10

––––––––

Walt

‘Waar bleef je nou, man?’ Yorrick schuift een stukje op zodat ik naast hem op ons vaste bankje in het park kan gaan zitten. ‘Samuel zei dat je nog iets moest doen op de markt?’

Ik haal nukkig mijn schouders op. Er is zoveel gebeurd, maar daar ga ik het hier niet over hebben. Samuel is er ook, en verderop in het park zie ik Alisa en haar vriendinnen bij de kruidentuin zitten en af en toe giechelend onze kant op kijken. Ik had gehoopt Yorrick alleen te treffen. Dan hadden we samen kunnen praten. Ik was na mijn bezoek aan oma ineens bang om naar huis te gaan. Bang om de confrontatie met mijn vader en opa aan te gaan.

Samuel volgt mijn blik naar de meisjes en stoot Yorrick aan. ‘Hoe is het met je vriendinnetje?’ vraagt hij nieuwsgierig.

Mijn neef begint breed te glimlachen. ‘Goed. Ze is gisteravond nog even langs geweest bij mij thuis.’ Hij knipoogt naar Sam, die net zo breed begint te grijnzen. Ze wisselen een blik die me het idee geeft dat ik nog maar een kleine jongen ben, en dat haat ik. Om deze reden hang ik niet zo graag met Yorrick en Samuel rond – dan voel ik me een buitenstaander. Als ik alleen met mijn neef ben, is hij nog steeds wel de oudere en stoerdere van ons twee, maar dan voel ik me toch met hem verbonden.

Samuel overhandigt me mijn honingbroodje, dat helemaal klef is geworden. De hap die ik eruit neem, is taai. Ik leg de rest weg en ga in het gras zitten om met mijn hoofd tegen het bankje geleund naar de lucht te kijken. Wolken drijven snel langs in de harde wind die er staat. Zeemeeuwen vliegen krijsend over en verdwijnen naar de horizon. Zij wel.

Kon ik maar wegrennen van wat ik heb ontdekt, maar daar is het te laat voor. Ik zie opa en papa met andere ogen. Oma is een persoon voor me geworden, niet alleen een figuur in de verte. En de tempel is een instituut geworden dat mensen blind de dood injaagt.

‘Ga je nou alweer weg?’ vraagt Samuel verbaasd, als ik resoluut opspring. ‘Blijf nog even. De meisjes komen net onze kant op.’

‘Nee. Ik wil even lopen. Ik zie jullie later wel.’ Ik zie nog net de verbaasde blik van Yorrick voor ik me omdraai en het park uitloop.

De weg die ik volg, brengt me naar de rand van Hoophaven, waar de boeren de akkers achter onze stad bewerken en de jagers op wild jagen in het bos.

En dan sta ik buiten de stad en onder de bomen. Het is er kil. De kou van de regen van gisteren trekt over mijn huid en geeft me kippenvel. Het bospad loopt omhoog en het rulle zand maakt mijn voeten moe, maar ik loop stug door. Na een uur stopt het pad grotendeels en verandert het in een spoor tussen de bomen dat maar heel weinig gebruikt wordt. En nog steeds loop ik door. Ik begin nu te beseffen dat ik niet echt goed voorbereid ben op deze tocht. De honger begint te knagen en ik heb een droge mond. Ik blijf stilstaan om even op adem te komen.

Ergens hoor ik water. Ik buig af naar links en baan me een weg door hoge struiken en langs oude eiken tot ik bij een beekje sta – een kleinere zijvertakking van de rivier. Gulzig drink ik van het water dat langs mijn voeten naar de zee toe stroomt. Vlak naast een grote rots ontdek ik wat eetbare wortels die ik uitgraaf en schoonmaak om straks op te eten.

Na nog eens een uur ben ik er eindelijk. Ik sta voor de Muur.

Eén keer eerder ben ik hier geweest. Toen had opa Thomas me meegenomen naar deze plek om me te waarschuwen. In mijn herinnering was de Muur hoger en waren de stenen donkerder en dreigender. Nu ik zelf ouder ben, lijkt de afscheiding tussen ons en de Ongelovigen niet zo hoog en stevig meer. Amper genoeg om mensen tegen te houden die eroverheen zouden willen. Ik zou er ook overheen kunnen komen als ik ergens een boom vond die vlak bij de Muur stond, of ik zou de gaten tussen deze stenen kunnen gebruiken om omhoog te klimmen ...

Waarom denk ik daarover na? Wat heb ik te zoeken aan de andere kant? Niets. En toch ben ik hiernaartoe gelopen om te zien hoe het eruitziet. Nu ik weet dat er Hoophavenaars uit eigen beweging deze barrière zijn overgestoken, trekt de Muur aan me alsof ik er met onzichtbare draden aan vast zit. Zou mijn moeder hier ook zijn gekomen als opa haar niet zo hard had geprobeerd weg te houden?

Ik ben boos op haar. Ze heeft me achtergelaten en voor een gemakkelijke uitweg gekozen. Had ze mij maar meegenomen en was ze deze Muur maar overgeklommen, dan had ze nu tenminste nog geleefd. Kwaad schop ik tegen de stenen en ik zak met mijn rug tegen de Muur aan. Door de takken van de bomen om me heen zie ik de loodgrijze lucht. Het is plots benauwd in het bos. Het zou me niks verbazen als het straks ging onweren, maar ik heb nog een tocht van minstens twee uur voor de boeg.

Ik moet terug naar huis. En daar zal ik mijn vader en mijn opa eens goed de waarheid vertellen. Want dat hebben zij blijkbaar nooit gedaan.