39

––––––––

Walt

Het is een vreemde optocht die door het bos trekt. Iedereen is stil. Even denk ik terug aan het moment waarop de drie priesters het podium op werden geleid, en de withete woede van de mensen die toekeken. Deze mensen stralen een ander soort kwaadheid uit: grimmig, inwendig, vastberaden.

Dan doemt het beruchte landhuis op tussen de bomen. De witte muren zijn begroeid met mos en klimop, en de ramen zijn bedekt door groene luiken waar de verf van afbladdert. Het huis ziet eruit alsof het al hard op weg is een te worden met het bos waarin het zich verstopt. Op het veld dat het huis omringt, staan scheefgezakte tenten en kleine hutjes. Het ziet er verlaten en naargeestig uit.

De  mensen voor ons beginnen zachtjes te praten. We gaan het hek door en lopen naar de hoofdingang van het gebouw. Leia staat helemaal vooraan en kijkt met een frons naar de deur. Haar schouders heeft ze verkrampt opgetrokken. Iedereen om haar heen wordt muisstil. Ze kijkt heel even hulpzoekend achterom en vangt mijn blik.

Dan stapt de Oudste naar voren en schreeuwt op luide toon naar Sol dat hij naar buiten moet komen.

Er valt een stilte waarin niets gebeurt. Voor de Oudste zijn verzoek kan herhalen of er iets aan kan toevoegen, vliegen er allerlei stenen en fakkels door de lucht richting het huis. De menigte begint te scanderen: ‘Laat hem gaan! Laat hem gaan!’

Plotseling gaat de deur een klein stukje open en brult de Oudste dat ze moeten stoppen.

Als er een bleke, pezige jongeman met zwart haar naar buiten stapt, is mijn eerste gedachte: dit is een jongen die een man wil zijn, maar het nog niet is. Het zwaard dat hij in zijn handen heeft, is te zwaar voor zijn lichaamsbouw. De harde trek om zijn mond past niet bij de schichtige blik in zijn ogen. De krampachtige hand waarmee hij het touw vasthoudt dat rond de handen van zijn gijzelaar is gebonden, verraadt zijn onzekerheid. Hij is gebroken en ik vraag me af waarom.

‘Als jullie me met één vinger aanraken, dan gaat Andy eraan!’ schreeuwt hij wanhopig.

Leia stapt naar voren. ‘Waar vecht je nou eigenlijk voor, Sol?’ vraagt ze. De hardheid is plots uit haar stem verdwenen. Misschien ziet ze ook zijn kwetsbaarheid nu hij helemaal alleen staat.

‘Voor ónze wereld,’ roept hij. ‘Een wereld zonder hulp van buiten. Een wereld zonder ouders. Een wereld zonder echte liefde. En dát is de waarheid.’

Zijn woorden zijn zo koud en eenzaam dat ik even mijn adem inhoud. Toen ik Sol met Praed vergeleek, had ik het verkeerd. Praed verloor zijn geloof en wierp zichzelf voor de wolven, maar deze jongen is zijn geloof al vele jaren geleden verloren – en hij is doorgegaan met leven. Hij is zelf een wolf geworden.

‘De ouders staan voor ons klaar,’ bezweert Leia hem. ‘Allemaal.’

Sol lacht smalend, maar knippert dan met zijn ogen, waar plotselinge tranen in staan. ‘De jouwe misschien. Ik héb niet eens ouders. Ik ben alleen.’ Zijn stem breekt net niet.

Dus dat is waarom niemand in Newexter protesteerde toen Leia met het voorstel kwam om Sol levend te verbranden. Hij is een wees. Niemand geeft om hem.

Vanuit mijn ooghoek zie ik een beweging. Het is Tony. Hij loopt naar voren en kijkt me in het voorbijgaan even aan. Het lijkt wel of er ook tranen in zijn ogen staan.

‘Nee,’ zegt hij met kalme stem tegen Sol. ‘Nee, je bent niet alleen. Niemand hier is alleen. En je mag dan geen ouders hebben, jullie voorouders hielden van de mensen op dit eiland en wilden niet dat jullie zouden worden vergeten.’

Sol fronst. ‘Waar heb jij het nou weer over? Wat weet jij ervan?’

‘Meer dan jij.’

‘Oh, kom jij ons ook nog even leugens op de mouw spelden? Net zoals die andere zogenaamde bezoeker van de Overkant? Je weet zeker niet wat we met hem gedaan hebben.’

Tony knikt langzaam. ‘Ja, dat weet ik wel. En ik weet ook dat je bang bent voor de wereld. Die angst kun je niet met zwaarden te lijf. Die angst verdwijnt niet als je mensen doodt en de tiran uithangt, hoe hard je anderen ook wilt raken.’

In de stilte die valt, kijkt Sol Tony zwijgend en verward aan. Tony maakt van de gelegenheid gebruik om het apparaat uit zijn zak te halen waar volgens hem de radioboodschap op staat. Sol kijkt er wantrouwig naar, maar zijn mond valt open als Tony een groene knop indrukt en er een stem opklinkt uit het doosje. Een stem die in een ouderwetse taal spreekt, nog ouder dan de taal die onze overgrootouders in Hoophaven spreken. De woorden klinken op en schallen over het veld rond het landhuis.

‘Alstublieft, wie dit ook hoort – kom naar Penzance. Onze kinderen zijn naar Tresco gevlucht per schip. We hebben hulp nodig. Iedereen is ziek. Alstublieft, red onze kinderen op het eiland. Laat ze niet in de steek.’

Als de boodschap is afgelopen, klikt Tony zijn apparaat weer uit. ‘Iemand moest de kinderen komen helpen,’ zegt hij ernstig. ‘En Henry en ik zijn gekomen, al heeft het honderdvijftig jaar geduurd.’

Sol is bleek geworden. Hij heeft het zwaard uit zijn handen laten vallen en heeft zijn gevangene losgelaten. Vanuit de groep die zich rond het voorportaal van het huis heeft verzameld, zie ik Mara naar voren stormen en Andy snel van de trap wegtrekken.

‘Mag ik het nog eens horen?’ fluistert de voormalige dictator dan. ‘Alstublieft?’