26

––––––––

Leia

Het enige wat ik in het donkere bos hoor, is de roep van uilen en mijn eigen gejaagde ademhaling. De bladeren ritselen onheilspellend als de wind opsteekt vanaf zee. Het donker van de nacht verhult de omgeving voor mijn ogen, maar toch ren ik. Ik moet zo snel mogelijk zo ver als het kan van het landhuis vandaan komen en Het Boek verstoppen. Nog steeds kan ik niet geloven wat ik heb gedaan.

Plotseling blijft mijn voet steken achter een dikke tak die op het pad ligt. Ik verlies mijn evenwicht en val voorover op het bospad. Ooit lagen hier platte stenen – door de voorouders neergelegd? – maar die zijn grotendeels verwijderd vanwege scheuren in het oppervlak. Mijn knieën schrapen langs de stenen en de tranen springen in mijn ogen. Met een smak kom ik op de grond terecht. Kermend blijf ik liggen en ik wrijf over mijn gehavende benen.

In de nachtelijke stilte hoor ik een geluid in de struiken. Daar loopt iets. Iets groots. Zouden er hier wilde dieren zitten? Zo dicht bij het huis? Dat riskeren ze meestal niet.

Onverwachts schijnt een verblindend licht in mijn ogen. Zo fel – alsof ik recht in de zon staar. Voor ik kan gillen en mijn ogen dicht kan knijpen, wordt er een hand over mijn mond geklemd die mijn schreeuw in mijn keel stopt.

‘Stil,’ klinkt een jonge mannenstem.

Sol?

De stem klinkt niet zo oud, dus moet het iemand uit het huis zijn. Maar waar komt dat vreselijk felle licht vandaan?

‘Luister. Als je belooft dat je niet gaat schreeuwen, laat ik je los. Oké?’ gaat de stem verder. Hij klinkt anders dan ik gewend ben. De woorden zijn zangeriger en hij spreekt de 'r' hard uit in plaats van rollend.

Ik knik.

Langzaam verdwijnt de hand van mijn mond. Ik haal een paar keer diep adem en sla dan richting het licht met mijn handen. ‘Haal dat weg!’ sis ik verbolgen. ‘Ik kan niets zien!’

Het licht verdwijnt uit mijn gezicht en even dansen er vlekken voor mijn ogen. Dan zie ik hoe de jongen het licht op zijn eigen gezicht schijnt. Het ziet er vertekend en vreemd uit. ‘Wat is dat voor ding?’ fluister ik geschokt. ‘En wie ben jij in Lukes naam?’

‘Ik heet Walt,’ antwoordt hij. ‘Ik heb deze rare lamp te leen gekregen van een van de schipbreukelingen.’

‘Schip... wat?’ mompel ik.

‘Van de man die bij ons op het strand is aangespoeld.’ Walt gebaart de andere kant op. ‘Over de Muur.’

Verbijsterd staar ik Walt aan.

Hij is een Dwaas. Ze bestaan dus toch. Ze zijn echt!

‘En jij?’ vraagt hij plotseling. Hij verplaatst het licht een beetje, zodat het nu op de boom naast ons schijnt.

‘Ik heet Leia,’ zeg ik zacht. ‘Ik woon in het landhuis.’

‘Jij woont aan deze kant van de Muur?’

‘Ja.’

Hij staart me aan alsof hij een wonder ziet. Onder zijn indringende blik word ik een beetje rood. ‘Jij bent dus een Ongelovige.’

Ik trek een wenkbrauw op. Ik geloof met heel mijn hart en ziel in de Kracht. Ongelovig ben ik dus zeker niet. ‘En jij bent dus een Dwaas.’

Hij grinnikt. ‘En bedankt. Is dat hoe jullie ons noemen?’

Ik val stil. Nu pas dringt het tot me door hoe absurd en spannend dit is. Ik zit in een donker bos met een Dwaas te praten die de Muur is overgestoken en nu met een vreemd licht ons bos beschijnt. En ik heb ons heilige Boek gestolen.

‘Luister eens,’ gaat Walt dan gespannen verder. ‘Ik ben op zoek naar iemand. Een wat oudere man met rood haar. Is hij bij jullie?’

De man in de bierkelder. Die had rood haar.

‘Hoezo?’ vraag ik voorzichtig. Sol vertrouw ik voor geen meter, maar deze Dwaas net zomin. Mijn ogen glijden over zijn gezicht, dat er in het halfdonker minder dreigend uitziet dan toen hij er direct met die rare lamp op scheen.

‘Je moet je lamp uitdoen,’ sis ik ineens in paniek. ‘Ze zijn naar me op zoek. Ze mogen me niet vinden!’

Walt vraagt niet verder, maar dooft de lamp met een soort schuifje. ‘Uit,’ zegt hij droog. ‘En nu wil ik wel eens weten waarom je op de vlucht bent voor je eigen mensen. Ik neem aan dat je Henry hebt gezien? De man met rood haar?’

Ik slik even. ‘Ja, ik heb hem gezien, maar daarom ben ik niet op de vlucht.’

In het donker pakt Walt mijn hand. ‘Niet bang zijn,’ stelt hij me gerust. ‘Wat heb je gedaan?’

Ik bijt op mijn lip. Hij klinkt vriendelijk genoeg en ergens wil ik ook best met hem praten. Deze jongen komt uit de wereld waar mijn grootmoeder is opgegroeid ... Een wereld waar ik de afgelopen maanden veel meer over heb nagedacht dan goed voor me is. Na een korte aarzeling besluit ik hem het verhaal dan maar te vertellen. ‘Ik heb iets gestolen. Iets belangrijks. Iets wat van onze leider is.’ Iets dat van ons allemaal zou moeten zijn.

‘En wat is dat dan?’

‘Zijn Boek – of eigenlijk: óns Boek. Zo zou het moeten zijn ...’ Ik sla mijn ogen neer en kijk dan snel weer op. ‘Hoe dan ook, daarin staan de woorden van onze voorouders. Mijn vriend zegt dat er dingen in staan die Sol – dat is onze leider – niet met ons deelt. Ik wilde er eigenlijk alleen in lezen, maar als ik niet was weggerend, hadden ze me betrapt.’

‘Wat ga je er nu mee doen?’ vraagt Walt. ‘In het donker kun je niet lezen.’

‘Weet je, voor een Dwaas ben je behoorlijk slim,’ zeg ik zuur. Ik word er een beetje gek van dat hij zich zo superieur opstelt.

Walt blaast geërgerd uit. ‘Hou nu eens op met me dwaas te noemen. Dat is alleen maar omdat jullie nooit aan de andere kant van de Muur komen. Jullie kennen ons niet.’

‘En jij weet ook helemaal niets van ons af,’ reageer ik. ‘Anders zou je me geen Ongelovige noemen.’

We staren elkaar aan, voor zover dat gaat in het donker. De duistere omgeving geeft me gek genoeg een veilig gevoel; alsof ik onzichtbaar ben, alleen voor deze jongen niet. Hij mag dan wel een beetje irritant zijn, gevaarlijk is hij niet. Ik kan op de een of andere manier voelen dat Walt nog nooit van zijn leven in een donker bos vol geritsel en gehuil van wilde dieren heeft hoeven bivakkeren, nacht na nacht, alleen maar om voor voedsel te zorgen voor de rest van zijn mensen. Hij is een comfortabeler leven gewend – het soort leven dat Sol voor zichzelf heeft gecreëerd.

‘Ik zou best wat meer willen weten over de andere kant van de Muur,’ geef ik dan zacht toe. Het is de eerste keer dat ik die woorden hardop durf uit te spreken. Deze jongen zal ze mee terugnemen naar zijn kant van onze grens en ze nooit aan mijn eigen vrienden kunnen doorvertellen, maar toch. De bekentenis laat mijn hart waanzinnig snel slaan. ‘Sorry, maar ik heb nu eigenlijk geen tijd om met je te praten. Ik moet Het Boek verstoppen.’

Het blijft even stil. ‘Geef het aan mij,’ stelt Walt dan uit het niets voor.

Mijn mond valt open. ‘Aan jou? Waarom zou ik dat doen?’

Hij zucht geërgerd. ‘Ik zei het net al, jullie komen nooit aan de andere kant van de Muur. Dat is de laatste plek waar jullie leider gaat zoeken.’

Ik aarzel. ‘Maar ik heb er nog niet in gevonden wat ik zocht,’ werp ik tegen.

‘Dan ontmoeten we elkaar toch morgen weer hier? Ik neem dat boek mee en jij je goede humeur.’

Hij heeft makkelijk praten. Ik kan morgen net zo goed vast zitten omdat Sol me verdenkt. ‘Wat wil je nou eigenlijk over Henry weten?’ zeg ik een beetje gepikeerd.

Walt pakt Het Boek uit mijn handen en stopt het veilig weg. ‘Henry is samen met zijn vriend Tony met een schip van de overkant gekomen, maar door de storm van vanmiddag hebben ze schipbreuk geleden. Hun boot was al niet zo stevig en hij werd kapot geslagen door de golven. Tony is bij ons op het strand terechtgekomen en we vermoeden dat Henry aan jullie kant is aangespoeld.’

Wat zegt hij daar? Als ik me door de stress niet zo klaarwakker en alert zou voelen, zou ik bijna denken dat dit een droom was. Want dit kan helemaal niet. Ademloos gaap ik Walt aan. Een man van de andere kant van de muur ... ver voorbij de horizon waar ik al zo vaak naar heb staan kijken. Gebeurt dit allemaal echt?

‘Als Henry hier op het strand terecht is gekomen, dan moeten we hem vinden,’ gaat Walt verder en hij pakt opnieuw mijn hand. Het voelt anders dan wanneer Colin of Andy mijn hand pakt – Walts handen zijn ruwer. Plotseling voel ik me zenuwachtig en ik weet niet waarom. ‘Hij heeft geen idee wat er met Tony is gebeurd.’

Ik slik zenuwachtig. ‘Henry zit gevangen ... in ons landhuis. Ik denk dat hij Sol heeft geprobeerd te vertellen over zijn ... schipbreuk,’ antwoord ik zacht. Ik herinner me de woorden weer die ik half door de deur heb opgevangen. Wie dacht Henry wel dat hij was? Dat had Sol gezegd. De verontwaardiging had in zijn stem doorgeklonken.

Onze leider gelooft vast geen woord van wat Henry heeft verteld. Ze denken dat hij een Dwaas is. Of misschien zijn ze wel bang dat hun veilige wereld zal veranderen als meer mensen Henry’s verhaal horen. Als meer jongeren erachter komen dat Dwazen helemaal zo gek nog niet zijn. Dat is een nog grotere bedreiging voor Sols positie dan Het Boek dat in verkeerde handen is gevallen.

‘Zullen we hier morgen rond het middaguur weer afspreken?’ stel ik voor. ‘Als de zon op het hoogste punt staat?’

Walt knikt. ‘Dat is goed. Dan ga ik verslag uitbrengen in Hoophaven. Zo heet de plek waar ik woon. Met een beetje geluk willen er wel wat sterke mannen met mij en Tony mee om Henry te bevrijden.’

‘Oké. Tot ziens dan,’ zeg ik. ‘Moge de Kracht in je zijn.’

‘Geloof, hoop en liefde,’ antwoordt Walt met wat waarschijnlijk een afscheidsgroet is aan zijn kant van de Muur. Bij het woord ‘liefde’ kleur ik een beetje. Gelukkig kan Walt dat niet zien, want hij draait zich al om en loopt met de vreemde lamp nog steeds uitgeschakeld terug het bos in, richting de Muur.

Ik slaak een zucht en begin aan mijn tocht huiswaarts.