Op weg naar het noorden

Dus de Hondman lag daar op zijn buik, tot op zijn huid doorweekt terwijl hij probeerde zich stil te houden zonder te bevriezen en vanuit de bomen uitkeek over de vallei, naar het marcherende leger van Bethod. Hij kon niet zo veel van ze zien waar hij lag, alleen maar een stukje van het pad over een richel, maar genoeg om de Karels voorbij te zien komen, met hun felgekleurde, geverfde schilden op hun rug, hun maliën glinsterend van de sneeuwvlokken, hun speren hoog opgestoken tussen de boomstammen. Rij na rij, gestaag marcherend.

Ze waren een heel eind weg, maar hij nam al een behoorlijk risico door zo dichtbij te komen. Bethod was nog even voorzichtig als altijd. Hij had overal mannen naartoe gestuurd, naar de richels en de hoge punten, overal waar hij dacht dat iemand zou kunnen zien wat hij in zijn schild voerde. Hij had een paar verkenners naar het zuiden gestuurd en een paar anderen naar het oosten, in de hoop een eventuele bespieder te kunnen bedotten, maar hij bedotte de Hondman niet. Niet deze keer. Bethod was op de terugweg. Hij was op weg naar het noorden.

Hondman haalde scherp adem en zuchtte toen diep en droevig. Alle doden, wat was hij moe. Hij zag de kleine figuurtjes langskomen door de dennentakken. Hij had al die jaren ook verkend voor Bethod, een oogje op dit soort legers gehouden voor hem, hem geholpen veldslagen te winnen, hem geholpen koning te worden, hoewel hij dat destijds nooit had kunnen dromen. In bepaalde opzichten was alles veranderd. In andere was het nog net zoals altijd. Hier was hij nog steeds, met zijn gezicht in de modder en een stijve nek van het opkijken. Tien jaar ouder en nog geen dag beter af. Hij kon zich amper herinneren wat voor ambities hij vroeger had, maar dit had er niet bij gehoord, daar was hij zeker van. Al die wind die voorbij was gekomen, al die sneeuw die was gevallen, al dat water dat langs was gestroomd. Al dat vechten, al dat marcheren, al die verspilling. Logen weg, en Forley weg, en de kaars die snel opbrandde voor de rest van hun groep.

Grim glibberde door de bevroren struiken naar hem toe, ging op zijn ellebogen liggen en tuurde naar de Karels op de weg. ‘Huh,’ gromde hij.

‘Bethod is op weg naar het noorden,’ fluisterde Hondman.

Grim knikte.

‘Hij heeft overal verkenners, maar hij gaat naar het noorden, ongetwijfeld. We kunnen het beter aan Drieboom gaan vertellen.’

Nog een knik.

Hondman lag daar in de nattigheid. ‘Ik word moe.’

Grim keek op en trok zijn wenkbrauw omhoog.

‘Al die moeite, en waarvoor? Alles nog hetzelfde als altijd. Aan wiens kant staan we nu?’ Hondman wuifde in de richting van de mannen op de weg. ‘Moeten we tegen dat hele stel vechten? Wanneer krijgen we eens rust?’

Grim haalde zijn schouders op en kneep zijn lippen op elkaar alsof hij erover nadacht. ‘Als we dood zijn?’

Als dat niet de ellendige waarheid was.

Het kostte Hondman even om de anderen te vinden. Ze waren nog lang niet waar ze inmiddels hadden moeten zijn. Eerlijk gezegd waren ze niet ver van de plek waar ze waren vertrokken. Douw was de eerste die hij zag, zittend op een grote steen met de gebruikelijke frons op zijn gezicht, loerend in een greppel. Hondman ging naast hem staan en zag waar hij naar keek. De vier zuiderlingen, klauterend over de rotsen, langzaam en onhandig als pasgeboren kalveren. Tul en Drieboom wachtten onderaan op hen en zagen er verrekte ongeduldig uit.

‘Bethod is op weg naar het noorden,’ zei Hondman.

‘Fijn voor hem.’

‘Niet verbaasd?’

Douw likte over zijn tanden en spuugde. ‘Hij heeft elke clan verslagen die zich tegen hem durfde te verzetten, zichzelf uitgeroepen tot koning terwijl die er nooit eerder is geweest, is ten strijde getrokken tegen de Unie en heeft ze klop gegeven. Hij heeft de wereld op z'n kop gezet, die smeerlap. Niks wat hij doet verbaast me nog.’

‘Huh.’ Hondman vond eigenlijk dat hij wel gelijk had. ‘Jullie zijn niet ver gekomen.’

‘Nee, klopt. Je hebt ons opgezadeld met een mooi stel blokken aan het been, en zo is het.’ Hij keek naar de vier die liepen te klooien in de greppel beneden, hoofdschuddend alsof hij nog nooit zo'n verspilling van vlees had gezien. ‘Een mooi stel blokken aan het been.’

‘Als je soms wilt zeggen dat ik me moet schamen omdat ik die dag een paar levens heb gered, dat doe ik niet. Wat had ik dan moeten doen?’ vroeg Hondman. ‘Ze laten sterven?’

‘Dat is een idee. We zouden twee keer zo snel reizen zonder die lui, en een heel stuk beter eten en alles.’ Hij grijnsde vals. ‘Er is er maar één bij aan wie ik wat zou kunnen hebben.’

Hondman hoefde niet te vragen wie dat was. Het meisje liep achteraan. Hij zag amper dat ze een vrouw was, zoals ze was ingepakt tegen de kou, maar hij kon wel raden wat eronder zat, en dat maakte hem nerveus. Vreemd, om een vrouw bij zich te hebben. Nogal een bedroevende zeldzaamheid sinds ze noordwaarts over de bergen waren getrokken, al die maanden geleden. Zelfs er een zien leek nu een soort van schuldbewuste traktatie. Hondman zag haar over de rotsen klauteren, met haar vuile gezicht half naar hen toe gedraaid. Taai uitziende meid, dacht hij. Zag eruit alsof ze ook genoeg klappen had gehad.

‘Ik denk dat ze zich zou verzetten,’ mompelde Douw in zichzelf. ‘Ik denk dat ze wel zou schoppen.’

‘Goed, Douw,’ snauwde Hondman. ‘Blijf jij nou maar rustig, grote kerel. Je weet donders goed hoe Drieboom daarover denkt. Je weet wat er met zijn dochter is gebeurd. Hij zou je klokkenspel eraf snijden als hij je zo hoorde praten.’

‘Wat?’ vroeg Douw, een en al onschuld. ‘Ik praat toch alleen maar? Dat kun je me toch niet kwalijk nemen? Wanneer heeft iemand hier voor het laatst een vrouw gehad?’

Hondman fronste zijn voorhoofd. Hij wist nog heel goed wanneer het voor hem de laatste keer was geweest. Zo ongeveer tegelijk met de laatste keer dat hij het warm had gehad. Opgekruld met Shari voor het vuur, met op zijn gezicht een glimlach zo breed als de zee. Net voordat Bethod hem en Logen en de rest in kettingen had gewikkeld en ze vervolgens had verbannen.

Hij herinnerde zich nog hoe ze er toen uitzag, haar mond open van schrik en angst toen ze hem uit bed sleepten, naakt en half in slaap, kakelend als een haan die weet dat zijn nek zo wordt omgedraaid. Het had pijn gedaan, om bij haar weg te worden gesleept. Niet zo erg als toen Flinter hem in zijn kruis had geschopt, dat niet. Een pijnlijke nacht, al met al, een waarvan hij nooit had gedacht dat hij hem zou overleven. De pijn van de schoppen was na een tijd vervaagd, maar de pijn van het verliezen van Shari was nooit helemaal weggegaan.

Hondman herinnerde zich de geur van haar haren, de klank van haar lach, het gevoel van haar rug, warm en zacht tegen zijn buik als ze sliep. Veelgebruikte herinneringen, vaak opgepakt en versleten als een lievelingshemd. Hij herinnerde het zich als de dag van gisteren. Hij moest ophouden eraan te denken. ‘Ik denk niet dat ik me dat nog herinner,’ gromde hij.

‘Ik ook niet,’ zei Douw. ‘Begin je het niet zat te worden om je eigen hand te neuken?’ Hij tuurde de helling weer af en smakte met zijn lippen. Had een lichtje in zijn ogen dat Hondman niet erg beviel. ‘Grappig, dat je het eigenlijk niet zo mist tot je het recht voor je ziet. Het is net als een stuk vlees uitsteken naar een hongerige vent, zo dichtbij dat hij het kan ruiken. Zeg nou niet dat jij niet hetzelfde denkt.’

Hondman keek hem boos aan. ‘Ik denk niet dat ik hetzelfde denk als jij. Steek je pik in de sneeuw als het moet. Dat zou je wel koel moeten houden.’

Douw grijnsde. ‘Ik zal hem snel ergens in moeten steken, dat kan ik je wel vertellen.’

‘Aaargh!’ klonk een kreet van beneden. Hondman graaide naar zijn boog en speurde om zich heen of een van Bethods verkenners hen misschien had gevonden. Het was de prins maar, die was uitgegleden en op zijn reet was gegaan. Douw zag hem op zijn rug rollen, zijn gezicht verwrongen van kwaadheid.

‘Wat is die waardeloos, hè? Het enige wat hij doet is ons ophouden tot halve snelheid, harder jammeren dan een zwijn dat biggen werpt, meer eten dan zijn aandeel en vijf keer per dag schijten.’ West hielp hem overeind en probeerde wat vuil van zijn jas te kloppen. Nou, niet zijn jas. De jas die West hem had gegeven. Hondman snapte nog steeds niet waarom een intelligente kerel zoiets stoms zou doen, zo koud als het nu werd, midden in de winter. ‘Waarom zou iemand in vredesnaam die klootzak volgen?’ vroeg Douw hoofdschuddend.

‘Ze zeggen dat zijn vader de koning van de Unie zelf is.’

‘Wat maakt het uit wie je vader is als je zelf niet meer waard bent dan een drol? Ik zou nog niet op hem pissen als hij in de fik stond, die klootzak.’

Hondman knikte. Hij ook niet.

Ze zaten in een kring om waar het vuur zou zijn geweest, als Drieboom het goed had gevonden dat ze er een maakten. Dat vond hij natuurlijk niet, ondanks het gesmeek van de zuiderlingen. Hij zou het niet goedvinden, hoe koud het ook werd. Niet met Bethods verkenners in de buurt. Ze konden dan net zo goed uit volle borst brullen waar ze zaten. Hondman en de rest – Drieboom, Douw en Tul, Grim op zijn elleboog alsof hij met dit alles niks te maken had – zaten aan de ene kant. De Unie zat tegenover hen.

Piek en het meisje hielden zich kranig, ondanks het feit dat ze het koud hadden, moe waren en honger hadden. Iets aan hen vertelde de Hondman dat ze het gewend waren. West zag eruit alsof hij bijna aan het eind van zijn Latijn was, blazend in zijn handen alsof die ieder moment zwart konden worden en eraf konden vallen. Hondman vond dat hij zijn jas had moeten houden in plaats van die aan de laatste van het stel te geven.

De prins zat in het midden, met opgeheven kin, en probeerde eruit te zien alsof hij niet uitgeput was, niet onder de blubber zat en niet even hard begon te stinken als de rest. Probeerde eruit te zien alsof hij bevelen zou kunnen geven waar iemand naar zou luisteren. Hondman vermoedde dat hij zich daarin vergiste. Een troep zoals de zijne koos een leider om wat hij had gedaan, niet om wiens zoon hij was. Ze kozen een leider met ruggengraat, en vanuit dat standpunt zouden ze eerder bevelen aannemen van dat meisje dan van die eikel.

‘Het is hoog tijd dat we onze plannen bespreken,’ jankte hij nu. ‘Sommigen van ons tasten in het duister.’ Hondman kon zien dat Driebooms gezicht al begon te betrekken. Hij vond het niet prettig om die idioot mee te moeten slepen, laat staan dat hij moest doen alsof hij ook maar ene sodemieter om zijn mening gaf.

Het hielp niet veel dat niemand elkaar snapte. De enige van de Unie die noords sprak, was West. Van de Noordmannen spraken alleen Hondman en Drieboom de taal van de Unie. Tul begreep misschien in grote lijnen wat er werd gezegd. Douw kreeg zelfs dat niet mee. Wat Grim aanging, nou, stilte betekent in elke taal min of meer hetzelfde.

‘Wat zegt hij nu?’ gromde Douw.

‘Iets over plannen, geloof ik,’ zei Tul.

Douw snoof. ‘Alles wat die klootzak kent, is stront.’ Hondman zag West slikken. Hij wist donders goed wat er werd gezegd, en hij kon zien dat bij sommige mensen het geduld opraakte.

De prins was echter lang niet zo slim. ‘Het zou nuttig zijn te weten hoeveel dagen jullie denken dat het ons zal kosten om naar Ostenhorm te komen…’

‘We gaan niet naar het zuiden,’ zei Drieboom in het noords, voordat Zijne Hoogheid was uitgesproken.

West hield even op met blazen in zijn handen. ‘Nee?’

‘Dat doen we de hele tijd al niet.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat Bethod weer naar het noorden trekt.’

‘Dat is een feit,’ bevestigde Hondman. ‘Ik heb hem vandaag gezien.’

‘Waarom zou hij teruggaan?’ vroeg West. ‘Terwijl Ostenhorm onverdedigd is?’

Hondman zuchtte. ‘Ik ben het hem niet gaan vragen. Bethod en ik zijn niet meer zulke beste vrienden.’

‘Ik zal je vertellen waarom,’ sneerde Douw. ‘Bethod heeft geen belangstelling voor je stad. Nog niet, tenminste.’

‘Hij wil jullie alleen maar in kleine stukjes hakken die hij kan opkauwen,’ zei Tul.

Hondman knikte. ‘Zoals dat stuk waar jij bij zat, waarvan hij net de botjes heeft uitgespuugd.’

‘Pardon,’ snauwde de prins, die geen idee had wat er werd gezegd, ‘misschien helpt het als we verdergaan in de gemeenspraak…’

Drieboom negeerde hem en ging verder in het noords. ‘Hij scheurt jullie leger aan kleine stukjes. Daarna plet hij die een voor een. Jullie denken dat hij naar het zuiden gaat, dus hoopt hij dat jullie maarschalk Burr een paar mannen naar het zuiden stuurt. Die grijpt hij als ze liggen te pitten, op zijn weg terug naar het noorden, en als het er niet te veel zijn, hakt hij ze in stukjes net zoals hij bij die anderen heeft gedaan.’

‘En dan,’ rommelde Tul, ‘als al die mooie soldaatjes terug zijn naar de modder of teruggejaagd zijn over het water…’

‘Kraakt hij de steden open als noten, op z'n gemak, en gaan zijn Karels ervandoor met de inhoud.’ Douw zoog op zijn tanden en staarde naar het meisje. Staarde zoals een valse hond naar een stuk ham zou staren. Ze staarde net zo hard terug, en dat sprak voor haar, vond Hondman. Hij betwijfelde of hij in haar positie net zo veel lef zou hebben getoond.

‘Bethod gaat naar het noorden, en wij volgen,’ zei Drieboom op een toon die duidelijk maakte dat het geen onderwerp van discussie was. ‘We houden een oogje op hem, hopen snel te zijn en hem voor te blijven, zodat als je vriend Burr door die bossen komt stampen, wij hem kunnen waarschuwen waar Bethod zit voordat hij op hem stuit als een blinde die in een put lazert.’

De prins sloeg kwaad op de grond. ‘Ik wil weten wat ze zeggen!’

‘Dat Bethod met zijn leger naar het noorden onderweg is,’ siste West door opeengeklemde tanden. ‘En dat ze van plan zijn hem te volgen.’

‘Dat is onacceptabel!’ snauwde de idioot, en hij rukte aan zijn vuile mouwen. ‘Die strategie brengt ons allemaal in gevaar! Laat ze maar weten dat we zonder talmen naar het zuiden vertrekken!’

‘Dat is dan geregeld.’ Ze draaiden zich allemaal om naar de spreker, en dat was nogal een schok. Grim, die de taal van de Unie sprak, zo vloeiend en accentloos als de prins zelf. ‘Jullie gaan naar het zuiden. Wij gaan naar het noorden. Ik moet pissen.’ En hij stond op en liep het donker in. De Hondman staarde hem met open mond na. Waarom had hij een andere taal geleerd terwijl hij nooit meer dan twee woorden in zijn eigen taal sprak?

‘Prima!’ piepte de prins schril. ‘Ik had niet beter moeten verwachten!’

‘Hoogheid!’ fluisterde West hem dringend toe. ‘We hebben ze nodig! We redden het niet naar Ostenhorm, of waar dan ook naartoe, zonder hun hulp!’

De ogen van het meisje schoven naar opzij. ‘Weten jullie zelfs maar waar het zuiden ligt?’ Hondman onderdrukte zijn gegrinnik, maar de prins lachte niet.

‘We moeten naar het zuiden!’ grauwde hij, met een vuil en van woede vertrokken gezicht.

Drieboom snoof. ‘De bagage krijgt geen stem, jongen, zelfs al zou dit een troep zijn die stemmingen hield. Wat niet zo is.’ Hij sprak eindelijk de taal van de Unie, maar de Hondman dacht niet dat de prins nu erg blij zou zijn om te kunnen verstaan wat er werd gezegd. ‘Je hebt je kans gehad om bevelen te geven, en kijk wat je dat heeft opgeleverd. Niet te vergeten dat die lui dom genoeg waren om te doen wat jij zei. Onze namen worden niet aan die lijst toegevoegd, dat kan ik je wel vertellen. Als je met ons mee wilt, moet je maar snel leren ons bij te houden. Als jij de bevelen wilt geven, nou…’

‘Het zuiden is die kant op,’ zei de Hondman, die met zijn duim de bossen in wees. ‘Succes.’