfwachten. De persoonlijke lijfwacht van de koning.

‘Het paleis?’ mompelde Glokta.

‘Nee, de sloppenwijken, genie.’

‘Halt.’ Een van de twee ridders stak zijn gehandschoende hand op en zijn stem galmde een beetje door de roosters in zijn hoge helm. ‘Uw naam en bedoelingen.’

‘Superieur Glokta.’ Hij hobbelde naar de muur en leunde tegen de vochtige stenen, drukte zijn tong tegen zijn tandvlees om de pijn in zijn been. ‘Wat onze bedoelingen zijn, moet je háár vragen. Dit was niet mijn idee, dat kan ik je wel vertellen.’

‘Practicus Vitari, en de hoofdlector verwacht ons. Dat wist je al, stomkop, want ik heb het je op weg naar buiten verteld.’

Als het mogelijk was voor een man in een volledig harnas om er gekwetst uit te zien, dan deed deze dat. ‘Het is een zaak van protocol dat ik het iedereen moet vragen…’

‘Doe nou maar open!’ blafte Glokta, die zijn vuist in zijn trillende bovenbeen drukte, ‘nu ik er nog op eigen kracht doorheen kan strompelen!’

De man bonsde boos op de poort en een klein deurtje erin ging open. Vitari dook erdoor en Glokta hinkte achter haar aan, over een pad van zorgvuldig uitgehakte stenen door een beschaduwde tuin. Druppels koud water hingen aan de uitlopende takken, dropen van de enorme standbeelden. Het gekras van een kraai ergens uit het zicht klonk belachelijk luid in de stilte van de ochtend. Het paleis doemde voor hen op, een verwarrende verzameling daken, torens, sculpturen, sierlijk steenwerk afgetekend tegen de eerste lichte gloed van de morgen.

‘Wat doen we hier?’ siste Glokta.

‘Daar komt u wel achter.’

Hij hinkte een opstapje op, tussen torenhoge pilaren en nog twee ridderlijfwachten door, zo stil en zwijgzaam dat het net zo goed lege harnassen hadden kunnen zijn. Zijn stok tikte op de gepolijste marmeren vloer van een galmende hal, half verlicht door flakkerende kaarsen, de hoge muren geheel bedekt met vage friezen. Taferelen van vergeten overwinningen en prestaties, de ene koning na de andere, wijzend, zwaaiend met wapens, verkondigingen oplezend, staand met een trots opgeblazen borst. Hij ploeterde een trap op; de treden, het plafond en de muren waren helemaal bewerkt in een glorieus patroon van gouden bloemen, fonkelend en glinsterend in het kaarslicht, terwijl Vitari bovenaan ongeduldig op hem wachtte. Dat hij onbetaalbaar is, maakt hem nog niet gemakkelijker te beklimmen, verdomme.

‘Daar,’ mompelde ze tegen hem.

Een ongerust kijkend groepje stond bij een deur twintig passen verderop. Een ridderlijfwacht zat voorovergebogen in een stoel, met zijn helm op de vloer ernaast, zijn hoofd in zijn handen en zijn vingers in zijn krullende haren. Drie andere mannen stonden dicht bij elkaar om hem heen en hun dringende gefluister weerkaatste tegen de muren en door de gang.

‘Ga je niet mee?’

Vitari schudde haar hoofd. ‘Hij heeft niet om mij gevraagd.’

De drie mannen keken op toen Glokta naar hen toe schuifelde. En wat een groep om voor zonsopgang mompelend in een paleisgang aan te treffen. Schatmeester Hoff droeg een haastig omgeslagen ochtendjas, en zijn pafferige gezicht stond aangeslagen, alsof hij een nachtmerrie had gehad. Bij maarschalk Varuz stak een kraagpunt van zijn gekreukelde hemd omhoog en zijn ijzergrijze haar stond in pieken op zijn hoofd. Hoogrechter Marovia's wangen waren ingevallen, zijn ogen roodomrand, en er was een lichte trilling in zijn met levervlekken bezaaide hand te zien toen hij ermee naar de deur wees.

‘Daarbinnen,’ fluisterde hij. ‘Een vreselijke zaak. Vreselijk. Wat moeten we toch doen?’

Glokta fronste zijn voorhoofd, stapte langs de snikkende lijfwacht en strompelde de drempel over.

Het was een slaapkamer. En een prachtige. Dit is immers een paleis. De muren waren behangen met felgekleurde zijde, met donkere schilderijen in oude, vergulde lijsten. Een enorme open haard was uit bruine en rode stenen gehakt en leek op een Kantische tempel in het klein. Het bed was een monsterlijk ding met een hemel, waarvan de gordijnen waarschijnlijk meer ruimte omsloten dan Glokta's hele slaapkamer mat. De dekens waren opzij gegooid en gekreukeld, maar er was geen spoor te zien van de slaper. Eén hoog venster stond op een kier en een briesje blies naar binnen vanuit de grijze buitenwereld, waardoor de kaarsvlammen dansten en flakkerden.

Hoofdlector Sult stond midden in de kamer en keek peinzend naar de vloer aan de andere kant van het bed. Als Glokta had verwacht dat hij er even slonzig uit zou zien als zijn drie collega's in de gang, werd hij teleurgesteld. Zijn witte mantel was smetteloos, zijn witte haren netjes geborsteld, zijn witgehandschoende handen zorgvuldig voor zijn buik gevouwen.

‘Eminentie…’ zei Glokta terwijl hij zich naar binnen sleepte. Toen zag hij iets op de vloer. Een donkere vloeistof, die zwart glinsterde in het kaarslicht. Bloed. Wat volslagen verwacht.

Hij hobbelde een stukje verder. Het lijk lag op zijn rug aan de andere kant van het bed. Er zaten bloedspetters op de witte lakens, op de planken en de muur erachter, het was in de zoom van de opulente gordijnen bij het venster getrokken. Het gescheurde nachthemd was ermee doorweekt. Zijn ene hand was gebald, de andere was er rafelig af gescheurd, net onder de duim. Er zat een gapende wond in zijn ene arm, waar een stuk vlees ontbrak. Alsof het er is afgebeten. Zijn ene been was gebroken en lag dubbelgeklapt, en er stak een afgebroken stuk bot door het gescheurde vlees. Zijn keel was zo verschrikkelijk toegetakeld dat het hoofd er amper nog aan zat, maar het gezicht was onmiskenbaar en scheen te grijnzen naar het mooie pleisterwerk van het plafond, met ontblote tanden en grote, uitpuilende, opengesperde ogen.

‘Kroonprins Raynault is vermoord,’ mompelde Glokta.

De hoofdlector bracht zijn gehandschoende handen omhoog en sloeg langzaam, langzaam met twee vingertoppen tegen een handpalm. ‘O, briljant. Juist om dat soort inzichten heb ik jou laten halen. Ja, prins Raynault is vermoord. Een tragedie. Een schande. Een verschrikkelijke misdaad die ons in het hart van onze natie treft, en die ieder lid van de bevolking raakt. Maar dat is nog lang niet het ergste.’ De hoofdlector haalde diep adem. ‘De koning heeft geen broers of zussen, Glokta, begrijp je dat? Nu heeft hij geen erfgenamen. Als de koning overlijdt, waar denk je dat onze volgende illustere leider dan vandaan komt?’

Glokta slikte. Ik snap het. Wat een vreselijk ongemak. ‘Uit de Open Raad.’

‘Een verkiezing,’ sneerde Sult. ‘De Open Raad zal stemmen over onze volgende koning. Een paar honderd eigengereide halfzachten die niet eens zelfstandig over hun eigen middagmaal kunnen stemmen.’

Glokta slikte opnieuw. Ik zou bijna kunnen genieten van het onbehagen van Zijne Eminentie als mijn nek niet op het hakblok naast die van hem lag. ‘We zijn niet populair in de Open Raad.’

‘Ze haten ons. En niet zo'n beetje. Onze acties tegen de manufacturiers, tegen de specerijenhandelaren, tegen gouverneur Vurms, en nog meer. Geen van de edelen vertrouwt ons.’

Dus als de koning overlijdt… ‘Hoe gaat het met de koning?’

‘Niet goed.’ Sult keek fronsend neer op de bloedige overblijfselen. ‘Al ons werk kan in één klap ongedaan worden gemaakt. Behalve als we vrienden kunnen maken in de Open Raad, Glokta, terwijl de koning nog leeft. Behalve als we genoeg goede wil kunnen kweken om zijn opvolger te kiezen, of in ieder geval invloed op die keus te kunnen uitoefenen.’ Hij staarde Glokta aan, en zijn blauwe ogen fonkelden in het kaarslicht. ‘Er moeten stemmen worden gekocht, er moet worden gechanteerd, gelijmd en gedreigd. En je kunt erop rekenen dat die drie ouwe rotzakken op de gang er precies zo over denken. Hoe blijf ik aan de macht? Bij welke kandidaat moet ik me scharen? Welke stemmen kan ik besturen? Als we de moord bekendmaken, moeten we de Open Raad ervan overtuigen dat we de moordenaar al in handen hebben. Dan moet er snel, bruut en zeer zichtbaar gerechtigheid plaatsvinden. Als de stemming niet onze kant op gaat, wie weet waar we dan straks mee zitten? Brock op de troon, of Isher, of Heugen?’ Sult huiverde vol afgrijzen. ‘Dan zijn wij in het beste geval werkloos. In het slechtste geval…’ Enkele drijvende lijken gevonden bij de haven… ‘Daarom moet je de moordenaar van de prins voor me opsporen. Snel.’

Glokta keek naar het lijk. Of wat ervan over is. Hij porde met de punt van zijn stok in de wond in Raynaults arm. We hebben al eerder dergelijke wonden gezien, bij dat lijk in het park, maanden geleden. Een Eter heeft dit gedaan, of dat moeten we althans geloven. Het raam klapperde zachtjes tegen het kozijn in een plotselinge koude windvlaag. Een Eter die door het raam naar binnen is geklommen? Het is niets voor de agenten van de Profeet om dergelijke aanwijzingen achter te laten. Waarom niet simpelweg verdwenen, zoals Davoust? Was hij plotseling zijn eetlust kwijt, moeten we dat aannemen?

‘Hebt u de wachter gesproken?’

Sult wuifde achteloos met zijn hand. ‘Hij zegt dat hij zoals altijd de hele nacht voor de deur stond. Hij hoorde iets, ging naar binnen en trof de prins aan zoals je hem ziet, nog bloedend, en het raam open. Hij liet onmiddellijk Hoff komen. Hoff liet mij komen, en ik jou.’

‘De wachter zou toch fatsoenlijk moeten worden ondervraagd…’ Glokta tuurde naar Raynaults gebalde hand. Er zat iets in. Hij bukte zich met moeite, terwijl zijn wandelstok wiebelde onder zijn gewicht, en greep het met twee vingers vast. Interessant. Een stukje textiel. Wit textiel, schijnbaar, hoewel het nu grotendeels donkerrood was. Hij streek het vlak en stak het omhoog. Er fonkelde vagelijk gouddraad in het schemerige kaarslicht. Ik heb dit soort stof eerder gezien.

‘Wat is dat?’ snauwde Sult. ‘Heb je iets gevonden?’

Glokta zweeg. Misschien, maar het was heel gemakkelijk. Misschien wel te gemakkelijk.

Glokta knikte naar Vorst, en de albino trok de zak van het hoofd van de afgevaardigde van de keizer. Tulkis knipperde met zijn ogen in het schelle licht, haalde diep adem en tuurde om zich heen in de kamer. Een vieze witte doos, te fel verlicht. Hij keek naar Vorst, die opdoemde achter zijn schouder. Hij keek naar Glokta, die tegenover hem zat. Hij keek naar de gammele stoelen, en de gevlekte tafel, en de gewreven kist die erop stond. Hij scheen het zwarte gaatje in de hoek tegenover hem niet op te merken, achter Glokta's hoofd. Dat was ook niet de bedoeling. Het was het gaatje waardoor de hoofdlector alles bespiedde. Waardoor hij elk woord hoort dat hier wordt gezegd.

Glokta bekeek de afgevaardigde eens goed. In die eerste momenten verraadt een man vaak zijn schuld. Ik vraag me af wat zijn eerste woorden zullen zijn? Een onschuldig man zou vragen van welke misdaad hij wordt beschuldigd…

‘Van welke misdaad word ik beschuldigd?’ vroeg Tulkis. Glokta voelde zijn ooglid trillen. Natuurlijk zou een slimme, schuldige man diezelfde vraag kunnen stellen.

‘Van de moord op kroonprins Raynault.’

De afgevaardigde knipperde met zijn ogen en zakte slap onderuit in zijn stoel. ‘Mijn oprechte condoleances aan de koninklijke familie en het volk van de Unie op deze zwarte dag. Maar is dit allemaal werkelijk nodig?’ Hij knikte naar de zware ketens die om zijn naakte lichaam waren gewikkeld.

‘Ja. Als je bent wat wij vermoeden wat je misschien bent.’

‘Ik begrijp het. Mag ik vragen of het mogelijk enig verschil maakt dat ik onschuldig ben en geen enkel aandeel heb gehad in deze afgrijselijke misdaad?’

Ik betwijfel het. Zelfs als je de waarheid spreekt. Glokta smeet het met bloed bevlekte stukje wit textiel op de tafel. ‘Dit werd in de hand van de prins gevonden.’ Tulkis keek er verwonderd fronsend naar. Alsof hij het nooit eerder heeft gezien. ‘Het komt precies overeen met een scheur in een kledingstuk dat in je vertrekken is gevonden. Een kledingstuk dat eveneens overvloedig met bloed was bespat.’ Tulkis keek met grote ogen naar Glokta op. Net alsof hij geen idee heeft hoe het hier is gekomen. ‘Hoe verklaar je dit?’

De afgevaardigde boog zich over de tafel, zo ver als hij kon met zijn handen achter zijn rug gebonden, en sprak snel en zachtjes. ‘Luister goed, superieur. Als de agenten van de Profeet mijn missie hebben ontdekt – en ze ontdekken vroeg of laat altijd alles – dan zullen ze alles doen om die te laten mislukken. U weet waar ze toe in staat zijn. Als u me bestraft voor deze misdaad, dan is dat een belediging van de keizer. U slaat zijn vriendschappelijk toegestoken hand weg en mept hem ook nog eens in het gezicht. Hij zal wraak zweren, en als Uthman-ul-Dosht eenmaal iets zweert… Mijn leven betekent niets, maar mijn missie mag niet falen. De gevolgen… voor onze beide naties… Alstublieft, superieur, ik smeek u… Ik weet dat u een man met een open geest bent…’

‘Een open geest is net een open wond,’ gromde Glokta. ‘Vatbaar voor vergif. Geneigd om te gaan etteren. Om de eigenaar ervan alleen maar pijn te bezorgen.’ Hij knikte naar Vorst en de albino schoof de bekentenis zorgvuldig op tafel en vervolgens met zijn witte vingertoppen naar Tulkis toe. Hij zette het potje inkt ernaast en klapte het koperen dekseltje omhoog. Hij legde de pen ernaast. Allemaal zo keurig en ordelijk als een sergeant-majoor zich zou kunnen wensen.

‘Dit is je bekentenis.’ Glokta wuifde met zijn hand naar het papier. ‘Voor het geval je het je afvroeg.’

‘Ik ben onschuldig,’ mompelde Tulkis, met een stem die amper meer was dan een fluistering.

Glokta vertrok geërgerd zijn gezicht. ‘Ben je wel eens gemarteld?’

‘Nee.’

‘Heb je wel eens een marteling bijgewoond?’

De afgevaardigde slikte. ‘Ja.’

‘Dan heb je enig idee van wat je kunt verwachten.’ Vorst tilde het deksel van Glokta's kist omhoog. De bakjes aan de binnenkant kwamen omhoog en naar buiten als een enorme, spectaculaire vlinder die zijn vleugels voor het eerst uitvouwde, en Glokta's instrumenten werden onthuld in al hun glinsterende, hypnotische, afgrijselijke pracht. Hij zag Tulkis’ ogen groot worden van angst en fascinatie.

‘Ik ben de allerbeste.’ Glokta zuchtte diep en vouwde zijn handen op zijn schoot. ‘Het is geen kwestie van trots. Het is een kwestie van feiten. Je zou hier nu niet zitten als het anders was. Ik zeg het je zodat er geen twijfel over bestaat. Zodat je mijn volgende vraag zonder illusies kunt beantwoorden. Kijk me aan.’ Hij wachtte tot Tulkis’ donkere ogen in die van hem keken. ‘Wil je bekennen?’

Het bleef even stil. ‘Ik ben onschuldig,’ fluisterde de ambassadeur.

‘Dat was mijn vraag niet. Ik zal hem nog een keer stellen. Wil je bekennen?’

‘Dat kan ik niet.’

Ze staarden elkaar een hele tijd aan, en Glokta twijfelde niet. Hij is onschuldig. Als hij over de muur van het paleis en vervolgens door het raam van de prins naar binnen had kunnen sluipen zonder te worden opgemerkt, dan had hij ongetwijfeld ook de Agriont uit kunnen sluipen en weg kunnen komen voordat wij iets in de gaten hadden. Waarom zou hij blijven, en gaan slapen, en zijn bebloede kleding in de kast laten hangen, wachtend tot wij die zouden vinden? Een spoor van aanwijzingen dat zo overduidelijk is dat een blinde het had kunnen volgen. We worden gemanipuleerd, en niet eens zo subtiel. De verkeerde man straffen, dat is één ding. Maar me voor gek laten zetten? Dat is iets anders.

‘Momentje,’ mompelde Glokta. Hij hees zich uit zijn stoel, hobbelde naar de deur, sloot die zorgvuldig achter zich, strompelde grimassend het trapje naar de volgende kamer op en ging naar binnen.

‘Wat ben je aan het doen daarbinnen, verdomme?’ grauwde de hoofdlector hem toe.

Glokta hield zijn hoofd respectvol gebogen. ‘Ik probeer de waarheid te achterhalen, Eminentie.’

‘De wát te achterhalen? De Gesloten Raad wacht op een bekentenis, en jij dramt over wát?’

Glokta keek de hoofdlector in zijn woedende ogen. ‘Stel dat hij niet liegt? Stel dat de keizer inderdaad vrede wenst? Stel dat hij onschuldig is?’

Sult staarde hem aan, met grote, kille, blauwe, ongelovige ogen. ‘Ben je in Gurkhul je tanden verloren, of je verstand? Onschuld maakt geen reet uit! Wat ons nu bezighoudt, is wat er moet gebeuren! Wat ons nu bezighoudt, is wat er nodig is! Wat ons nu bezighoudt, is inkt op papier, jij… jij…’ het schuim stond hem bijna op de lippen, en zijn vuisten waren gebald van woede, ‘… jij kreupele schim van een man! Zorg dat hij tekent, dan kunnen we hier weg en konten gaan kussen in de Open Raad!’

Glokta boog zijn hoofd nog dieper. ‘Natuurlijk, Eminentie.’

‘Ga je me nog meer last bezorgen met je perverse obsessie met de wáárheid vanavond? Ik gebruik liever een naald dan een schep, maar ik zal hoe dan ook een bekentenis uit die klootzak krijgen! Moet ik Goyle laten halen?’

‘Natuurlijk niet, Eminentie.’

‘Ga daar naar binnen, verdomme, en zorg dat… hij… tekent!’

Glokta schuifelde grommend zijn kamer uit, strekte zijn nek naar beide kanten, wreef over zijn pijnlijke handen, draaide met zijn schouders en hoorde gewrichten knakken. Een lastige ondervraging. Severard zat in kleermakerszit op de grond tegenover hem met zijn hoofd tegen de vuile muur. ‘Heeft hij getekend?’

‘Natuurlijk.’

‘Fijn. Weer een mysterie opgelost, hè, baas?’

‘Ik betwijfel het. Hij is geen Eter. Niet zoals Shickel dat was, in ieder geval. Hij voelt pijn, geloof me.’

Severard haalde zijn schouders op. ‘Ze zei dat de talenten bij hen allemaal anders waren.’

‘Dat klopt. Dat klopt.’ Maar toch. Glokta veegde langs zijn tranende oog en dacht na. Iemand heeft de prins vermoord. Iemand wint iets bij zijn dood. Ik zou willen weten wie dat is, ook al kan niemand anders het iets schelen. ‘Er zijn nog wat vragen die ik moet stellen. De wachter bij de vertrekken van de prins vannacht. Die wil ik spreken.’

De practicus trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarom? We hebben het papiertje toch?’

‘Haal hem maar gewoon op.’

Severard vouwde zijn benen uit en sprong op. ‘Goed, u bent de baas.’ Hij zette zich af van de vettige muur en sjokte weg door de gang. ‘Eén ridderlijfwacht, komt er zo aan.’