24

––––––––

Walt

De hele weg terug naar Hoophaven loop ik met een groeiende warmte in mijn hart. Er is een Overkant en er wonen mensen die naar ons op zoek zijn gegaan. Met die gedachte is een deel van mijn geloof in de cultuur van Hoophaven teruggekeerd.

Alisa draagt de kist van Tony, die heel licht blijkt te zijn. Toen ik vroeg waarvan het ding gemaakt was, zei Tony: ‘Plastic.’ Het lijkt op de oude voorwerpen die in het museum staan, de spullen die onze voorouders hebben gebruikt toen ze hier een leven opbouwden.

Ik draag nu in mijn eentje de kist met wollen doeken. Tony is te zwak om te helpen dragen. Sterker nog, hij leunt zwaar op Alisa’s schouder als we de steile klim vanaf het strandje naar de klippen maken.

‘Waar zou Henry kunnen zijn?’ vraagt hij hijgend. ‘Zijn er nog meer stranden langs de zuidkust of zijn er alleen maar rotswanden?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Er zijn wel stranden, maar daar komen we nooit.’

‘O.’ Tony fronst. Verder vraagt hij niets, en daar ben ik blij om. Later zal ik het allemaal wel uitleggen. Nu wil ik eerst naar huis en mijn vader en oom waarschuwen.

Als we Hoophaven binnenkomen, zijn er gelukkig niet veel mensen op straat. Het onweer heeft iedereen naar binnen gejaagd. Geen nieuwsgierige ogen van mensen die Tony zien en zich afvragen wie hij is. Pas als ik mijn straat inkom, bedenk ik dat mijn vader nog helemaal niet thuis is. Hij waakt bij opa’s lichaam voor het uitvaartcentrum vanavond dichtgaat.

‘Had opa Thomas nog maar een dag langer geleefd,’ mompel ik tegen Alisa als we de drempel overstappen. ‘Dan had hij met eigen ogen kunnen zien hoe mensen van de Overkant eruitzien.’

Alisa zet de blauwe kist neer en glimlacht naar me. ‘Jouw opa ziet nu de Overkant met nieuwe ogen en in een ander licht, Walt. Maak je geen zorgen.’

Ik knik en glimlach een beetje droevig terug. Dan wijs ik Tony de weg naar de badkamer en zet ik een ketel water op zodat hij straks in bad kan. Ik leg droge kleren voor hem klaar en raad hem aan om goed uit te rusten. Hij heeft nog bijna geen woord gezegd en straks zullen er mensen verschijnen die hem zullen belagen met honderd vragen.

‘Ga jij mijn vader halen,’ zeg ik tegen Alisa als we weer buiten staan. ‘Dan loop ik naar de Boekhouder.’

***

Mijn oom zit in de Boekhouderzaal als ik binnenkom. Als hij opkijkt, zie ik tranen in zijn ogen. Voor hem op tafel ligt het boek met land- en zeekaarten.

‘Sorry,’ mompel ik zenuwachtig. Oom Nathan wordt wel vaker stil en in zichzelf gekeerd als we uit dit Boek van Voorheen lezen. ‘Het spijt me dat ik u moet storen, maar ik heb belangrijk nieuws.’ Ik ga zitten en kijk naar mijn handen. ‘Oom Nathan, ik weet meer over Yorricks dood dan ik heb verteld.’

Een diepe stilte valt. Als ik eindelijk durf op te kijken, kijkt mijn oom me met een verwrongen gezicht aan.

‘Ik heb gezien dat iemand hem duwde,’ vervolg ik. ‘Een man in een zwarte vermomming met een masker op. Yorrick werd vermoord en hij had diezelfde ochtend een gesprek met de priesters over die zeekaarten waar u net naar zat te kijken. En ik heb de vermomming vandaag gevonden. In een grot die door Praed, Finn en Bram gebruikt wordt. Ik weet nu zeker dat zij het gedaan hebben.’

Oom Nathan staart me met lege ogen aan. Dan begint hij zachtjes te huilen. Verbijsterd kijk ik hem aan en ik sta snel op om bij hem te komen staan. Eerlijk gezegd had ik woede verwacht, geen verdriet.

‘Yorrick had het me verteld voor hij ging,’ snikt hij dan. ‘Dat hij onder zijn bewind wilde gaan proberen om naar de Overkant te varen. Nadat hij over de rand viel, die middag, was ik bang dat er een verband was, Walt. Ik was zo bang. Maar ik kon het me niet voorstellen. Ik wílde het me niet voorstellen. Ik had Yorrick niet moeten laten gaan. Ik had Praed moeten ondervragen.’ Nu slaat hij met een vuist op tafel. ‘Ik had me niet zo schuldig moeten voelen en iets moeten doen.’

Ik leg een hand op zijn schouder. ‘Er is nog meer.’

Terwijl ik hem vertel van de speurtocht die Alisa en ik hebben ondernomen, de grot die we hebben gevonden en de kisten vol dure kleding en de Ongelovigenvermomming die er stonden, begint de kleur langzaam op zijn gezicht terug te keren. Hij is nu echt woest. Zijn mond is een rechte streep en zijn ogen fonkelen met een heftige woede die ik nog nooit bij hem heb gezien.

‘Dit kan zo niet langer met die moordenaars en dieven. Ik ga nu meteen de ordebewaarders optrommelen om naar de tempel te gaan en die drie huichelaars in de boeien te slaan. Al die jaren ... Ze hebben me al die jaren voorgelogen.’

Als hij opstaat, loop ik achter hem aan. ‘U kunt beter een bode naar de ordebewaarders sturen, oom Nathan.’

Hij draait zich om. ‘Wat? Waarom?’

Ik kuch, bijt even op mijn lip en mompel dan: ‘Er is nóg meer.’

Hij heft zijn handen in de lucht. ‘Nou, kom maar op.’

‘We hebben een drenkeling gevonden, Alisa en ik. Hij zwom in zee toen we de grot uitkwamen. Hij was aan boord van een schip dat in de onweersstorm is vergaan.’

‘Een van ons?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Iemand uit Cornwall,’ zeg ik met trillende stem. ‘En hij is zijn scheepsmaat kwijt, een zekere Henry.

‘Een man van de Overkant?’ Oom Nathans ogen puilen bijna uit zijn kassen. ‘Heeft hij het over Annabel gehad?’

‘Hij heeft nog niet veel gezegd. Hij was bijna dood. Nu zit hij bij ons thuis en ik denk dat we met hem moeten gaan praten – papa, u en ik.’

Mijn oom loopt terug naar de tafel en slaat het boek weer open. Hij zoekt de bladzijde met de kaart van Cornwall op. ‘Ze zijn gekomen,’ zegt hij, terwijl hij met zijn vingers eerbiedig over de kaart gaat. ‘Lieve Mary, Agnes en Martin, heilige Annabel.’ Dan verstijft hij. Met een ruk kijkt hij op. ‘Maar ze hebben schipbreuk geleden.’

Ik knik langzaam.

‘Ze kunnen ons niet mee terugnemen,’ zegt de Boekhouder schor. ‘Hun schip is vergaan. Ze zitten hier vast.’

Ik haal diep adem en zeg: ‘Nee, ze zitten hier niet vast. Want ik heb ook een schip. Een schip dat groot en stevig genoeg is om ons naar Cornwall te brengen.’