32

––––––––

Walt

Als ik terugkom, is het nog steeds chaos in de stad. Ik zie overal mensen met dozen en kisten sjouwen.

‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik, als ik mijn vader voor de deur van ons huis zie praten met de buurman. ‘Is er een volksverhuizing aan de gang?’

‘Sommige mensen zijn aan het inpakken voor de overtocht,’ antwoordt hij.

‘Overtocht?’ echo ik. ‘Wat ...’

‘We hebben ze verteld over de Onderzoeker, Nathan en ik,’ vervolgt mijn vader. ‘Het volk heeft er recht op om te weten dat er een schip klaarligt, nu we zeker weten dat er een Overkant is die we kunnen bereiken.’

‘Oh.’ Het klinkt logisch en toch is het confronterend dat er ineens zoveel mensen zijn die staan te popelen om weg te gaan.

‘Nathan is bezig in de tempel met een aantal mensen,’ zegt papa. ‘Ze zijn op zoek naar gestolen goederen die er misschien nog liggen.’

‘Wat een onzin,’ zeg ik uit de grond van mijn hart. ‘Wat moeten ze met die spullen? Waarom steken ze hun energie niet in iets nuttigers?’

Hij zucht. ‘Ze proberen het te verwerken, Walt.’

‘Wat?’

‘Alles. Dit.’ Mijn vader gebaart om zich heen, naar de openstaande deuren, de huizen waar mensen met tassen en kisten vol bezittingen uitkomen. Beeldjes van de Godin liggen kapot gegooid in de modder.

‘Dan gaan ze dat maar op een andere manier doen,’ zeg ik boos. ‘We vergeten dat er nog een helft van dit eiland is waar mensen wonen die misschien ook de waarheid wel willen weten. En die vriend van Tony is nog steeds niet terug. Hij is een gevangene. Daar moeten we toch ook wat aan doen? Zonder Henry hadden we nooit iets gehoord van de Overkant. Hij heeft tenslotte die boodschap opgevangen.’

Mijn vader knikt. ‘Nou, dan roep je een vergadering bijeen. Je bent al een tijdje de assistent van de Boekhouder ...  Misschien wordt het tijd dat je wat meer gewicht in de schaal legt.’

‘Ik ga oom Nathan halen.’

Ik baan me een weg langs allerlei bagage en loop de straat weer uit. Op weg naar boven waait de wind verkoelend over mijn verhitte gezicht. De adem van Annabel – ik hoor het de stem van mijn opa nog zeggen.

Op het pad naar de tempel liggen nog meer kapotte beeldjes.

En dan mis ik mijn grootvader ineens vreselijk. De Godin net zo erg. Ik mis het om in iets te geloven. Er zit een gapend gat in mijn hart omdat niemand ooit nog de tempel in zal stappen en troost zal vinden door het kijken naar de schilderingen die er al sinds jaar en dag op de muren staan. Is er dan echt geen macht die voor ons zorgt, of is het inderdaad een kracht die van binnenuit komt?

Of is er helemaal niets?

De laatste woorden die ik ooit tegen mijn opa heb gesproken, waren een belofte. Ik moet op zoek gaan naar datgene wat mijn hart vreugde schenkt. En of dat nu kracht van buitenaf of van binnenuit is, ik kan het niet helemaal alleen.

***

In de tempel zijn gelukkig niet alleen maar boze mensen woest bezig met stapels kledij doorzoeken. In de hoek van de grote zaal, vlak bij de kast met geschriften, zie ik Alisa zitten.

‘Hé!’ Ik ga naast haar zitten en geef haar een knuffel. ‘Wat doe jij nou hier? Waak je over de boeken van de priesters?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Zoiets. Ik denk dat het belangrijk is om deze boeken te bewaren. Ook al weten we dat de verhalen niet letterlijk waar zijn, toch is er wijsheid in te vinden. En ze zijn een deel van onze geschiedenis. Ik wilde ervoor zorgen dat niemand er in een vlaag van woede of teleurstelling de fik in zou steken.’

Ontroerd kijk ik haar aan. ‘Je bent geweldig,’ zeg ik zacht.

Ze grinnikt en wuift mijn woorden weg. ‘Slijmbal. Die trucjes werken op mij niet, hoor.’

‘Trucjes?’ Ik geef haar een onschuldige grijns.

‘Ja, die trucjes die je van Yorrick hebt afgekeken,’ zegt ze dan ernstig. ‘Soms gedraag je je net als hij, omdat je indruk wilt maken op mensen.’

‘Nou ja zeg ...’ protesteer ik. ‘Bij jou werkte het ook, toch?’

Ze schudt haar hoofd en is even stil. ‘Ik viel op Yorrick omdat ik door zijn masker heen kon kijken.’

In de stilte die valt, pakt ze een oud boek dat naast haar op het bankje ligt. Ze slaat het open op de eerste bladzijde en laat me een tekening zien. ‘Ik heb iets gevonden.’

Mijn ogen gaan over de tekening. Het is een primitieve illustratie van de Godin. Ze staat glimlachend op een boot en heeft haar armen gespreid. Aan de rand van de boot hangen alleen geen bloemen. Naast de boot staat in simpele letters de naam Annabel.

‘Er staat een verhaal naast van een meisje,’ wijst Alisa. ‘Een zekere Mary. Ze schrijft dat haar moeder op een dag terug zal komen op een boot.’

Is dit een boek dat ooit aan de eerste Boekhouder heeft toebehoord? Het kind dat de kist met boeken van de kapitein onder haar hoede nam? Mijn ogen gaan nogmaals goed over de tekening. Voor het eerst kan ik zien wat er eigenlijk mee bedoeld wordt.

‘Zo is onze legende dus begonnen,’ fluister ik. ‘De naam Annabel hoorde helemaal niet bij die vrouw, maar bij de boot. Mary was een van de kinderen, geen heilige.’

Samen kijken we naar die allereerste tekening die is gemaakt door een hoopvol kind dat op haar moeder wachtte.

Dan sla ik het Boek van Voorheen dicht.

‘Ik heb een plan,’ zeg ik. ‘We gaan naar de Ongelovigen en we gaan ze alles vertellen. En Henry bevrijden. En de Boekhouder gaat ons daarbij helpen.’

***

Het is al donker als we eindelijk allemaal bij elkaar zitten in de grote vergaderzaal – de Boekhouder, de ordebewaarders, Alisa, mijn vader en de bootwerkers die ons hebben geholpen bij het bouwen van de Onderzoeker. Tony en ik zitten aan het hoofd van de tafel.

‘Mijn neef heeft ons bij elkaar geroepen om een reddingsactie op touw te zetten,’ begint oom Nathan zijn verhaal. ‘Hij is aan de andere kant van de Muur geweest waar hij een paar oosterlingen heeft gesproken en heeft vernomen dat Henry, Tony’s scheepsmaat, daar nog steeds door een dictatoriale leider gevangen wordt gehouden om onduidelijke redenen.’

We hebben ervoor gekozen een nieuw woord te gebruiken voor onze buren: oosterlingen. De meeste Hoophavenaars zijn zelf inmiddels ook ‘ongelovigen’ geworden.

Het hoofd van de ordebewaarders draait zijn hoofd naar me toe. ‘Je bent er geweest? Hoe was dat?’

‘Vreemd,’ antwoord ik met een flauwe glimlach. ‘De eerste persoon die ik er tegenkwam, leek precies op Annabel.’

‘Je kwam een vrouw tegen?’

‘Een meisje nog. En vanochtend heb ik haar weer gesproken, samen met haar vriendin. Het schijnt dat de kinderen apart wonen en een leider hebben die ze onderdrukt. Heel gek allemaal, en zorgwekkend bovendien. Die leider in kwestie heeft Henry namelijk opgesloten.’

De ordebewaarders beginnen opgewonden door elkaar te praten totdat mijn oom ze tot de orde roept. ‘Als we een reddingsactie op touw willen zetten, dan kunnen we het beste nu meteen vertrekken,’ vindt hij. ‘In het donker kunnen we proberen ongezien naar dat landhuis te komen en binnen te dringen.’

‘Ja, maar hoe gaan we dat vinden?’ vraagt mijn vader.

Oom Nathan draait zich naar me toe. ‘Heb je nog iets met dat meisje afgesproken?’

‘Leia heet ze. En ze zou hierheen komen met een paar vrienden die het aandurven om de Muur over te steken.’

‘Dus zij zou ons wel kunnen leiden?’

‘Dat wel.’ Ik val even stil. ‘Maar wat gaan we nu precies doen met de oosterlingen? Moeten we die niet waarschuwen dat er mensen vanuit Cornwall zijn gekomen?’

‘Wat, wil je soms dat we gaan praten met die leider die niet goed bij zijn hoofd is?’ roept Jim, een bootwerker. ‘Straks sluit hij ons ook nog op.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Hij mag dan gek zijn, maar zijn onderdanen niet. Verdorie, Jim, die meisjes waren doodsbang. Ze hebben onze hulp nodig. Ook zij hebben er recht op om van dit eiland af te komen als ze dat willen.’

Tumult in de hal naast de vergaderzaal doet me stilvallen. De deur zwaait open en op de drempel staat Joseph, de oude man die al jaren de schapenboerderij buiten de stad beheert. ‘Walt,’ hijgt hij met het zweet op zijn voorhoofd. ‘Je moet meekomen.’