De Hoge Plekken

‘De Gebroken Bergen,’ zei broeder Langvoet ademloos en vol ontzag. ‘Waarachtig een schitterende aanblik.’

‘Ik denk dat ik ze mooier zou vinden als ik ze niet hoefde te beklimmen,’ gromde Logen.

Jezal was het daar hartgrondig mee eens. Het landschap waar ze doorheen waren gereden was dag na dag veranderd, van zachtjes aflopend grasland naar glooiende vlakten, naar onregelmatige heuvels met kale rotsen en sombere groepjes kromme bomen. En steeds waren in de verte de vage grijze suggesties van de bergtoppen geweest, die elke ochtend groter en duidelijker zichtbaar werden, tot ze dwars door de broeierige wolken zelf leken te steken.

Nu zaten ze pal in de schaduw ervan. De lange vallei waar ze door waren gekomen, met wuivende bomen en een kronkelend riviertje, eindigde onder aan de doolhof van gebroken muren. Erachter lag een steile helling naar de ruige uitlopers, een donkere omtrek van kartelige rotsen, trots en indrukwekkend, de verre toppen met een vleug witte sneeuw erop. Het duizelingwekkende idee dat een kind zou hebben van hoe een berg eruit hoorde te zien.

Bayaz liet zijn harde groene ogen langs de verwoeste funderingen glijden. ‘Er stond hier een sterk fort. Het markeerde de westelijke grenzen van het rijk, voordat pioniers de pas overstaken en de valleien aan de andere kant koloniseerden.’ Het was nu niets meer dan een onderkomen voor stekelig onkruid en krassende doornstruiken. De magiër klom uit de kar, strekte zijn rug en draaide met zijn benen, al die tijd grimassend. Hij zag er nog steeds oud en ziek uit, maar een groot deel van zijn vlees en kleur waren in zijn gezicht teruggekeerd sinds ze Aulcus achter zich hadden gelaten. ‘Hier is het gedaan met mijn rust,’ zuchtte hij. ‘De kar heeft ons goed gediend, en de dieren ook, maar de pas is te steil voor paarden.’

Jezal zag het pad nu, zigzaggend tegen de helling op, een vage streep tussen de pollen wild gras en steile rotsen door, die over een richel ver erboven verdween. ‘Zo te zien is het een heel eind.’

Bayaz snoof. ‘Slechts de eerste van vele klimtochten die we vandaag zullen maken, en nog veel meer daarachter. We zullen minstens een week in die bergen zijn, jongen, als alles goed gaat.’ Jezal durfde niet te vragen wat er zou gebeuren als alles slecht ging. ‘We moeten licht reizen. We hebben een lang, steil pad te volgen. Water en al het voedsel dat we nog hebben. Warme kleren, want het zal daarboven bitter koud zijn.’

‘Het begin van de lente is misschien niet de beste tijd om een bergketen over te steken,’ merkte Langvoet zachtjes op.

Bayaz keek scherp opzij. ‘Sommige mensen zouden zeggen dat de beste tijd om een obstakel te overwinnen het moment is dat je je aan de verkeerde kant ervan bevindt! Of wil je soms voorstellen dat we tot de zomer wachten?’ De navigator besloot – wijselijk, vond Jezal – geen antwoord te geven. ‘De pas is voor het grootste deel goed beschut, dus het weer is waarschijnlijk wel onze minst dringende zorg. We zullen echter wel touwen nodig hebben. De weg was goed in de Oude Tijd, al was hij wat smal, maar dat is heel lang geleden. Misschien is hij op sommige plekken weggespoeld of in een diep ravijn gestort, wie weet? Er kan ons een zware klim te wachten staan.’

‘Ik sta te popelen,’ mompelde Jezal.

‘En dan is dit er nog.’ De magiër trok een van de bijna lege voederzakken open en duwde het hooi erin met zijn knokige handen opzij. De kist die ze hadden meegenomen uit het Huis van de Maker lag onderin, een blok duisternis tussen het bleke, droge gras.

‘En wie krijgt het genoegen om dat rotding te torsen?’ Logen keek vanonder zijn wenkbrauwen op. ‘Zullen we maar lootjes trekken? Nee?’ Niemand zei iets. De Noordman gromde toen hij zijn handen eromheen sloeg en de kist naar zich toe trok van de kar, waarbij de rand langs het hout knarste. ‘Dan zal ik de gelukkige wel zijn,’ zei hij, terwijl dikke aderen opbolden in zijn nek toen hij het zware ding op een deken trok.

Jezal vond het helemaal niet fijn om ernaar te kijken. Het deed hem te veel denken aan de verstikkende gangen in het Huis van de Maker. Aan Bayaz' duistere verhalen over magie, demonen en de Overzijde. Aan het feit dat deze tocht een doel had dat hij niet begreep, maar dat hem bepaald niet aanlokkelijk in de oren klonk. Hij was blij toen Logen het ding eindelijk in dekens had gepakt en in een ransel had gestopt. Nu zag hij hem tenminste niet meer, al wist hij dat de kist er was.

Ze hadden allemaal meer dan genoeg te dragen. Jezal nam natuurlijk zijn ijzers mee, in de schedes aan zijn riem. Hij trok bijna al zijn kleren aan: de laatste vuile, kapotte en stinkende kleding die hij bezat, met zijn gescheurde, gehavende jas met nog maar één mouw eroverheen. Hij had nog een reservehemd in zijn ransel, een rol touw erbovenop, en daarbovenop de helft van hun proviand. Hij wenste bijna dat het zwaarder was: ze hadden nog één doos beschuiten, een halve zak havermout en een pakje gezouten vis waar iedereen behalve Quai van walgde. Hij rolde een paar dekens op en bond die met riemen boven op zijn ransel, hing een volle veldfles aan zijn riem en was klaar voor vertrek. Zo klaar mogelijk, althans.

Quai maakte de karrenpaarden los terwijl Jezal de zadels en hoofdstellen van de andere twee afdeed. Het leek niet echt eerlijk om ze hier te midden van het niets achter te laten terwijl ze hen de hele weg vanaf Calcis hadden gedragen. Het voelde voor Jezal aan alsof dat jaren geleden was. Hij was nu een ander mens dan toen hij uit die stad was vertrokken. Hij grimaste bijna bij de herinnering aan zijn arrogantie, zijn onwetendheid en zijn egoïsme.

‘Wegwezen!’ riep hij. Zijn paard keek hem droevig aan, liep niet weg en liet zijn hoofd zakken om aan het gras te knabbelen. Hij wreef het dier liefkozend over de rug. ‘Nou ja, ze zullen uiteindelijk hun weg wel vinden.’

‘Of niet,’ gromde Ferro, die haar zwaard trok.

‘Wat ben je…’

Het kromzwaard hakte halverwege door de hals van Jezals paard en er belandden warme, vochtige bloedspetters in zijn onthutste gezicht. De voorbenen van het dier zakten door en het schoof op de grond, rolde op zijn zij en het bloed gutste in het gras.

Ferro pakte zijn hoef vast, trok die met een hand naar zich toe en begon met korte, efficiënte klappen het been van het karkas te hakken, terwijl Jezal met open mond naar haar staarde. Ze keek chagrijnig naar hem op.

‘Ik laat al dat vlees niet liggen voor de vogels. Het blijft niet lang vers, maar we eten vanavond in ieder geval goed. Pak die zak.’

Logen gooide haar een lege voederzak toe en haalde zijn schouders op. ‘Je moet je niet hechten aan dingen, Jezal. Niet hierbuiten in de wildernis.’

Niemand sprak toen ze aan hun klim begonnen. Ze liepen allemaal voorovergebogen en concentreerden zich op het brokkelige pad onder hun schuifelende voeten. Het pad ging omhoog en weer omlaag, omhoog en weer omlaag, onophoudelijk, en al snel deden Jezals benen pijn, waren zijn schouders beurs en was zijn gezicht nat van het zweet. Stap voor stap. Dat zei West altijd tegen hem als hij achterbleef op de lange hardlooptocht rondom de Agriont. Stap voor stap, en hij had gelijk gehad. Linkervoet, rechtervoet, en omhoog gingen ze.

Nadat hij zich een tijdlang zo monotoon had ingespannen, bleef hij staan en keek omlaag. Ongelooflijk, hoe hoog ze in zo korte tijd waren gekomen. Hij zag de fundering van het verwoeste fort, grijze omtrekken in het groen onder aan de pas. Daarachter leidde het onregelmatige pad door de bultige heuvels in de richting van Aulcus. Jezal huiverde en draaide zich weer om naar de bergen. Dat alles kon hij beter achter zich laten.

Logen ploeterde het steile pad op, zijn versleten laarzen schraapten en knerpten over het puin en de kiezels, de metalen kist in zijn ransel was een dood gewicht dat aan zijn schouders hing en met elke stap zwaarder scheen te worden, dat in zijn vlees drukte als een zak spijkers, ook al was hij in dekens gewikkeld. Maar Logen zat er niet zo mee. Hij had het te druk met kijken naar Ferro's bewegende kont vlak voor hem, de spieren die zich bij elke stap samentrokken onder het gevlekte canvas van haar broek.

Vreemd. Voordat hij haar had geneukt, had hij geen moment op die manier aan haar gedacht. Hij had het te druk gehad met voorkomen dat ze ervandoor ging, of hem neerschoot, of een van de anderen neerstak. Zo druk met kijken naar haar boze blik dat hij haar gezicht niet had gezien. Zo druk met kijken naar haar handen dat hij de rest van haar niet had opgemerkt. Nu kon hij aan niets anders denken.

Elke beweging van haar scheen hem nu te fascineren. Hij merkte dat hij voortdurend naar haar keek. Terwijl ze onderweg waren. Terwijl ze uitrustten. Terwijl ze at, of dronk, of praatte, of spuugde. Terwijl ze 's morgens haar laarzen aantrok of ze 's avonds uittrok. Om het nog erger te maken was zijn pik voortdurend half stijf, omdat hij haar vanuit zijn ooghoeken bekeek en zich haar naakt inbeeldde. Het werd nogal gênant.

‘Waar kijk je naar?’ Logen bleef staan en tuurde in de zon. Ferro keek fronsend op hem neer. Hij verschoof zijn ransel op zijn rug, wreef over zijn pijnlijke schouders en veegde wat zweet van zijn voorhoofd. Hij had gemakkelijk een leugen kunnen verzinnen. Hij had gekeken naar de prachtige bergtoppen. Hij had gekeken waar hij zijn voeten neerzette. Hij had gekeken of haar ransel wel goed hing. Maar wat zou daar de zin van zijn? Ze wisten allebei donders goed waar hij naar had gekeken, en de anderen waren al doorgelopen.

‘Naar je kont,’ zei hij schouderophalend. ‘Sorry hoor, maar het is een mooie. Kijken kan toch geen kwaad?’

Ze deed boos haar mond open, maar hij boog zijn hoofd en liep langs haar heen voordat ze de kans had om iets te zeggen, met zijn duimen onder de riemen van zijn ransel gehaakt. Toen hij een pas of tien verder was, keek hij achterom. Ze stond daar nog steeds, met haar handen in haar zij, en keek boos naar hem op. Hij grijnsde terug.

‘Waar kijk je naar?’ vroeg hij.

Ze stopten voor water op de koude, heldere ochtend, op een richel boven een diepe vallei. Door de bomen met uitgespreide takken vol bessen die zijdelings uit de kale rotsen groeiden, zag Jezal wit water kolken in de smalle diepte. Duizelingwekkende kliffen rezen aan de overkant op, platen grijze steen niet ver van het ravijn, uitlopend in torenhoge kartels ver boven hen, waar donkere vogels fladderden en naar elkaar krasten, terwijl wervelende witte wolken in de bleke hemel erachter draaiden. Een spectaculaire omgeving, al was het een ietwat verontrustende.

‘Mooi,’ mompelde Jezal, al paste hij er wel voor op niet te dicht bij de rand te komen.

Logen knikte. ‘Doet me denken aan thuis. Toen ik klein was, was ik vaak wekenlang op de Hoge Plekken, om mezelf te meten met de bergen.’ Hij nam een slok uit de veldfles en gaf hem aan Jezal, met samengeknepen ogen starend naar de donkere toppen. ‘Maar zij winnen altijd. Het rijk is gekomen en gegaan, en zij zijn hier nog steeds, neerkijkend op alles. Hier zullen ze nog steeds zijn lang nadat wij allemaal weer terug zijn gegaan naar de modder. Ze keken ook neer op mijn dorp.’ Hij snoof en spuugde over de rand van de vallei. ‘Nu kijken ze neer op niks.’

Jezal nam ook een slok water. ‘Ga je hierna terug naar het noorden?’

‘Misschien. Ik heb wat rekeningen te vereffenen met mensen. Grote rekeningen.’ De Noordman haalde zijn schouders op. ‘Maar als ik het laat, dan denk ik dat niemand eronder zou lijden. Ik vermoed dat ze allemaal denken dat ik dood ben, en iedereen zal er opgelucht over zijn.’

‘Niks om naar terug te gaan?’

Logen grimaste. ‘Niks dan bloed. Mijn familie is allang dood en verrot, en de vrienden die ik niet zelf heb vermoord, zijn omgekomen door mijn trots en stommiteit. Dat heb ik dus gepresteerd. Maar jij hebt nog tijd, toch, Jezal? Een goeie kans op een fijn, rustig leven. Wat ga jij doen?’

‘Nou… Ik zat te denken…’ Hij schraapte plotseling nerveus zijn keel, alsof het uitspreken van zijn plannen ze veel echter maakte. ‘Er is een meisje thuis… nou, een vrouw, neem ik aan. De zus van mijn vriend, in feite… Ze heet Ardee. Ik denk dat ik misschien wel van haar hou…’ Het was vreemd, dat hij zijn diepste gevoelens besprak met de man die hij voor een wilde had aangezien. Met die man die niets kon begrijpen van de delicate regels van het leven in de Unie, of van het offer dat Jezal overwoog te brengen. Maar op een of andere manier was het gemakkelijk te zeggen. ‘Ik heb zitten denken… nou… als ze me hebben wil, om dan misschien… met haar te trouwen.’

‘Dat lijkt me een goed plan.’ Logen grijnsde en knikte. ‘Trouw met haar en zaai je zaad.’

Jezal trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik weet niet veel van het boerenleven.’

De Noordman proestte van het lachen. ‘Niet dat soort zaad, jongen!’ Hij sloeg hem op zijn arm. ‘Maar ik zal je wat advies geven, als je dat wilt aannemen van iemand als ik. Probeer iets anders te vinden om met je leven te doen, iets wat niks met vechten en doden te maken heeft.’ Hij bukte, slingerde zijn ransel omhoog en stak zijn armen door de riemen. ‘Laat het vechten over aan mensen met minder verstand.’ En hij draaide zich om en ploeterde het pad op.

Jezal knikte langzaam in zichzelf. Hij voelde aan het litteken op zijn kin en zijn tong vond de spleet tussen zijn tanden. Logen had gelijk. Vechten was geen leven voor hem. Hij had al één litteken te veel.

Het was een stralende dag. De eerste keer in lange tijd dat Ferro het warm had gehad, en de zon voelde fijn, heet en kwaad op haar gezicht, op haar blote onderarmen, op de rug van haar handen. De schaduwen van rotsen en takken lagen scherp op de rotsige grond, en de nevel van het vallende water dat naast het oude pad stroomde, fonkelde in de lucht.

De anderen waren achteropgeraakt. Langvoet nam de tijd, glimlachte naar alles en iedereen, blaatte over de pracht van het uitzicht. Quai liep ineengedoken en verbeten onder het gewicht van zijn ransel. Bayaz grimassend en zwetend, puffend alsof hij ieder moment dood kon neervallen. Luthar klaagde over blaren tegen iedereen die het horen wilde, en dat was niemand. Dus was zij alleen met Negenvinger, die in ijzig stilzwijgen voor haar uit beende.

Precies zoals ze het het liefst had.

Ze krabbelde over een rand van afgebrokkelde steen en kwam bij een donkere poel die tegen een halvemaan van platte stenen klotste, waar het water omlaag kletterde en spetterde over opgestapelde rotsen met baarden van nat mos. Een paar verwrongen bomen spreidden hun takken erboven uit en smalle lichtgroene blaadjes trilden en ruisten in de wind. Het zonlicht fonkelde, insecten schaatsten en zoemden traag over het rimpelende water.

Een mooie plek, waarschijnlijk, als je zo dacht.

Ferro dacht niet zo. ‘Er zit vis,’ mompelde ze, en ze likte langs haar lippen. Een vis zou lekker zijn, op een stok boven het vuur. De stukken paardenvlees die ze hadden meegenomen waren allemaal op, en ze had honger. Ze zag de vage vormen onder het glinsterende water flitsen en hurkte neer om haar veldfles te vullen. Een heleboel vis. Negenvinger dumpte zijn zware ransel op de grond en ging op de rotsen ernaast zitten om zijn laarzen uit te trekken. Hij rolde zijn broekspijpen tot boven zijn knieën op. ‘Wat doe je, roze?’

Hij grijnsde naar haar. ‘Ik ga een paar vissen uit die vijver kietelen.’

‘Met je handen? Zijn je vingers daar slim genoeg voor?’

‘Dat zul jij wel weten.’ Ze keek hem boos aan, maar hij lachte alleen nog maar breder, met rimpeltjes rondom zijn ooghoeken. ‘Kijk toe en leer, vrouw.’ Hij waadde voorovergebogen het water in, met zijn lippen geconcentreerd op elkaar geperst, en tastte voorzichtig om zich heen.

‘Wat is hij aan het doen?’ Luthar gooide zijn ransel naast die van Ferro neer en veegde met de rug van zijn hand zijn glanzende gezicht af.

‘Die stommerd denkt dat hij een vis kan vangen.’

‘Wat, met zijn handen?’

‘Kijk toe en leer, jongen,’ mompelde Negenvinger. ‘Aah…’ Hij glimlachte. ‘En hier is ze.’ De spieren in zijn onderarm golfden terwijl hij onder water iets deed. ‘Hebbes!’ En hij trok zijn hand terug in een wolk waternevel. Iets blikkerde in de felle zon en hij smeet het op de oever naast hen neer, gevolgd door een spoor van natte plekken op de droge stenen. Een vis, spartelend en springend.

‘Haha!’ riep Langvoet, die naast hen kwam staan. ‘Vissen uit de vijver kietelen, hè? Een zeer indrukwekkende en opmerkelijke vaardigheid. Ik heb eens een man ontmoet van de Duizend Eilanden, die werd gezien als de beste visser in de Cirkel van de Wereld. Ik zal je vertellen, hij kon op de oever gaan zitten zingen, en de vissen sprongen bij hem op schoot! Waarachtig!’ Hij fronste toen niemand verrukt scheen over zijn verhaal, maar nu sleepte Bayaz zich over de richel, bijna op handen en knieën. Zijn leerling kwam met een grimmig gezicht achter hem aan.

De Eerste van Magiërs wankelde naar hen toe, leunde zwaar op zijn staf en liet zich tegen een rots zakken. ‘Misschien… moeten we hier maar kamperen.’ Hij hijgde en het zweet gutste van zijn magere gezicht. ‘Je zou niet denken dat ik ooit door deze pas ben gerend. Binnen twee dagen was ik aan de andere kant.’ Hij liet zijn staf uit zijn trillende vingers vallen, die naast het droge grijze drijfhout aan de waterrand viel. ‘Lang geleden…’

‘Ik heb lopen denken…’ mompelde Luthar.

Bayaz' vermoeide ogen rolden opzij, alsof zelfs zijn hoofd draaien hem al te veel was. ‘Denken én lopen? Span je niet te veel in, kapitein Luthar.’

‘Waarom de rand van de wereld?’

De magiër fronste zijn voorhoofd. ‘Niet voor de lichaamsbeweging, kan ik je vertellen. Wat wij zoeken is daar.’

‘Ja, maar waarom is het daar?’

‘Uh,’ gromde Ferro instemmend. Goeie vraag.

Bayaz haalde diep adem en blies zijn wangen op. ‘Ik krijg nooit even rust, hè? Na de verwoesting van Aulcus en de val van Glustrod kwamen de drie overgebleven zoons van Euz bij elkaar. Juvens, Bedesh en Kanedias. Ze bespraken wat ze moesten doen… met het Zaad.’

‘Pak aan!’ schreeuwde Negenvinger, die nog een vis uit het water trok en die op de stenen naast de eerste smeet. Bayaz keek er uitdrukkingsloos naar terwijl het beest spartelde en kronkelde, met zijn bek en kieuwen wanhopig happend in de verstikkende lucht.

‘Kanedias wilde het bestuderen. Hij beweerde dat hij het voor goede doeleinden kon gebruiken. Juvens vreesde de steen, maar hij wist geen manier om hem te vernietigen, dus gaf hij hem aan zijn broer. Met de lange jaren echter, toen de wonden van het rijk niet heelden, kreeg hij spijt van dat besluit. Hij was bezorgd dat Kanedias, hongerend naar macht, de Eerste Wet misschien zou breken, zoals Glustrod had gedaan. Hij eiste dat de steen op een plek werd opgeborgen waar hij niet meer kon worden gebruikt. Eerst weigerde de Maker, en het vertrouwen tussen de broers taande. Ik weet dat, want ik was degene die boodschappen tussen hen overbracht. Zelfs toen, heb ik naderhand ontdekt, bereidden ze de wapens al voor die ze op een dag tegen elkaar zouden gebruiken. Juvens vroeg, smeekte, dreigde, en uiteindelijk gaf Kanedias toe. En zo reisden de drie zoons van Euz naar Shabulyan.’

‘Er bestaat geen afgelegener plek in de hele Cirkel van de Wereld,’ mompelde Langvoet.

‘Daarom hadden ze die ook uitgekozen. Ze overhandigden het Zaad aan de geest van het eiland, zodat die het tot aan het eind der tijden veilig kon bewaren.’

‘Ze droegen de geest op het nooit uit handen te geven,’ mompelde Quai.

‘Mijn leerling bewijst zijn onwetendheid weer eens,’ kaatste Bayaz terug, loerend vanonder zijn ruige wenkbrauwen. ‘Niet “nooit”, meester Quai. Juvens was wel zo verstandig om te beseffen dat hij nooit alle ontwikkelingen kon voorspellen. Hij besefte dat er wanhopige tijden konden aanbreken, in een toekomstig tijdperk, wanneer de kracht van… dat ding nodig zou kunnen zijn. Dus beval Bedesh de geest om het Zaad alleen te overhandigen aan een man met Juvens’ staf.’

Langvoet fronste zijn voorhoofd. ‘Waar is die dan?’

Bayaz wees naar het eind hout dat hij als wandelstok gebruikte, dat op de grond naast hem lag, ruw en onversierd. ‘Is dat hem?’ mompelde Luthar, die meer dan een beetje teleurgesteld klonk.

‘Wat had jij dan verwacht, kapitein?’ Bayaz grijnsde van opzij naar hem. ‘Tien voet gepolijst goud, ingelegd met kristallen runen en met een diamant ter grootte van je hoofd aan het uiteinde?’ De magiër snoof. ‘Zelfs ik heb nog nooit zo'n grote edelsteen gezien. Een simpele stok was goed genoeg voor mijn meester. Hij had verder niets nodig. Een stuk hout op zich kan een man niet wijs, of nobel, of machtig maken, net zomin als een stuk staal dat kan. Macht komt vanuit het vlees, jongen, en vanuit het hart, en vanuit het hoofd. Bovenal vanuit het hoofd.’

‘Geweldige vijver!’ riep Negenvinger, die nog een vis op de rotsen smeet.

‘Juvens,’ mompelde Langvoet zachtjes, ‘en zijn broers, onvoorstelbaar machtig, tussen mensen en goden in. Zelfs zij vreesden dat ding. Ze hebben zo veel moeite gedaan om het ver weg te brengen. Moeten wij het dan ook niet vrezen?’

Bayaz staarde met glinsterende ogen naar Ferro, en zij staarde terug. Er lagen zweetdruppeltjes op zijn gerimpelde huid, in zijn baardharen, maar zijn gezicht was vlak als een gesloten deur. ‘Wapens zijn gevaarlijk voor degenen die ze niet begrijpen. Met Ferro Maljinns boog zou ik mezelf in mijn voet kunnen schieten als ik niet wist hoe ik hem moest gebruiken. Met kapitein Luthars ijzers zou ik mijn eigen bondgenoot kunnen doorboren, als ik de vaardigheid niet had. Hoe groter het wapen, hoe groter het gevaar. Ik heb een gepast respect voor dat ding, geloof me, maar om tegen onze vijanden te strijden hebben we een zeer krachtig wapen nodig.’

Ferro fronste haar voorhoofd. Ze was er nog niet van overtuigd dat haar vijanden en die van hem precies dezelfden waren, maar ze zou het voorlopig laten rusten. Ze was te ver gekomen, te dicht in de buurt, om dit nu niet door te zetten. Ze keek naar Negenvinger en merkte dat hij naar haar staarde. Zijn blik schoot weg, terug naar het water. Ze fronste dieper. Hij keek de laatste tijd constant naar haar. Starend, grijnzend en slechte grappen makend. En nu merkte ze dat zijzelf vaker naar hem keek dan nodig was. Patronen van licht vloeiden over zijn gezicht, weerspiegeld door het rimpelende wateroppervlak. Toen keek hij weer op en hun ogen ontmoetten elkaar, en hij grijnsde naar haar, heel even.

Ferro's frons werd nog dieper. Ze trok haar mes, griste een vis van de grond en hakte zijn kop eraf, sneed hem open, wipte de slijmerige ingewanden eruit en smeet die in het water bij Negenvingers been. Het was natuurlijk een vergissing geweest om hem te neuken, maar eigenlijk was het uiteindelijk allemaal nog niet zo slecht afgelopen.

‘Ha!’ Negenvinger liet het water weer opspatten, maar toen struikelde hij en had hij niets in zijn hand. ‘Ah!’ De vis flapperde door de lucht in een waas van fonkelend licht, en de Noordman belandde met zijn gezicht in het water. Hij kwam spugend en schuddend met zijn hoofd weer boven, met zijn haren tegen zijn hoofd geplakt. ‘Rotzak!’

‘Elke man heeft ergens ter wereld een tegenstander die hem te slim af is.’ Bayaz strekte zijn benen voor zich uit. ‘Zou het kunnen, meester Negenvinger, dat jij eindelijk die van jou hebt gevonden?’

Jezal schrok wakker. Het was midden in de nacht. Pas na een duizelig moment herinnerde hij zich waar hij was, want hij had gedroomd over thuis, over de Agriont, over zonnige dagen en zwoele avonden. Over Ardee, of iemand zoals zij, die scheef naar hem glimlachte in zijn gezellige woonkamer. Nu hingen de sterren fel en helder tegen de zwarte hemel en prikte de kille, scherpe lucht van de Hoge Plekken in Jezals lippen en neusgaten en de randjes van zijn oren.

Hij was weer in de Gebroken Bergen, een halve wereld bij Adua vandaan, en hij voelde een steek van verlies. Maar in ieder geval was zijn maag vol. Vis en beschuit, de eerste fatsoenlijke maaltijd die hij had gegeten sinds het paardenvlees op was. Hij voelde de warmte van het vuur op zijn wang en draaide zich ernaartoe, grijnzend naar de gloeiende kooltjes terwijl hij zijn dekens tot onder zijn kin optrok. Geluk was niet meer dan een verse vis en een vuur dat nog brandde.

Hij fronste. De dekens naast hem, waar Logen lag, bewogen. Eerst dacht hij dat de Noordman zich omdraaide in zijn slaap, maar ze bleven bewegen. Een traag, regelmatig verschuiven dat gepaard ging, besefte Jezal ineens, met een zacht grommend geluid. Hij had eerst gedacht dat het Bayaz' gesnurk was, maar nu zag hij dat hij zich had vergist. Turend in de duisternis zag hij de bleke schouder en arm van Negenvinger, met dikke, opbollende spieren. Onder zijn arm, hard in zijn zij knijpend, zag hij een donkere hand.

Jezals mond viel open. Logen en Ferro, en er bestond geen twijfel over dat ze aan het copuleren waren! Erger nog, ze deden dat op nog geen pas afstand van zijn hoofd! Hij staarde naar de dekens die opbolden en verschoven in het vage licht van het vuur. Wanneer hadden ze… Waarom hadden ze… Hoe hadden ze… Het was verdomde onbeschoft van ze, dat was het! Zijn oude afkeer voor hen kwam in een oogwenk bij hem terug en zijn gehavende lip krulde op. Een paar wilden, parend in het volle zicht! Hij was half geneigd om op te staan en ze te schoppen als een stel honden die, tot grote schaamte van iedereen, onverwachts op elkaar kropen tijdens een tuinfeestje.

‘Barst,’ fluisterde een stem. Jezal verstijfde en vroeg zich af of een van hen hem had zien kijken.

‘Wacht even.’ Het bleef even stil.

‘Ah… ah, dat is beter.’ De repeterende beweging begon weer, de dekens die op en neer gingen, eerst langzaam en toen sneller. Hoe hadden ze in vredesnaam kunnen verwachten dat hij hierdoorheen zou slapen? Hij fronste zijn voorhoofd en draaide zich om, trok zijn dekens over zijn hoofd en lag in het donker te luisteren naar Negenvingers diepe gegrom en Ferro's gesis, dat gestaag luider werd. Hij kneep zijn ogen dicht en voelde tranen prikken onder zijn oogleden.

Verdomme, wat was hij eenzaam.