25
––––––––
Walt
Vis, aardappels en wortelen staan op de tafel waaraan Alisa en ik met onze nieuwe gast hebben plaatsgenomen. We laten Tony eerst zijn buik rond eten voor we hem aan een spervuur van vragen onderwerpen.
Hij voelt waarschijnlijk onze nieuwsgierigheid branden, want hij begint na een tijdje uit zichzelf te vertellen.
‘Henry en ik komen uit Bodmin in Cornwall. Daar is een kleine groep overlevenden ongeveer honderdveertig jaar geleden neergestreken om opnieuw te beginnen.’
‘Opnieuw?’ vraagt Alisa aarzelend.
‘Ja ... na de epidemie en de bommen.’ Tony kijkt ons een voor een aan. Dan houdt hij zijn adem in. Hij fronst en wrijft over zijn voorhoofd. ‘Wat is de vroegste geschiedenis waar jullie kennis van hebben?’
‘Dit eiland is voor ons gemaakt,’ zegt mijn oom zonder aarzelen. ‘Annabel heeft ons hier gebracht en zij zal ons weer ophalen als we er klaar voor zijn. Vele generaties zijn geboren en gestorven, maar de Godin is nog niet verschenen. We wachten al honderdvijftig jaar.’
Tony knikt ernstig. ‘Hmm.’
‘Ik neem aan dat u in Cornwall ook over haar hebt gehoord?’
De man van de Overkant schudt langzaam zijn hoofd. ‘Ik ben bang van niet. Jullie Godin is daar niet bekend.’
In de stilte die valt, staat Tony op en loopt naar het aanrecht om nog wat yoghurt met bessen te pakken. Verbijsterd kijk ik de anderen aan tafel aan.
‘Maar ze is onze Godin,’ fluistert Alisa met schorre stem. ‘Dit kan toch niet waar zijn? Hebben de priesters dan echt over álles gelogen?’
Mijn oom zwijgt als het graf. Als Praed en zijn broers nu hier waren geweest, dan was hij vast zonder pardon met ze op de vuist gegaan. Of ik had het zelf gedaan.
‘Ze staat op de muren van onze tempel,’ zegt oom Nathan dan. ‘Tony kent haar niet, maar misschien bestaat ze wel ...’ Hij klinkt bijna angstig.
Tony komt terug met zijn dessert en gaat weer zitten. ‘Ik stel voor dat ik jullie de geschiedenis van vóór Annabel vertel.’
‘Dat lijkt me een goed idee,’ knikt mijn oom dapper.
‘Goed dan.’ Tony is een paar seconden helemaal stil en in die stilte kan ik mijn hart voelen bonken. We hebben deze man de macht in handen gegeven om onze wereld op zijn grondvesten te doen schudden en ons iets anders ervoor in de plaats terug te geven. Ik weet dat het moet, dat we onze kop niet meer in het zand kunnen steken, maar het maakt me alsnog bang. Alisa en mijn oom zien er ook nogal bleekjes uit.
‘De wereld was honderden jaren geleden een stuk voller. Er woonden miljarden mensen op aarde, en die kregen het op een gegeven moment zo erg met elkaar aan de stok dat ze elkaar wilden wegvagen met vuur en ziektes.’
Tony vertelt rustig. Ondanks zijn kalme stem schetst hij een grimmig beeld van hoe de mensen vroeger blijkbaar leefden: er waren leiders die niet alleen elkaar bevochten, maar ook elkaars onderdanen meesleepten in een strijd die geen winnaar kon hebben omdat hun wapens dodelijk waren voor alles en iedereen. Er was hongersnood. Armoede en oneerlijkheid heersten.
Langzaam maar zeker maakt zijn verhaal me verdrietig en misselijk van teleurstelling. Is dít waar we vandaan komen?
‘Dus onze voorouders waren allemaal moordenaars?’ vraag ik plotseling, zijn verhaal onderbrekend.
Tony schudt zijn hoofd. ‘Nee,’ zegt hij zacht. ‘Jullie voorouders waren juist helemaal onschuldig. Het waren kinderen.’
Mijn vader knippert met zijn ogen. ‘Kinderen?’
‘Ja. Allemaal.’ Tony reikt naar de blauwe kist, die oom Nathan naast hem heeft neergezet. Hij klikt het deksel open en haalt er een stapel papier uit. Het ziet er oud uit ... Nog ouder dan onze boeken.
‘Henry is goed met techniek,’ legt Tony uit. ‘Hij had een oude radio in Bodmin opgeknapt – het soort dat ze voor de oorlog gebruikten – en op een dag pikte hij een oude uitzending op van honderdvijftig jaar geleden.’ Blijkbaar merkt hij onze gezichten vol onbegrip weer op, want hij wuift zijn eigen woorden weg. ‘Laat maar. Het is nogal ingewikkeld. Een radio kan gesproken woorden van grote afstand opvangen, laten we het daar op houden. Het signaal dat wij hoorden was een zichzelf herhalende noodboodschap die uit Penzance kwam. Dus daar zijn we heen gegaan.’
Hij trekt het boek met de kaarten dat op tafel ligt naar zich toe. Met zijn vinger wijst hij een stipje aan; een plek aan de geheimzinnige kust waar een rode cirkel omheen staat.
‘We troffen er een verlaten haven aan zonder schepen. Er was ook een havengebouw met daarnaast een geïmproviseerde begraafplaats.’ Tony’s stem wordt ernstig. ‘De volwassenen leden door de chemische wapens aan een ziekte die de kinderen meestal niet kregen. Daarom werd een schip met gezonde kinderen naar dit eiland gestuurd. Ze kregen het hoognodige mee om te kunnen overleven – dieren, zaden, boeken over scheepsbouw, het verbouwen van voedsel, over veehouderij en over jagen. De volwassenen wachtten en wachtten tot het schip terug zou komen om de gezonden onder hen die nog leefden op te halen. Maar de kapitein kwam niet terug. En de ouders van de kinderen zijn uiteindelijk allemaal overleden.’
‘Wat staat er in die papieren?’ vraagt oom Nathan.
Tony legt de vellen papier uitgespreid op tafel. Er zijn er drie. ‘Dit is een scheepsmanifest. Hierop staat alle lading die het schip bevatte, de kapitein die het schip bestuurde, de passagiers aan boord en de naam van het schip, natuurlijk.’
Mijn ogen vliegen over de regels. Het is een moeilijk te lezen handschrift, maar toch kan ik de woorden ontcijferen. Iedereen is van tafel opgestaan en buigt zich over de documenten.
Er staan allerlei namen – William Yorrick, Thomas Samuel, Sara Praed. We zijn vernoemd naar onze voorouders; deze kinderen aan boord van een schip dat probeerde een wereld vol ziekte te ontvluchten.
Alisa haalt plotseling diep adem. Ze stoot me aan. ‘Walt, kijk,’ zegt ze met een vreemde trilling in haar stem. ‘Kijk naar de naam van dat schip.’
Mijn ogen vliegen naar de bovenste regel van het manifest.
Daar staat ze.
Annabel. Onze Godin.
***
Als we eindelijk klaar zijn met praten, is de zon ondergegaan en is onze wereld totaal veranderd. Hoe het komt dat onze geschiedenis niet overeenkomt met wat er werkelijk gebeurd is, zullen we waarschijnlijk nooit meer kunnen achterhalen, maar dat vind ik niet het belangrijkste. Voor mij is het meest opzienbarende nieuws dat de Overkant echt bestaat, en dat we ernaartoe kunnen.
‘Ik wil nu de priesters spreken,’ zegt de Boekhouder schor. ‘En daarna wil ik iedereen op het dorpsplein hebben. De gemeenschap moet worden toegesproken.’
Ik knik aarzelend. Natuurlijk moet ik hem volgen in de rol van assistent, maar mijn mond wordt droog als ik denk aan de confrontatie die aanstaande is. Godin weet wat de priesters zullen doen. Wat de mensen zullen zeggen als ze horen wat er al die jaren in het geheim heeft plaatsgevonden. Nu het dan eindelijk zo ver is dat de waarheid boven tafel komt, weet ik niet of ik erbij wil zijn.
Maar bij aankomst in het centrum blijkt dat de voltallige bevolking al is uitgelopen. Iedereen staat op het natgeregende plein te drommen, duwend en schreeuwend, vlakbij de poorten van het ordebewaardersgebouw. Hun woedende gezichten maken me duidelijk dat het nieuws over het bedrog en de dieverij van de priesters als een lopend vuurtje is rondgegaan. Die vervloekte bode moet zijn mond voorbij hebben gekletst.
‘Mensen! Kalmeert u alstublieft!’ roept oom Nathan boven het geschreeuw van de massa uit. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan: het geschreeuw lijkt alleen maar harder te worden. In paniek kijkt oom Nathan mij aan, alsof ik op het punt sta met een briljante oplossing te komen. Met een vloek draai ik me om en kijk in het wilde weg om me heen. Daar ... De bode die oom Nathan naar de ordebewaarders had gestuurd. Hij staat vlak naast het podium en hij kijkt verdwaasd, zijn aankondigingshoorn nog in zijn hand. Mooi: hij heeft deze chaos veroorzaakt, dus hij mag me nu ook mooi helpen bij de oplossing.
Met een boos gezicht duw ik mensen opzij om bij de bode te komen. Ik gris de hoorn uit zijn hand. ‘Geef die maar hier,’ snauw ik. Voor de bode kan protesteren, breng ik de toeter naar mijn lippen en blaas ik er uit alle macht op. Een oorverdovende, loeiende klank schalt over de menigte.
Gezichten draaien mijn kant op. Eindelijk heb ik hun aandacht. Ik loop terug naar mijn oom en wijs naar het podium naast de gevangenis. Hij knikt en baant zich een weg naar het trappetje. Nogmaals blaas ik op de hoorn. Het lijkt te werken. Langzaam zakt het geschreeuw af tot ontevreden gemor. Men heeft ons zien lopen. De leider van Hoophaven zal de mensen toespreken.
De Boekhouder schraapt zijn keel als ik naast hem kom staan. Ik heb geen idee wat hij precies tegen de Hoophavenaars gaat zeggen, en als ik zijn blik vang, ben ik bang dat mijn oom het zelf ook niet zo goed weet.
‘Beste inwoners van Hoophaven,’ begint hij moedig, ‘er is vandaag iets gebeurd. Iets schokkends. Er zijn dingen onthuld die onze samenleving op zijn grondvesten hebben doen schudden. Jullie hebben recht op de waarheid en die zal ik jullie geven.’ De Boekhouder kijkt naar mij, en ik knik hem bemoedigend toe. ‘Ik wil met het belangrijkste beginnen. Mijn neef Walt heeft vanmiddag een man uit zee opgevist. Een man die afkomstig is uit de Wereld achter het Water.’
Achter ons worden de drie priesters intussen het podium opgeleid door een tiental bewakers.
‘Is hij een bode van Annabel?’ roept een man die vlak voor ons bij het podium staat. ‘Is hij gekomen om Praed ter verantwoording te roepen?’
Hier en daar worden vuisten dreigend in de lucht geheven nu de mensen Praed, Bram en Finn achter ons zien staan.
‘Nee,’ antwoordt de Boekhouder gedecideerd. ‘Deze man, Tony, is met een vriend van hem uit het land Cornwall gekomen dat ten noordoosten van Tresco ligt. Hij is met een klein schip hiernaartoe gevaren, maar dat is vergaan. Hij heeft het ternauwernood overleefd.’ Hij pauzeert. ‘En hij kent Annabel niet.’
Zijn laatste woorden blijven als een pijnlijke waarheid in de lucht hangen. Nu zijn de blikken die naar de priesters worden gericht nog vuiler. Ik kijk achterom en zie hoe bleek Praed is.
‘De Annabel was het schip dat onze voorouders hier heeft gebracht, honderdvijftig jaar geleden,’ vervolgt mijn oom met trillende, maar duidelijk hoorbare stem.
Praed sluit zijn ogen. Zijn kaak verstrakt.
‘Vuile dief!’ schreeuwt dan de bakker van de voorste rij, die nog geen zes maanden geleden zijn vrouw is verloren. ‘Ik heb krom gelegen voor die jurk die ik Elisa heb gestuurd! Je zei dat zij hem zou krijgen. Je zei dat Annabel voor haar zou zorgen!’
Praed kijkt de bakker aan en doet een stap naar voren. Hij staat nu bij de rand van het podium. Hij staat daar alsof erachter een afgrond ligt waar hij zich in wil storten maar waar hij tegelijkertijd bang voor is. De kalmte die over hem heen hangt, is knijpend.
En dan gaat alles razendsnel. Iemand uit de menigte grijpt zijn enkels, Praed valt neer op de planken, een ander pakt de priester bij zijn middel en voordat de ordebewakers in kunnen grijpen, wordt Praed van het podium gesleurd en verdwijnt hij onder een kluwen mensen die hun woede op hem botvieren.
Ik sla een kreet van ongeloof en ren naar voren om de woedende mannen van hem af te trekken. ‘Stop! Houd hiermee op!’ Niemand reageert op mijn roep om genade. Dit kan zo niet gebeuren ... We zijn geen barbaren. Dit is geen terechtstelling, maar een slachting.
Dan voel ik een hand op mijn schouder. Met tranen in mijn ogen kijk ik op naar oom Nathan.
‘Laat hem maar, Walt,’ zegt hij zacht. En dan begrijp ik pas waar we getuige van zijn. Praed zocht zelf dit einde.
Met een misselijk gevoel in mijn buik draai ik me om. Ik kan hier niet meer naar kijken. De handen van mensen die bloed aan hun kleren afvegen, hun nagels bijna als klauwen. Hun geschreeuw en de hogere, schorre gil van pijn en tegelijk voldoening die overal bovenuit komt. De woede en het verdriet dat tot in mijn botten doordringt. De Hoophavenaars die ik al mijn hele leven ken, zijn in duistere vreemdelingen veranderd.
‘Stop die andere twee weer in de cel,’ bijt ik de bewakers toe, die ondertussen angstvallig Bram en Finn afschermen. Met trillende benen ga ik het trappetje af en loop ik naar Tony toe, die naast Alisa verdwaasd naar het volksgeweld staat te kijken.
‘Laten we Henry gaan zoeken,’ zeg ik tegen de man van de Overkant.
‘Moet je niet hier blijven?’
Ik schud mijn hoofd. ‘De Boekhouder lost het wel op. Ik vind dat iemand jou moet helpen. Wat ik ga doen is minstens zo gevaarlijk als wat je hier ziet. Ik ga het land van de Ongelovigen binnendringen.’
‘De Ongelovigen?’ herhaalt Tony verbaasd.
‘Dat verhaal vertel ik onderweg wel.’