De blinde leidt de blinde

De Eerste van Magiërs lag half op zijn rug gedraaid achter in de kar, tussen een watervat en een zak paardenvoer in geperst en met een rol touw als kussen. Logen had hem nog nooit zo oud, mager en zwak gezien. Zijn ademhaling klonk oppervlakkig, zijn huid was bleek en gevlekt, lag strak over zijn botten en was nat van het zweet. Af en toe beefde hij, en kronkelde hij, en mompelde hij vreemde woorden, en dan trilden zijn oogleden alsof hij een nachtmerrie had.

‘Wat is er gebeurd?’

Quai staarde omlaag. ‘Telkens als je de Kunst gebruikt, leen je iets van de Overzijde, en wat je leent, moet je terugbetalen. Er zijn risico's aan verbonden, zelfs voor een meester. De wereld willen veranderen met je gedachten… De arrogantie.’ Zijn mondhoeken vertrokken in een glimlach. ‘Als je te vaak leent, raak je op een keer misschien de wereld hieronder aan en laat je een stukje van jezelf achter…’

‘Achter?’ mompelde Logen, turend naar de rillende oude man. Hij vond het niet prettig hoe Quai praatte. Het was niets om over te glimlachen, voor zover hij kon zien, om in het midden van een grote vlakte vast te zitten zonder enig idee waar ze naartoe gingen.

‘Denk je eens in,’ fluisterde de leerling. ‘De Eerste van Magiërs zelf, hulpeloos als een zuigeling.’ Hij legde zijn hand zachtjes op Bayaz' borst. ‘Hij houdt zich nog net aan het leven vast. Ik zou hem nu, met deze zwakke hand, kunnen doden.’

Logen fronste diep. ‘Waarom zou je dat willen?’

Quai keek op en liet zijn ziekelijke glimlach zien. ‘Waarom inderdaad? Het was maar een opmerking.’ En hij trok zijn hand terug.

‘Hoe lang blijft hij zo?’

De leerling ging weer op de bok zitten en keek op naar de hemel. ‘Dat valt niet te voorspellen. Misschien uren. Misschien altijd.’

‘Altijd?’ Logen knarste met zijn tanden. ‘Waar blijven wij dan? Heb jij enig idee waar we heen gaan? Of waarom? Of wat we moeten doen als we er zijn? Moeten we terug?’

‘Nee.’ Quais gezicht was scherp als een mes. Scherper dan Logen ooit van hem zou hebben verwacht. ‘Er zitten vijanden achter ons. Nu omkeren is gevaarlijker dan doorgaan. We gaan dus door.’

Logen grimaste en wreef in zijn ogen. Hij was moe, alles deed hem pijn en hij was misselijk. Hij wenste dat hij Bayaz naar zijn plannen had gevraagd toen hij de kans had. Hij had Bethod op kunnen zoeken om met hem af te rekenen, had kunnen sterven op een plek die hij kende, onder de handen van mannen die hij tenminste begreep.

Logen had niet de wens om te leiden. Er was een tijd geweest dat hij had gehongerd naar roem, glorie en respect, maar het winnen ervan had hem veel gekost en die dingen bleken een armetierige buit. Mensen hadden hun vertrouwen in hem gesteld en hij had ze via een pijnlijke, bloedige route rechtstreeks teruggeleid naar de modder. Hij had geen ambitie meer over. Hij was vervloekt als het op beslissingen nemen aankwam.

Hij liet zijn handen zakken en keek om zich heen. Bayaz lag nog steeds te mompelen in zijn koortsslaap. Quai keek zorgeloos op naar de wolken. Luthar stond met zijn rug naar de anderen toe en staarde de kloof door. Ferro zat op een rots en maakte met een boos gezicht haar boog schoon met een doek. Langvoet was weer opgedoken, hoe voorspelbaar, net toen het gevaar was geweken, en hij stond vlakbij en leek nogal zelfingenomen. Logen trok een gezicht en zuchtte diep. Er viel niets aan te doen. Er was niemand anders.

‘Goed, we gaan naar de brug bij Aulcus, en dan zien we wel.’

‘Geen goed idee,’ zei Langvoet, die naar de kar slenterde en erin keek. ‘Helemaal geen goed idee. Ik heb onze opdrachtgever daar nog voor gewaarschuwd voordat hij zijn… ongelukje kreeg. De stad is verlaten, vernietigd, een ruïne. Een besmette, verwoeste, gevaarlijke plek. De brug ligt er misschien nog, maar volgens de geruchten…’

‘Aulcus was het plan, en ik vind dat we ons eraan moeten houden.’

Langvoet ging door alsof Logen niets had gezegd. ‘Ik denk dat het misschien het beste is om terug te keren naar Calcis. We zijn nog steeds niet halverwege onze eindbestemming, en we hebben meer dan voldoende voedsel en water voor de terugreis. Met een beetje geluk…’

‘Je bent betaald om naar het eindpunt te gaan!’

‘Nou, eh, ja dat klopt, maar…’

‘Aulcus.’

De navigator knipperde met zijn ogen. ‘Nou ja, ik zie dat je vastbesloten bent. Besluitvaardigheid, moed en kracht, zo schijnt het, behoren tot jouw talenten, maar voorzichtigheid, wijsheid en ervaring, als ik zo vrij mag zijn, behoren tot de mijne, en ik twijfel er absoluut niet aan dat…’

‘Aulcus,’ gromde Logen.

Langvoet zweeg met zijn mond half open. Toen klapte hij hem dicht. ‘Goed dan. We volgen de weg terug de vlakte op en gaan westwaarts naar de drie meren. Aulcus ligt aan het hoofd ervan, maar het is nog een lange en gevaarlijke reis, vooral nu de winter invalt. Er zou…’

‘Mooi.’ Logen draaide zich om voordat de navigator verder kon praten. Dat was het gemakkelijkste. Hij zoog op zijn kiezen en liep naar Ferro toe.

‘Bayaz is…’ hij zocht naar de juiste woorden, ‘buiten westen. We weten niet hoe lang het zo blijft.’

Ze knikte. ‘Gaan we verder?’

‘Eh… ik dacht… Ja, dat is het plan.’

‘Best.’ Ze stond op van haar rotsblok en hing haar boog over haar schouder. ‘Laten we dan maar gaan.’

Gemakkelijker dan hij had verwacht. Te gemakkelijk, misschien. Hij vroeg zich af of ze weer overwoog om weg te sluipen. Hij overwoog het zelf ook, eerlijk gezegd. ‘Ik weet niet eens waar we naartoe gaan.’

Ze snoof. ‘Ik heb nooit geweten waar ik naartoe ging. Als je het mij vraagt is het een verbetering, dat jij de leiding hebt.’ Ze liep naar de paarden toe. ‘Ik heb die kale rotzak nooit vertrouwd.’

En dan bleef alleen Luthar nog over. Hij stond met zijn rug naar de anderen toe, zijn schouders hingen omlaag en hij zag er uiterst ellendig uit. Logen zag zijn kaakspieren bewegen terwijl hij naar de grond staarde.

‘Alles goed?’

Luthar scheen hem amper te horen. ‘Ik wilde vechten. Ik wilde het echt, en ik wist hoe het moest, en ik had mijn handen op mijn ijzers.’ Hij sloeg kwaad op het gevest van zijn zwaard. ‘Ik was zo hulpeloos als een peuter, verdomme! Waarom kon ik me niet bewegen?’

‘Is dat alles? Alle doden, jongen, dat gebeurt sommige mannen nou eenmaal de eerste keer.’

‘Echt waar?’

‘Vaker dan je zou denken. Je hebt in ieder geval niet in je broek gescheten.’

Luthar trok zijn wenkbrauwen op. ‘Gebeurt dat wel eens?’

‘Vaker dan je zou denken.’

‘Verstijfde jij ook, de eerste keer?’

Logen dacht erover na. ‘Nee. Moorden gaat mij te gemakkelijk af. Altijd zo geweest. Geloof me, jij hebt geluk.’

‘Behalve als niks doen me het leven kost.’

‘Nou,’ moest Logen toegeven, ‘dat wel.’ Luthars hoofd zakte nog lager, en Logen pakte zijn arm. ‘Maar je bent niet dood! Kop op, jongen, je hebt geluk! Je leeft toch nog?’ Luthar knikte ellendig. Logen legde zijn arm om zijn schouder en leidde hem terug naar de paarden. ‘Dan heb je de kans om het de volgende keer beter te doen.’

‘De volgende keer?’

‘Tuurlijk. De volgende keer gaat het beter. Zo is het leven.’

Logen klom stram en gepijnigd weer in het zadel. Stram van al het rijden, gepijnigd door het gevecht in de kloof. Een steen of zo had hem in zijn rug geraakt, en hij had een goeie mep tegen zijn slaap gekregen. Het had een stuk erger kunnen zijn.

Hij keek om zich heen naar de anderen. Ze zaten allemaal te paard en keken hem aan. Vier gezichten, zo verschillend als maar kon, maar allemaal met min of meer dezelfde uitdrukking. Wachtend op wat hij zou zeggen. Waarom dachten ze dat hij de antwoorden had? Hij slikte en spoorde zijn paard aan.

‘Kom.’