20

––––––––

Walt

Het eerste deel van de weg loopt naar de tempel, maar halverwege nemen we het pad naar links als de weg zich splitst. De lucht voelt drukkend en beneemt me de adem. Aan de horizon zijn donkere wolken verschenen.

De hele weg naar boven kijk ik achterom om er zeker van te zijn dat we niet gevolgd worden door iemand van de tempel. Ik heb de afgelopen maanden zo opgepast en mijn best gedaan om niet te veel op te vallen dat ik nu ongelofelijk zenuwachtig ben.

‘Hier was het,’ zeg ik, als we het stukje bos uitkomen. ‘Ik stond hier nog net tussen de bomen. De gemaskerde persoon kwam daar vandaan.’ Ik wijs naar links.

Alisa loopt het pad op en kijkt naar de heuvel die links van ons glooiend omlaagloopt. ‘En hij kwam recht op Yorrick af?’

‘Ja. Hij verdween over het kustpad richting het oosten.’

‘Richting de Muur,’ zegt Alisa. Haar mond is een smalle streep. We weten dat het kustpad niet helemaal doorloopt naar de Muur – op zeker moment loopt het naar beneden naar een kleine baai die beschut tussen twee rotswanden in ligt – maar het is in elk geval in de richting van Ongelovigengebied.

Zonder verder nog iets te zeggen, begint Alisa het kustpad af te lopen. Verder dan ik ooit ben gekomen, verder dan ooit iemand is gekomen. Het pad loopt immers dood in een baai waar niets te halen valt. Verbeten stapt ze door, alsof de gemaskerde figuur zich drie maanden na zijn aanval nog steeds aan het eind van deze weg zal bevinden.

In de verte rommelt de donder. De eerste regendruppels beginnen te vallen. ‘Moeten we niet teruggaan?’ vraag ik over het geluid van de wind heen. ‘Straks komen we in een storm terecht.’

Ze negeert mijn vraag.

Geërgerd haal ik haar in. ‘Alisa! Blijf staan. Wat schieten we hier nou mee op?’

‘Ik wil het weten,’ hijgt ze. ‘Ik wil weten wat er gebeurd is. Ik wil niet terug voor ik het weet, Walt.’ Tranen vullen haar ogen.

Ik zwijg en pak haar hand. ‘Dat weet ik toch,’ mompel ik. ‘Ik ook. Maar als we zelf ook verongelukken, heeft niemand er iets aan.’

‘We doen voorzichtig,’ zegt ze, nog steeds niet van plan om op te geven.

Ik knik en kijk haar zwijgend aan. ‘Ja, we doen voorzichtig,’ beaam ik tenslotte. Ik wil het net zo graag weten als zij.

Dan lopen we samen verder. Het onweer is nu echt losgebarsten en de regen klettert op ons neer. Helemaal doorweekt komen we aan op het kleine strandje van de baai. De golven komen schuimend en kolkend op het zand terecht.

‘Wat nu?’ vraag ik moedeloos.

Alisa knijpt haar ogen half dicht en tuurt naar links. Ze doet een stap vooruit en trekt me mee. ‘Volgens mij is daar een grot of zoiets in de rotswand. Zie je hoe de golven daar anders breken? Er moet een ingang zijn. Misschien kunnen we daar schuilen.’

Met onze rug tegen de rotswand gedrukt schuifelen we voorzichtig in de richting van de grot die we hopen te vinden. Het water spat op mijn gezicht, maar we bereiken heelhuids de plek die Alisa net aanwees. Krijg nou wat ... Er is inderdaad een richel die recht een grot inloopt. Er hangen planten voor, dus vanaf het strand is de ingang bijna niet te zien.

Binnen is het duister en koud, maar wel droog. Het geluid van water dat op de rotsen beukt, echoot tegen de wanden van de grot. Ik volg Alisa, die voetje voor voetje naar voren schuifelt tot de richel waar we op lopen breder wordt en we naast elkaar verder kunnen lopen.

‘Wat is dat?’ roept ze plotseling.

De richel eindigt in een vloer die is uitgesleten door zeewater. Voor ons zien we een plateau, maar dat is niet wat Alisa heeft verrast. Er staat een aantal kisten op. Er zijn hier al eerder mensen geweest.

Met kloppend hart loop ik naar de houten kisten. Er zitten gelukkig geen sloten op. Wat zou er in zitten? Zou dit soms van de Ongelovigen zijn?

En dan pakt Alisa mijn arm. ‘Walt,’ fluistert ze met geschokte stem. Met een bevende vinger wijst ze naar de hoek van de grot. Ik volg haar blik en mijn adem stokt.

Er liggen stapels en stapels bootjes. Geen boten of sloepen voor passagiers, maar de kleine bootjes die we bij tempeldiensten gebruiken om offers aan Annabel te sturen. Het bovenste bootje is zelfs nog versierd met witte en gele bloemen, die verlept en aangetast zijn door het zeewater. De onderste offerboot is al bijna helemaal weggerot.

Ik huiver, maar niet van de kou. ‘Hoe komen die hier in scheepsnaam?’

Allebei staren we compleet verbijsterd naar de stapel.

‘De stroming,’ mompelt Alisa wezenloos. ‘De stroming brengt ze hierheen.’

Al sinds ik me kan herinneren, nemen Praed en zijn broers ons mee naar Long Ledge, een wild stuk strand met prachtige gele bloemen tussen het helmgras die het hele jaar door lijken te groeien. Vanaf die plek sturen we de bootjes met giften voor Annabel en de overledenen op het Eiland der Zielen. Het is een magische ervaring om de bootjes met offerandes weg te zien dobberen – alleen hebben we blijkbaar altijd per abuis aangenomen dat ze het ruime sop kozen.

‘Iemand heeft alles eruit gehaald,’ zegt Alisa met woedende stem. ‘Alle dure stoffen zijn weg. Alle boten zijn leeg.’

‘Denk je ... dat de priesters dit gedaan hebben?’ Ik slik moeizaam.

Alisa lacht spottend. ‘Ja, wie anders? Een stelletje Ongelovige wilden die de Muur zijn overgeklommen en heel toevallig hebben ontdekt dat er hier bootjes met dure spullen aanspoelen? Mary en Agnes bij elkaar, dit is gewoon walgelijk.’

De priesters stelen van rouwende Hoophavenaars. Spullen waar mensen hard voor gewerkt hebben en die ze hebben gestuurd om hun dode familieleden te kleden.

Furieus veegt Alisa haar tranen weg en loopt naar de kist die het dichtstbij staat. Ze rukt het deksel open en blijft stokstijf staan.

‘Wat is er?’ fluister ik angstig, als haar gezicht wit wegtrekt.

Langzaam trekt Alisa twee lappen stof uit de kist. In haar ene hand houdt ze een fijngeweven wollen doek in een felgele kleur, maar in haar andere hand ligt een zwarte mantel.

Het masker dat in de plooien van de mantel verborgen zat, valt met een klap op de grond en gaapt me met holle ogen aan.