11

––––––––

Walt

De zon is al onder als ik eindelijk thuiskom. Mijn vader zit samen met opa aan tafel en zijn gezicht staat op onweer.

‘Waar was je nu weer heen?’ snauwt hij.

‘William,’ probeert mijn opa hem te sussen. Hij legt een hand op mijn vaders arm.

Papa schudt de hand ongeduldig weg. ‘Laat me. Ik wil weten waar mijn zoon was.’ Hij kijkt me fel aan. ‘En deze keer geen leugens. Ik was vreselijk ongerust. Yorrick was hier net om je op te halen voor vuurtorendienst en hij zei dat je ’s middags in je eentje was gaan wandelen. Hij had geen idee waar je uithing.’

Oh nee. Vuurtorendienst – dat ben ik helemaal vergeten. Vanavond zijn Yorrick en ik ingedeeld voor de linkertoren. Mijn neef zal wel woest zijn.

‘Ik ga naar de haven,’ zeg ik, terwijl ik naar het aanrecht loop om wat fruit te pakken. Voor warm eten heb ik geen tijd.

‘Nee, jij gaat helemaal nergens heen,’ briest mijn vader. ‘Zeg op: waar hing je uit?’

Dan knapt er iets in me. ‘Ik was bij de Muur,’ zeg ik op woedende toon. ‘Zo eng ziet het er allemaal niet uit, geloof me.’ Ik kijk opa uitdagend aan.

Opa Thomas trekt wit weg. ‘Je ... Je bent bij de Muur geweest?’

Ik blaas kwaad uit. ‘Ja. En weten jullie waar ik was voordat ik naar de Muur ging? Bij oma. Die heeft me verteld dat mama helemaal niet dood is gegaan aan een ziekte, maar onder druk van haar vader en door blindheid van haar man in de armen van een zelfmoordsekte is gedreven. Dus praat me niet van leugens!’ Door het dolle heen kijk ik de twee mannen aan tafel aan.

‘Walt, ik ...’ Mijn vader kijkt me hulpeloos aan. Opa heeft zijn gezicht afgewend en staart met strakke kaken uit het raam.

‘Weet niet wat ik moet zeggen?’ maak ik zijn zin af. ‘Nou, zeg dan maar niets. Ik ga naar de haven. Fijne avond nog.’

Met tranen in mijn ogen storm ik de deur uit. Na vijf minuten kom ik buiten adem bij de haven aan en neem ik het pad naar de linkertoren. Het vuur brandt vredig, maar het vuur in mijn hart dreigt me van binnenuit te verteren. Ik moet met Yorrick praten. Nu!

‘Ga zitten,’ wijst Yorrick naar een kruk in de hoek van de torenkamer als ik boven aankom. ‘Ik heb de neiging je vast te binden zodat je niet weer ineens wegloopt.’ Hij klinkt bars, maar er danst een lichtje in zijn bruine ogen.

Ik blaas uit. ‘Ja, ja, ik weet het. Ik ben te laat en ik doe raar. Maar er is zoveel gebeurd. Ik moet je alles vertellen.’

Mijn neef kijkt me vragend aan, en ik barst los over alles wat me de afgelopen dagen overvallen heeft – opa’s verhaal over zijn vermiste vriendin, papa’s waarschuwing over de tempel, oma’s onthulling over de dood van mijn moeder.

‘Geen wonder dat mijn ouders ook nooit over tante Sara willen praten.’ Yorrick klinkt onthutst. ‘Was je de hele avond bij je oma om erover te praten?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik ben naar de Muur geweest.’

‘Waarom?’

‘Geen idee. Omdat ik denk dat ze ons daar ook leugens over hebben verteld. Omdat ik wil weten wat waar is en wat niet.’

Yorrick knikt langzaam. Uit zijn zak haalt hij de sigaretten die hij thuis altijd draait voor we hier onze diensten hebben. Ik stook het vuur in de korf een beetje op met de pook en overhandig die daarna aan Yorrick zodat hij eerst zijn sigaret aan kan steken. Mij geeft hij de dunste uit het pakje, anders is de tabak te zwaar voor me.

Zwijgend zitten we naast elkaar te roken. Dan schraapt Yorrick zijn keel. ‘Ik heb jou ook iets te vertellen. Ik wil ook weten wat waar is,’ zegt hij zacht. ‘Ik heb dingen gelezen, Walt. Er staat veel meer in de boeken over de Overkant dan de mensen hier weten. En ook over onze wereld hier.’

‘Wat dan precies?’ Nog meer feiten om mijn wereld overhoop te gooien ... Nou, kom maar op. Verbeten kijk ik hem aan.

‘Er staan kaarten in een boek, uit een tijd van ver vóór onze geschiedenis. Ons eiland bestond vroeger blijkbaar uit meerdere eilanden. Die werden Scilly genoemd ... De Scilly-eilanden. Pas toen de zeebodem omhoogkwam door aardbevingen, ten tijde van onze voorouders, werd alles één geheel. En dat geheel ligt niet zo ver van de Overkant verwijderd.’

Hij haalt zwart krijt uit zijn zak en staat op van zijn kruk. Dan tekent hij op de zitting zes grillig gevormde vlekken. Hij zet er namen bij. ‘Tresco,’ mompel ik zacht. De naam van ons eiland. ‘Bryher. Samson. Sint Martin. Sint Agnes. Sint Mary.’ Met ongelovige ogen staar ik naar de andere eilanden, met namen die ik al mijn hele leven ken.

Yorrick knikt. ‘Agnes en Mary. De dochters van Annabel. Martin – Annabels partner. En die andere namen kennen we natuurlijk ook.’

De klippen van Samson. Het Bryher-strand. ‘Waren die eilanden van vroeger vernoemd naar de dochters van de Godin?’ vraag ik.

Het blijft lang stil. Yorrick veegt zijn tekening weer uit en neemt een lange trek van zijn sigaret. ‘Dat weet ik niet,’ zegt hij uiteindelijk. ‘Zijn de plekken op ons eiland vernoemd naar de goden of zijn de goden vernoemd naar die oude plekken?’

Het is net of iemand me een klap op mijn hoofd heeft gegeven. Want ik weet wat zijn woorden betekenen. Door die kaart komt onze hele religieuze theorie op losse schroeven te staan. ‘Maar Yorrick, de priesters beweren dat er nooit enig ander eiland heeft bestaan dan het onze, en dat er daarbuiten niets is dat we kunnen zien. Dat de Overkant zo ver weg is dat alleen Annabel de tocht kan maken!’

Yorrick maakt zijn sigaret uit. ‘Ik heb een kustlijn gezien op die kaart. Het land heet Cornwall volgens de boeken. Ik heb geen flauw idee of Annabel daar woont, maar ik ben van plan erachter te komen.’

Langzaam dringt het tot me door wat hij bedoelt. ‘Je wilt er echt heen,’ zeg ik ademloos.

‘Ja. Zodra ik Boekhouder word, varen we uit.’

‘Je wilt een schip laten bouwen?’

Mijn neef aarzelt even en zegt dan: ‘Daar ben ik al mee bezig, heel eerlijk gezegd.’

‘Wát zeg je?’

Yorrick gooit er ineens alles in één adem uit. ‘Ik heb al maanden geleden een ploeg samengesteld om het grootste schip ooit te bouwen en voorbij de horizon te varen. In het geheim, bij de oude ruïne aan zee. Ik wilde je vader binnenkort vragen om te helpen bij de afwerking. We hebben er recht op om eindelijk te weten wat er op ons wacht, Walt. Wat ons beloofd is.’

‘En de priesters dan?’

Yorrick lacht spottend. ‘De priesters besturen Hoophaven niet, Walt, dat doet onze familie. Als zij zo nodig iedereen dom willen houden en bang zijn om nieuwe dingen te leren, moeten ze dat zelf maar weten. Maar ik werk er niet aan mee. Onder mijn bestuur gaat er een nieuwe tijd aanbreken.’

Op zachte toon vertelt Yorrick verder over zijn plannen. Zijn vader weet nog van niets, maar hij wil zo snel mogelijk een vergadering beleggen met de priesterorde. Hij wil Finn, de jongste van hen, als afgevaardigde op zijn schip hebben. Het schip moet de Onderzoeker gaan heten. Er moeten mannen en vrouwen aan boord meegaan die allerlei verschillende beroepen hebben. Ik luister er met een half oor naar. Hoewel Yorricks enthousiasme me aansteekt, kan ik toch een heel belangrijke vraag niet uit mijn hoofd zetten.

Als de Wereld achter het Water inderdaad zo dichtbij is, waarom is er dan nog nooit iemand naar óns toe gekomen?

Ik weet nog niet zo zeker of ik wel in dat land Cornwall geloof.

Ik weet helemaal niets meer zeker.

Een misselijk gevoel verspreidt zich in mijn maag als ik besef dat ik zelf een Ongelovige ben geworden.