Tussen de stenen

De eerste spoortjes ochtendlicht kropen over de vlakte. Een glimmertje licht aan de onderkant van de torenhoge wolken en langs de randen van de oude stenen, een modderige gloed aan de oostelijke horizon. Dat zag je maar zelden, die eerste grijze gloed, of dat gold althans voor Jezal. Thuis zou hij nu veilig in zijn kamer zijn, diep in slaap in een warm bed. Ze hadden die nacht geen van allen geslapen. Ze hadden de lange, koude uren zwijgend doorgebracht, zittend in de wind, speurend in het donker naar gestalten op de vlakte, en wachtend. Wachtend tot het licht werd.

Negenvinger keek fronsend naar de opkomende zon. ‘Bijna tijd. Straks komen ze.’

‘Ja,’ mompelde Jezal verdoofd.

‘Luister. Blijf hier en let op de kar. Ze zijn met een heel stel, en waarschijnlijk willen er een paar om ons heen sluipen. Daarom ben jij hier. Begrepen?’

Jezal slikte. Zijn keel voelde dik van de spanning. Hij kon alleen maar denken hoe oneerlijk het was. Hoe oneerlijk, dat hij zo jong zou sterven.

‘Goed. Zij en ik gaan naar de voorkant van de heuvel daar, tussen de rotsen. De meesten zullen van die kant komen, denk ik. Als je in de problemen komt, roep je ons, maar als we niet komen, nou… doe dan wat je kunt. Misschien hebben wij het dan druk. Misschien zijn wij dan dood.’

‘Ik ben bang,’ zei Jezal. Het was niet zijn bedoeling geweest om dat hardop te zeggen, maar nu scheen het niet meer zo veel uit te maken.

Negenvinger knikte echter alleen maar. ‘Ik ook. We zijn allemaal bang.’

Ferro had een felle glimlach op haar gezicht terwijl ze de riemen van haar pijlenkoker om haar borst vastbond, de gesp van haar zwaardriem wat aansnoerde, haar handbeschermer omdeed, haar vingers strekte en haar boogpees liet zoemen; allemaal afgemeten en snel, klaar voor het geweld. Terwijl ze zich voorbereidde op een gevecht dat hun waarschijnlijk allemaal het leven zou kosten, zag ze eruit zoals Jezal eruit zou zien als hij zich thuis omkleedde voor een avondje kroeglopen in Adua. Haar gele ogen glansden opgewonden in het halflicht, alsof ze stond te popelen. Hij had haar nooit eerder blij zien kijken. ‘Zij ziet er niet bang uit,’ zei hij.

Negenvinger keek fronsend haar kant op. ‘Nou, zij misschien niet, maar zij is geen goed voorbeeld.’ Hij keek nog een tijdje naar haar. ‘Soms, als iemand te lang met gevaar leeft, heeft hij alleen nog maar het gevoel dat hij leeft als de dood hem in de nek hijgt.’

‘Het zal wel,’ mompelde Jezal. Het zien van de gesp van zijn eigen zwaardriem, van de gevesten van zijn ijzers, zo trots opgepoetst, maakte hem nu misselijk. Hij slikte nog eens. Verdomme, hij had nog nooit zo veel spuug in zijn mond gehad.

‘Probeer aan iets anders te denken.’

‘Zoals?’

‘Wat je er maar doorheen sleept. Heb je familie?’

‘Een vader, twee broers. Ik weet niet of ze me wel mogen.’

‘Dan kunnen ze de pot op. Heb je kinderen?’

‘Nee.’

‘Vrouw?’

‘Nee.’ Jezal grimaste. Hij had niets anders met zijn leven gedaan dan kaarten en vijanden maken. Niemand zou hem missen.

‘Een minnares dan? Vertel me nou niet dat er geen meisje op je wacht.’

‘Nou, misschien…’ Maar hij twijfelde er niet aan dat Ardee allang een ander had gevonden. Ze had hem nooit overdreven sentimenteel geleken. Misschien had hij moeten aanbieden met haar te trouwen toen hij de kans had. Dan had er misschien nog iemand om hem gehuild. ‘En jij?’ mompelde hij.

‘Wat? Familie?’ Negenvinger fronste zijn voorhoofd en wreef grimmig over de stomp van zijn middelvinger. ‘Die had ik. En nu heb ik een andere. Je hebt je familie niet voor het uitkiezen, je pakt aan wat je krijgt en maakt er het beste van.’ Hij wees naar Ferro, toen naar Quai. ‘Zie je haar, en hem, en jou?’ Hij sloeg op Jezals schouder. ‘Dit is nu mijn familie, en ik ben niet van plan vandaag een broer te verliezen, hoor je?’

Jezal knikte langzaam. Je hebt je familie niet voor het uitkiezen. Je maakt er het beste van. Lelijk, dom, stinkend, vreemd, het leek nu niet echt uit te maken. Negenvinger hield zijn hand naar hem uit, en Jezal pakte die zo stevig mogelijk beet.

De Noordman grijnsde. ‘Succes dan, Jezal.’

‘Jij ook.’

Ferro zat op haar knieën bij een van de verweerde stenen, met haar boog in haar hand, een pijl al aangelegd. De wind trok patronen in het hoge gras op de vlakte onder hen, zwiepte met het kortere gras op de heuvel, peuterde aan de veren van de zeven pijlen die ze in een rij voor zich in de grond had gestoken. Zeven pijlen, alles wat ze nog overhad.

Lang niet genoeg.

Ze zag ze naar de voet van de heuvel rijden. Ze zag ze afstijgen, omhoogstaren. Ze zag ze de gespen van hun versleten leren pantsers aantrekken, hun wapens in gereedheid brengen. Speren, zwaarden, schilden, een paar bogen. Ze telde ze. Dertien. Ze had gelijk gehad.

Maar dat was niet echt een troost.

Ze herkende Finnius, die lachte en omhoogwees naar de stenen. Die smeerlap. Ze zou hem als eerste neerschieten als ze de kans kreeg, maar het had geen zin om op deze afstand al een schot te wagen. Ze zouden toch zo komen. Het open terrein oversteken, de heuvel op ploeteren.

Dan kon ze gaan schieten.

Ze verspreidden zich, turend naar de stenen over de rand van hun schilden, hun laarzen ruisend in het lange gras. Ze hadden haar nog niet gezien. Er liep er een voorop zonder schild, die met een woeste grijns de heuvel op stampte, met een blinkend zwaard in elke hand.

Ze spande ongehaast haar boogpees aan, voelde die geruststellend in haar kin drukken. De pijl raakte hem midden in zijn borst en ging dwars door zijn leren borstplaat. Hij zonk grimassend en hijgend op zijn knieën. Hij duwde zich op met een zwaard, zette nog een wankele stap. Haar tweede pijl raakte hem net boven de eerste en hij viel weer op zijn knieën, kwijlde bloedig speeksel en rolde op zijn rug op de grond.

Maar er waren er nog meer, en die liepen door. De dichtstbijzijnde liep ineengedoken achter een groot schild, dat hij zorgvuldig voor zijn lichaam hield terwijl hij langzaam de heuvel op kwam. Haar pijl belandde met een plof in de rand van het dikke hout.

‘Sss,’ siste ze, terwijl ze een volgende pijl uit de grond trok. Ze spande de pees weer aan en mikte zorgvuldig.

‘Argh!’ brulde hij toen de pijl door zijn onverdedigde enkel ging. Het schild wiebelde en zakte opzij.

Haar volgende pijl vloog in een boog door de lucht en ging dwars door zijn keel, net boven de rand van het schild. Er borrelde bloed uit de wond, zijn ogen werden groot en hij viel achterover. Het schild schoof over de helling achter hem aan, met haar verspilde pijl er nog in.

Maar het had te lang geduurd en te veel pijlen gekost. Ze waren nu vrij ver de heuvel op, halverwege de eerste stenen, in een zigzaggende koers. Ze griste haar laatste twee pijlen uit de grond en kronkelde door het gras de helling op. Dat was voorlopig alles wat ze kon doen. Negenvinger zou voor zichzelf moeten zorgen.

Logen wachtte met zijn rug tegen een steen gedrukt en probeerde geruisloos te ademen. Hij zag Ferro verder de heuvel op kruipen, bij hem vandaan.

‘Barst,’ mompelde hij. In de minderheid en in de problemen, alweer. Hij had al geweten dat dit zou gebeuren zodra hij de leiding nam. Het gebeurde altijd. Nou ja. Hij had zich al eerder uit lastige situaties gevochten, en hij zou zich hier ook wel weer uit vechten. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij een vechter is.

Hij hoorde gehaaste voetstappen in het gras en hijgend gegrom. Een man die de heuvel op ploeterde, een stukje links van de steen. Logen hield zijn zwaard langs zijn rechterbeen, streek over het harde metaal van het gevest en klemde zijn kiezen op elkaar. Hij zag de punt van een speer langskomen, toen een schild.

Hij stapte met een strijdkreet achter de steen vandaan en zwaaide het zwaard in een wijde bocht rond. Hij hakte diep in de schouder van de man en maakte een enorme wond in diens borst, waardoor het bloed de lucht in spoot en de man achteroversloeg en met zwaaiende armen en benen de heuvel af rolde.

‘Ik leef nog!’ hijgde Logen terwijl hij de helling op rende. Er floot een speer langs hem heen, die in de grond naast hem zonk toen hij achter een volgende steen dook. Een armzalige poging, maar ze hadden er ongetwijfeld nog veel meer. Hij gluurde om de hoek. Hij zag gestalten van rots naar rots rennen. Hij likte langs zijn lippen en tilde het zwaard van de Maker op. Er zat nu bloed op de donkere kling, bloed op de zilveren letter bij het gevest. Maar hij had nog veel meer werk te doen.

Hij kwam haar kant op, turend over de rand van zijn schild, klaar om een pijl te blokkeren als die kwam. Ze kon hem van hieraf niet raken, want hij lette te goed op.

Ze dook weg achter de steen, glipte in de ondiepe greppel die ze had gegraven en kroop verder. Omhoog aan het andere uiteinde, achter een ander groot rotsblok. Ze sloop eromheen en tuurde. Ze zag hem van de zijkant, sluipend naar de plek waar ze zich daarstraks had verstopt. Schijnbaar was God vandaag in een gulle bui.

Maar dan wel voor haar, niet voor hem.

De schacht belandde in zijn zij, net boven zijn middel. Hij struikelde, staarde naar de pijl. Ze pakte haar laatste pijl en zette die aan. Hij was nog bezig de eerste uit zijn vlees te trekken, toen de tweede hem midden in zijn borst raakte. Recht door zijn hart, dacht ze, te zien aan de manier waarop hij neerging.

De pijlen waren op. Ferro smeet haar boog aan de kant en trok haar Gurkense zwaard.

Tijd om de afstand te verkleinen.

Logen stapte om een steen en keek recht in een gezicht, bijna dichtbij genoeg om de adem op zijn wang te voelen. Een jong gezicht. Een knap gezicht, met een goede huid, een scherpe neus en grote bruine ogen. Logen dreunde zijn voorhoofd ertegenaan. Het hoofd sloeg met een ruk achterover en de jongeman struikelde, waardoor Logen de tijd had om met zijn linkerhand zijn mes achter zijn riem vandaan te halen. Hij liet zijn zwaard los, greep de rand van het schild van de jongeman vast en rukte het opzij. Bruinoog tilde zijn hoofd op, er borrelde bloed uit zijn gebroken neus, en hij grauwde terwijl hij zijn zwaardarm uithaalde om toe te slaan.

Logen gromde en stak toe met het mes. Eén, twee, drie keer. Harde, snelle, onderhandse steken waardoor de man half werd opgetild. Er lekte bloed uit de gaten in zijn buik over Logens handen. Hij kreunde, liet zijn zwaard vallen, gleed langs de steen omlaag toen zijn benen het begaven, en Logen zag hem gaan. Een keus tussen doden en gedood worden, dat is helemaal geen keus. Je moet realistisch blijven.

De man zat in het gras met zijn handen tegen zijn bloedige maag gedrukt. Hij keek naar Logen op.

‘Guh,’ gromde hij. ‘Gurruh.’

‘Hè?’

Verder niets. Zijn bruine ogen werden glazig.

‘Kom op!’ schreeuwde Ferro. ‘Kom op, smerige klootzak!’ Ze hurkte op het gras, klaar om te springen.

Hij sprak haar taal niet, maar hij snapte haar wel. Zijn speer kwam in een draaiende boog door de lucht. Geen slechte worp. Ze schoof opzij en het wapen belandde kletterend tegen de stenen.

Ze lachte hem uit en hij stormde op haar af, een grote, kale stier van een kerel. Vijftien passen weg en ze kon de nerven in het handvat van zijn bijl zien. Twaalf passen en ze kon de plooien in zijn grauwende gezicht zien, de lijntjes bij zijn ooghoeken en over de rug van zijn neus. Acht stappen en ze kon de krassen op zijn leren borstplaat zien. Vijf stappen en hij tilde zijn bijl hoog de lucht in. ‘Aaargh!’ krijste hij toen het gras voor haar plotseling meegaf onder zijn voeten en hij met maaiende armen in een kuil viel, terwijl het wapen uit zijn hand vloog.

Hij had moeten uitkijken waar hij liep.

Ze sprong gretig naar voren en zwaaide zonder te kijken met haar zwaard. Hij brulde toen de zware kling diep in zijn schouder beet, piepte en jammerde, probeerde weg te komen, tegen de rulle aarde op te klimmen. Het zwaard hakte een gat boven in zijn hoofd en hij gorgelde, schokte, gleed naar de bodem van de kuil. Het graf. Zijn graf.

Hij verdiende geen graf, maar ja. Ze kon hem er later wel uit slepen en hem op de helling laten rotten.

Het was een grote kerel, deze. Een enorme, vette reus van een man, een halve kop groter dan Logen. Hij had een enorme knots, zo groot als een halve boom, maar hij zwaaide ermee alsof het niks was, brullend en schreeuwend als een waanzinnige terwijl zijn oogjes woedend draaiden in zijn vettige gezicht. Logen danste en sprong heen en weer tussen de stenen. Niet eenvoudig, om één oog op de grond achter zich te houden en één op die reusachtige, maaiende boomtak. Niet eenvoudig. Er ging vast iets mis.

Logen struikelde ergens over. De laars van de man met de bruine ogen, die hij net had gedood. Het zou de gerechtigheid wel zijn. Hij kwam net op tijd weer overeind om de vuist van de reus te zien aankomen voor die op zijn mond belandde. Hij wankelde duizelig en spuugde bloed uit. Hij zag de knots op zich afkomen en sprong achteruit. Niet ver genoeg. De uiterste punt van het blok hout raakte Logens bovenbeen en kegelde hem bijna onderuit. Hij kwam piepend, kwijlend en grimassend van pijn tegen een steen aan, doorstak zichzelf bijna met zijn eigen zwaard, wist het net op tijd weer stevig vast te grijpen voor hij op zijn rug viel en de knots een grote brok van de steen naast hem sloeg.

De reus tilde de knots hoog boven zijn hoofd, brullend als een stier. Een angstaanjagende zet misschien, maar niet zo'n slimme. Logen ging zitten en stak hem door zijn pens, de donkere kling verdween bijna tot aan het gevest en kwam door zijn rug weer naar buiten. Het stuk hout viel uit zijn handen en belandde met een klap op de aarde achter hem, maar met een of andere laatste wanhoopspoging boog hij zich naar voren, greep Logens hemd vast in zijn vuist en trok hem dichterbij, brullend met ontblote, bloedige tanden. Hij bracht zijn grote ham van een vuist achterover.

Logen trok zijn mes uit zijn laars en ramde het lemmet van opzij in de nek van de reus. Hij keek verbaasd, heel even maar, toen liep er bloed uit zijn mond en over zijn kin. Hij liet Logens hemd los, struikelde achteruit, draaide langzaam rond, stuiterde tegen een van de stenen en ging plat op zijn gezicht. Blijkbaar had Logens vader gelijk gehad. Je kunt nooit te veel messen hebben.

Ferro hoorde de boogpees klappen, maar toen was het al te laat. Ze voelde de pijl door haar schouderblad gaan, en toen ze omlaag keek zag ze de punt door de voorkant van haar hemd steken. Haar arm werd gevoelloos. Donker bloed sijpelde over de vuile stof. Ze siste in zichzelf terwijl ze achter een van de stenen dook.

Maar ze had het zwaard nog, en één goeie arm om het te gebruiken. Ze glipte om de rots heen, het ruwe oppervlak ervan schavend langs haar rug, en luisterde. Ze hoorde de voetstappen van de boogschutter in het gras, op zoek naar haar, het zachte gerinkel toen hij een zwaard trok. Ze zag hem nu, met zijn rug naar haar toe, speurend naar links en naar rechts.

Ze sprong op hem af met haar zwaard, maar hij draaide zich op tijd om en ving de kling op met zijn wapen. Ze belandden samen in het gras en rolden om. Hij krabbelde schreeuwend op, graaide naar zijn bebloede gezicht. De pijl die uit haar schouder stak, had hem in zijn oog gestoken toen ze op de grond lagen.

Had zij even geluk.

Ze sprong naar voren en het Gurkense zwaard hakte zijn voet onder hem vandaan. Hij schreeuwde opnieuw, viel met een nutteloos, verminkt been op zijn zij. Hij wilde zich net overeind duwen, toen de gebogen kling van achteren dwars door zijn nek hakte. Ferro kroop door het gras weg van het lijk, haar linkerarm bijna onbruikbaar en haar rechtervuist stevig om het gevest van haar zwaard geklemd.

Op zoek naar nog meer werk.

Finnius ging van de ene naar de andere kant, dansend en lichtvoetig. Hij had een groot vierkant schild om zijn linkerarm, een kort dik zwaard in de andere hand. Hij draaide het rond terwijl hij in beweging bleef, de waterige zon glinsterde op de rand, en hij bleef grijnzen terwijl zijn lange haren om zijn gezicht wapperden in de wind.

Logen was te moe om veel te bewegen, dus bleef hij gewoon staan en kwam wat op adem, met het zwaard van de Maker langs zijn lichaam omlaag.

‘Wat is er met je tovenaar gebeurd?’ grijnsde Finnius. ‘Geen trucjes deze keer, hè?’

‘Geen trucjes.’

‘Nou, je hebt ons er behoorlijk voor laten werken, dat moet ik je nageven, maar uiteindelijk zijn we hier gekomen.’

‘Waar?’ Logen keek naar het lijk van de man met de bruine ogen dat tegen de steen naast hem hing. ‘Als je dit wilde, hadden jullie je een paar dagen geleden al van kant kunnen maken en mij de moeite kunnen besparen.’

Finnius fronste zijn voorhoofd. ‘Je zult merken dat ik uit ander hout ben gesneden dan die stommelingen, Noordman.’

‘We zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden. Ik hoef niet nog een lijk te maken om daarachter te komen.’ Logen strekte zijn nek en tilde het zwaard van de Maker op in zijn hand. ‘Maar als je vastbesloten bent om me je binnenkant te laten zien, dan zal ik je niet teleurstellen.’

‘Goed dan!’ Finnius kwam naar voren. ‘Als je zo graag naar de hel wilt!’

Hij viel snel en krachtdadig aan, met het schild voor zich, dreef Logen tussen de stenen door, stekend en hakkend met het zwaard. Logen struikelde achteruit, buiten adem, zocht naar een kans maar vond die niet.

Het schild ramde tegen zijn borst en benam hem de adem, duwde hem naar achteren. Hij probeerde weg te duiken, maar hij wankelde op zijn zwakke been, en het korte zwaard schoot naar voren en raakte zijn arm. ‘Gah!’ schreeuwde Logen, die tegen een steen viel. Er druppelde bloed uit zijn wond op het gras.

‘Eén nul voor mij!’ grinnikte Finnius, die opzij danste en met zijn zwaard zwaaide.

Logen stond hijgend naar hem te kijken. Het schild was groot en die grijnzende rotzak gebruikte het goed. Het gaf hem een behoorlijk voordeel. Hij was snel, dat stond vast. Sneller dan Logen nu, met zijn zwakke been, een gewonde arm en een dikke lip door de stomp op zijn gezicht. Waar was de Bloedige Negen als je hem nodig had? Logen spuugde op de grond. Dit gevecht zou hij in zijn eentje moeten winnen.

Hij ging langzaam achteruit, meer gebogen en hijgend dan nodig was, liet zijn arm bungelen alsof hij die niet kon gebruiken, zodat het bloed langs zijn vingers omlaag droop, knipperend met zijn ogen en grimassend. Hij nam kleine stapjes achteruit langs de stenen, naar een plek waar meer ruimte was. Een mooie open ruimte, waar hij fatsoenlijk kon uithalen. Finnius kwam mee, met zijn schild voor zich. ‘Was dat het?’ grijnsde hij terwijl hij naderde. ‘Verzwak je nu al? Ik ben best teleurgesteld, want eigenlijk hoopte ik op een…’

Logen brulde, sprong plotseling naar voren en tilde het zwaard van de Maker met beide handen boven zijn hoofd. Finnius krabbelde achteruit, maar net niet ver genoeg. De grijze kling hakte een stuk uit de hoek van zijn schild, ging er dwars doorheen en beet met een enorme gongslag diep in de zijkant van een rotsblok, waardoor stukken steen alle kanten op spatten. De inslag rukte haast het zwaard uit Logens handen en hij schoot verder door naar de zijkant.

Finnius kreunde. Er liep bloed uit een wond in zijn schouder, een snee dwars door het leren pantser tot in zijn vlees. De punt van het zwaard moest hem in het voorbijgaan hebben geschampt. Niet diep genoeg om hem te doden, helaas, maar zeker diep genoeg om iets duidelijk te maken.

Nu was het Logens beurt om te grijnzen. ‘Was dat het?’

Ze kwamen tegelijkertijd in beweging. De twee klingen kletterden tegen elkaar, maar Logens greep was sterker. Finnius' zwaard trilde toen het uit zijn hand viel en van de helling af gleed. Hij slaakte een kreet, graaide naar zijn riem voor een dolk, maar voor hij die kon pakken was Logen al bij hem, grommend en hijgend terwijl hij redeloos op het schild inhakte, diepe groeven in het hout kerfde en splinters in het rond liet vliegen, waardoor Finnius struikelend achteruit werd gedreven. Nog een laatste klap dreunde op het schild en hij wankelde, struikelde over de hoek van een steen die uit het gras opstak en viel op zijn rug. Logen klemde zijn kiezen op elkaar en zwaaide het zwaard van de Maker omlaag.

Het hakte dwars door Finnius' scheenbeschermer en zijn voet werd net boven de enkel van zijn been gescheiden, waardoor er bloed op het gras spetterde. Hij sleepte zichzelf achteruit, wilde opkrabbelen, krijste toen hij zijn gewicht op zijn verdwenen voet wilde zetten, viel op de stomp en rolde hoestend en kreunend weer op zijn rug.

‘Mijn voet!’ jammerde hij.

‘Doet er niet toe,’ gromde Logen, die het dode ding opzij schopte en naar voren stapte.

‘Wacht!’ gorgelde Finnius, die zich met zijn goede been achteruit door het gras duwde naar een van de staande stenen en een bloedig spoor achterliet.

‘Waarop?’

‘Wacht gewoon!’ Hij trok zich overeind aan de rots, ging op zijn overgebleven voet staan hinken en kromp ineen. ‘Wacht!’ schreeuwde hij.

Logens zwaard raakte de rand van het schild, rukte de riemen los van Finnius' slappe arm en smeet het stuiterend op de afgeknabbelde rand de helling af. Finnius jammerde wanhopig en trok zijn mes, zocht evenwicht op zijn ene been om uit te halen. Logen hakte een diepe wond in zijn borst. Het bloed gutste over zijn borstplaat. Zijn ogen puilden uit, zijn mond viel open, maar het enige wat eruit kwam was een zacht gepiep. De dolk viel uit zijn hand en belandde met een plofje in het gras. Hij gleed opzij en viel op zijn gezicht.

Terug naar de modder ermee.

Logen bleef staan, knipperde met zijn ogen en ademde zwaar. De wond in zijn arm prikte alsof hij in brand stond, zijn been deed pijn, zijn ademhaling klonk gejaagd. ‘Ik leef nog,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Ik leef nog.’ Hij deed even zijn ogen dicht.

‘Barst,’ hijgde hij. De anderen. Hij begon de helling weer op te hobbelen naar de top.

De pijl in haar schouder had haar traag gemaakt. Haar hemd was nat van het bloed en ze kreeg dorst, werd stram en sloom. Hij stapte achter een steen vandaan, en voor ze het wist was hij bij haar.

Er was geen ruimte meer om het zwaard te gebruiken, dus liet ze het vallen. Ze wilde haar mes grijpen, maar hij pakte haar pols, en hij was sterk. Hij smeet haar achteruit tegen de steen en haar hoofd knalde ertegenaan, waardoor ze even duizelig was. Ze zag een spiertje trillen onder zijn oog, de zwarte poriën in zijn neus, de pezen die opbolden in zijn nek.

Ze draaide en worstelde, maar zijn gewicht hield haar tegen. Ze grauwde en spuugde, maar zelfs Ferro's kracht had grenzen. Haar armen trilden, haar ellebogen gaven mee. Zijn hand vond haar keel en klemde zich eromheen. Hij mompelde iets door opeengeklemde tanden, knijpend en knijpend. Ze kon niet meer ademen en de kracht ebde uit haar weg.

Toen zag ze door half geloken oogleden een hand van achteren om zijn gezicht heen komen. Een grote, bleke, viervingerige hand vol geronnen bloed. Een dikke, bleke onderarm volgde, en toen nog een van de andere kant, die zijn hoofd omvatte. Hij worstelde en verzette zich, maar er was geen ontkomen aan. De dikke pezen spanden zich en kronkelden onder de huid en de bleke vingers groeven in zijn gezicht, sleurden zijn hoofd naar achteren en steeds verder opzij. Hij liet Ferro los, en ze liet zich hijgend tegen de steen zakken. Hij krabbelde nutteloos met zijn nagels langs de armen. Hij maakte een langgerekt, vreemd sissend geluid terwijl zijn hoofd onhoudbaar werd omgedraaid.

‘Ssss…’ Krak.

De armen lieten los en hij viel op de grond. Negenvinger stond daar. Er zat geronnen bloed op zijn gezicht, bloed op zijn handen, bloed op zijn doorweekte kleren. Zijn gezicht was bleek en trillerig, vol strepen van vuil en zweet.

‘Gaat het?’

‘Ongeveer hetzelfde als jij,’ kraakte ze. ‘Zijn er nog meer?’

Hij zette zijn hand op de steen naast haar en boog zich naar voren om bloed op het gras te spugen. ‘Weet ik niet. Een paar, misschien.’

Ze tuurde naar de top van de heuvel. ‘Daarboven?’

‘Zou kunnen.’

Ze bukte, griste het kromzwaard van het gras en gebruikte het als kruk om de helling op te hinken. Ze hoorde Negenvinger achter haar aan ploeteren.

Al enkele minuten hoorde Jezal af en toe geschreeuw, gekrijs en gekletter van metaal. Alles klonk vaag en ver weg en gefilterd in zijn oren door de gierende wind over de heuveltop. Hij had geen idee wat er voorbij de kring van stenen op de top van de heuvel gebeurde, en hij wist niet of hij het wel wilde weten. Hij beende heen en weer, spande en ontspande zijn handen, en al die tijd zat Quai op de kar, neerkijkend op Bayaz, zwijgend en woestmakend kalm.

Toen zag hij het. Het hoofd van een man, dat omhoogkwam over de top van de heuvel tussen twee hoge stenen. Daarna kwamen zijn schouders, vervolgens zijn borst. Een andere verscheen niet ver bij hem vandaan. Een tweede man. Twee moordenaars die de heuvel op kwamen, naar hem toe.

Een van hen had varkensoogjes en een dikke kop. De andere was magerder, met een klitterige bos blond haar. Ze bewogen zich geruisloos langs de heuvel omhoog tot ze binnen de kring van stenen stonden, en keken naar Jezal, en Quai, en de kar, zonder veel haast te hebben.

Jezal had nog nooit eerder tegen twee mannen tegelijk gevochten. Hij had ook nog nooit eerder gevochten tot de dood, maar hij probeerde daar niet aan te denken. Dit was gewoon een schermwedstrijd. Niks nieuws. Hij slikte en trok zijn ijzers. Het metaal rinkelde geruststellend toen het naar buiten gleed, en het vertrouwde gewicht ervan was een kleine troost. De twee mannen staarden naar hem en Jezal staarde terug, terwijl hij zich probeerde te herinneren wat Negenvinger had gezegd.

Probeer zwak te lijken. Dat was niet zo moeilijk. Hij twijfelde er niet aan dat hij er vrij bang uitzag. Hij moest moeite doen om zich niet om te draaien en weg te rennen. Hij liep langzaam achteruit naar de kar, likte over zijn lippen met een zenuwachtigheid die verre van geveinsd was.

Onderschat een vijand nooit. Hij bekeek ze, die twee. Sterk uitziende kerels, met goede wapens. Ze droegen allebei een pantser van stijf leer en hadden vierkante schilden. Een van hen had een kort zwaard, de andere een bijl met een dik blad. Dodelijk uitziende wapens, veel gebruikt. Hen onderschatten was amper zijn probleem. Ze verspreidden zich, naderden hem van weerskanten, en hij zag ze komen.

Als het tijd wordt om te handelen, sla je toe zonder achterom te kijken. De linker kwam op Jezal af. Hij zag de man grauwen, zag hem zich spannen, zag de grote, onhandige uithaal. Het was absurd simpel voor hem om opzij te stappen en het wapen in de grond naast zich te laten belanden. Intuïtief haalde hij uit met zijn korte ijzer en begroef het tot het gevest in de zij van de man, tussen zijn borst- en rugplaat, net onder zijn onderste rib. Terwijl Jezal zijn kling terugtrok, dook hij al onder de bijl van de ander door en liet zijn lange ijzer op nekhoogte uitzwaaien. Hij danste langs hen heen, draaide zich om met zijn ijzers in de aanslag, wachtend op de roep van de arbiter.

Degene die hij had gestoken zette een paar wankele passen, hijgde en klauwde naar zijn zij. De andere stond te zwaaien, met uitpuilende varkensoogjes en zijn hand tegen zijn nek gedrukt. Er stroomde bloed uit zijn doorgesneden keel tussen zijn vingers door. Ze vielen bijna tegelijkertijd om, op hun gezicht, pal naast elkaar.

Jezal keek fronsend naar het bloed op zijn lange ijzer. Hij keek fronsend naar de twee lijken die hij had gemaakt. Bijna zonder nadenken had hij twee mannen gedood. Hij had zich schuldig moeten voelen, maar hij voelde zich verdoofd. Nee. Hij voelde zich trots. Hij voelde zich uitgelaten! Hij keek op naar Quai, die op de achterkant van de kar rustig naar hem zat te kijken.

‘Het is me gelukt,’ zei hij, en de leerling knikte langzaam. ‘Het is me gelukt!’ schreeuwde hij, zwaaiend met zijn bloedige korte ijzer.

Quai fronste, maar toen werden zijn ogen groot. ‘Achter je!’ riep hij, terwijl hij half opsprong. Jezal draaide zich om, bracht zijn ijzers omhoog en zag iets bewegen vanuit zijn ooghoeken.

Er klonk een enorm gekraak, en vervolgens zag hij felle lichtjes voor zijn ogen.

Toen werd alles zwart.