21

––––––––

Walt

Ik weet niet hoe lang we erover doen om de spullen uit de kisten te sorteren, maar voor mijn gevoel zijn er jaren verstreken. We hebben stapels gemaakt van stoffen die we herkennen van offerdiensten van enkele weken terug.

In een grotere kist ontdekten we bollen wol van kledingstukken die uit elkaar zijn gehaald. De priesters kunnen natuurlijk niet gaan rondlopen in jasjes en broeken die de nabestaanden zouden kunnen herkennen.

Wol is het duurste goed in Hoophaven. Er zijn niet genoeg schapen om de hele bevolking te voorzien van wollen kleding. Sommige mensen werken een halfjaar overuren om één wollen doek aan een overleden ouder te kunnen sturen naar het Eiland Der Zielen terwijl ze zelf in grove kledij van plantaardige vezels lopen. Als ik de stapels en stapels gestolen goederen zie, gaat mijn hart steeds sneller slaan en gaan mijn ogen steeds meer branden met tranen van woede die ik tegenhoud. Dit is zo in en in slecht dat ik me niet kan voorstellen dat iemand ooit mensen dit aan zou kunnen doen.

‘Denk je dat we zo genoeg bewijsmateriaal hebben om je oom te overtuigen?’ vraagt Alisa grimmig. Ze heeft de zwarte vermomming met het masker boven op de stapel gelegd. Wie weet hoelang de verkleedpartij al geduurd heeft.

‘Reken maar,’ mompel ik. ‘Zodra we thuis komen, laten we dit aan zoveel mogelijk mensen zien. Iedereen moet het weten.’

De kleinste kist dragen we tussen ons in. Daar hebben we alle spullen in gedaan die we als bewijsmateriaal willen aanvoeren.

Buiten is de rand glad en glibberig door zeewier dat omhoog is geworpen door de zee. ‘Voorzichtig,’ roep ik naar achteren. Ik houd het hengsel van de kist in mijn ene hand achter mijn rug; met de andere hand zoek ik steun tegen de rotswand. Heel langzaam lopen we over de richel met de kist tussen ons in. Als we eindelijk weer op het strand staan met onze buit, knikken mijn knieën van de inspanning en de zenuwen.

Alisa zet met een zucht de kist in het zand. Gelukkig is de regen weer opgehouden. Het is een zware zomerstorm geweest – hele kluiten zeewier spoelen aan bij onze voeten. En dan zie ik plotseling wrakhout. Heel veel wrakhout. Het dobbert rond in de branding en als ik naar de horizon kijk, verschijnen er nog meer stukken tussen de golven.

‘Heilige Agnes,’ zeg ik met kloppend hart. ‘Een van onze schepen is vergaan, Alisa! Kijk nou eens naar al dat hout.’

Mijn beste vriendin tuurt naar de horizon en wordt bleek. ‘Ook dat nog. Wie zou er zo ver zijn gevaren? De welkomstschepen zeilen toch pas uit over twee dagen?’

‘Ja. Vreemd.’

In de verte zie ik iets bewegen. Een vogel? Een grote vis? Ingespannen staar ik naar de vlek die is opgedoken in de golven. Het is een arm. Armen. Er zwemt iemand!

‘Een drenkeling,’ roep ik in paniek. ‘Een schipbreukeling. Hij leeft nog.’

Zonder een moment te aarzelen, schop ik mijn schoenen en broek uit en duik ik de zee in. Ik worstel me door de golven, maar ik zie de drenkeling niet meer. Waar moet ik heen?

‘Naar rechts!’ brult Alisa op dat moment vanaf de kant. Zij kan het nog wel zien. Ik pas mijn koers aan en zwem snel verder. De drenkeling klampt zich vast aan een felblauw gekleurd voorwerp dat eruitziet als een zware kist, maar toch op de een of andere manier blijft drijven.

‘Hé!’ schreeuw ik naar hem. ‘Hou vol! Ik kom je helpen!’

Als ik bij de man ben, sla ik mijn armen om hem heen. Hij kijkt op, en zijn bruine ogen en pikzwarte haar laten me stomverbaasd met mijn ogen knipperen.

Ik heb deze man nog nooit van mijn leven gezien.

‘Vooruit,’ schreeuw ik tegen hem. ‘Zwem zo hard als je kunt.’

Samen beginnen we het water weg te trappen, terwijl we het blauwe voorwerp als reddingsboei gebruiken. De man hijgt en snuift van inspanning en heeft niet veel kracht in zijn benen, maar hij doet duidelijk zijn uiterste best. Zijn donkerbruine handen – hoe lang heeft deze man in vredesnaam in de zon gezeten? – houden de kist stevig vast. Dit is geen Hoophavenaar. Zou het een Ongelovige zijn? Hebben zij dan ook schepen?

Hoestend en rillend sleur ik de man mee naar het veilige zand. Alisa heeft een doek uit onze kist gehaald en staat klaar om ons allebei af te drogen. Daarna trekt ze de man een dikke, wollen jas aan. ‘Waar is Henry?’ vraagt de man.

‘Was er iemand anders op uw schip?’ Ik hoop maar dat ik hem goed heb verstaan. Hij heeft nogal een vreemd accent.

Hij knikt. ‘Die storm. De golven waren te hoog. We dreven af langs het eiland ... en toen werd ons schip stukgeslagen op een rots.’

Er liggen inderdaad rotsen onder water bij het eiland, wat verder van de kust af. Hoophavenaars varen er met een grote boog omheen, met name omdat het gebied te ver naar het oosten ligt. Te dicht bij Ongelovigengebied. Zou er dan eindelijk door de andere mensen op het eiland een schip zijn gebouwd zodat ze weg konden varen?

‘Waar komen u en Henry vandaan?’ vraagt Alisa nieuwsgierig.

De man kijkt naar haar op. ‘Ik ben Tony,’ zegt hij met schorre stem. ‘En ik kom van het vasteland.’

‘Het vasteland?’ echo ik verbaasd.

Tony knikt. ‘Vanaf Cornwall.’

Het is net alsof de grond onder mijn voeten vandaan zinkt. Mijn hart begint sneller te slaan van opwinding en vreugde tegelijk. Yorrick had gelijk.

‘Kunt u lopen?’ vraag ik.

‘Dat wel, maar niet snel.’

‘Geen probleem,’ zegt Alisa met trillende stem. ‘Walt en ik hebben sowieso even wat tijd nodig om te bedenken wat we onze mensen gaan vertellen.’ Ze werpt me een verbijsterde blik toe.

Dit zou wel eens een zwarte dag kunnen gaan worden voor Praed en zijn kornuiten.