17

––––––––

Leia

De lente is voorbij en de zomer heeft met stille, lichte pas zijn intrede gedaan. De zon warmt mijn verkilde hart echter niet deze keer. Sinds onze mislukte poging om Het Boek te stelen, hebben we niets meer ondernomen om Sol hier weg te krijgen. Het is onmogelijk. Obi’s dood heeft ons allemaal wakker geschud en geleerd dat er met onze leider niet te spotten valt.

Het Boek is buiten ons bereik, en zonder bewijsmateriaal heeft het geen enkele zin om Sol met zijn leugens te confronteren. Die strijd gaan we ook niet winnen.

Ik ben sindsdien samen met Colin en Ami een aantal keer op trektocht gestuurd, de wildernis in. Hoewel die tochten als bedoeling hebben ons uit te dagen en te leren hoe we moeten overleven, voel ik me in de wilde bossen ver van het landhuis vandaan eigenlijk veiliger dan in ons kamp. Soms hoor ik de wolven ’s nachts vanuit mijn tent huilen, en dan beeld ik me in dat ze er zijn om me te beschermen, niet om me aan te vallen. Mijn echte vijand is een wolf in mensenhuid.

Samen door de bossen trekken met Colin en Ami maakt me pijnlijk duidelijk hoe graag ze samen een leven willen beginnen. Ze zijn zo gelukkig samen. Vorige week zijn Colin en ik beiden zestien geworden. Ik vermoed dat hij hier alleen nog maar is om mij niet alleen te laten. En daar voel ik me schuldig over. Ik wil hem niet tot last zijn. Hij heeft ook een eigen leven.

Was mijn leven maar wat eenvoudiger.

‘Leia.’

Ik schrik op als Sol plots naast me opduikt. Ik stond al een paar minuten in gedachten verzonken naast de put, een emmer in mijn handen. Hij zal zich wel afvragen wat er mis met me is.

‘Ja?’ Ik haat het dat mijn stem zo timide klinkt.

Hij werpt een meewarige blik in de lege emmer. ‘Ben zei dat er forellen zijn gezien in de beek bij het verste graanveld. Ik zoek nog een vrijwilliger die zich kan aansluiten bij de visgroep.’

Heel even trek ik mijn wenkbrauw op bij het woord ‘vrijwilliger’. Niemand zegt ooit nee tegen Sol. Ze kijken wel uit. ‘Ja, prima,’ zeg ik zacht.

‘Mooi.’ Nu trekt hij zelf een wenkbrauw op. ‘Neem die emmer die je vasthoudt maar mee. Kan je ‘m tenminste met iets vullen vandaag.’

Ik kijk weg als een vals lachje over zijn gezicht kruipt. ‘Waar zijn de anderen?’ vraag ik snel.

‘Ze staan te wachten bij het hek. Ga maar gauw.’ De manier waarop hij de laatste woorden uitspreekt suggereert dat ik een dienstbereide slaaf ben van wie hij geen tegenspraak verwacht. En ineens knapt er iets in me.

‘Ik loop zo snel als ik zelf wil,’ antwoord ik zacht, maar scherp.

De hand om mijn bovenarm is pijnlijk strak. Sol trekt me terug en staart op me neer met die duistere, bruine ogen van hem.

‘Zeg dat nog eens,’ mompelt hij, ‘en we zullen eens zien wie er sneller loopt: jij of ik.’

Ik bijt op mijn lip. Zo hard dat ik bloed proef. Zwijgend kijk ik hem aan.

Sol grijnst. ‘Dat dacht ik al.’ Hij laat me zo onverwachts los dat ik bijna achteroverstruikel. ‘Wegwezen nu.’

Rotzak. Ik wilde dat ik het in zijn gezicht durfde te schreeuwen, maar ik doe het niet. Hij loopt weg en verdwijnt naar binnen, zijn veilige huis in. Het enige wat ik kan doen om zijn macht te betwisten is precies de andere kant op lopen en de emmer in het gras wegsmijten. Die groep vissers kan de pot op.

Ik klim het hek over aan de andere kant van het grasveld en begin te rennen. Het geeft me rust. Energie stroomt door mijn hele lijf en mijn hart bonst wild tegen mijn ribben, maar mijn geest is stil. Het enige waaraan ik kan denken is het zweet op mijn voorhoofd en de ongelijke grond onder mijn voeten.

Voor ik weet waar ik naar op weg was, sta ik er.

De Muur. Grijs en ondoordringbaar. De schots-en-scheve stenen zijn begroeid met mos, en het grillige oppervlak lijkt me afwachtend aan te kijken.

Ik ben hier ooit een keer eerder geweest, zo’n twee jaar geleden. Toen had Mara me zo gek gekregen om hier te komen kijken. Samen hadden we bij de ruwe stenen gestaan en omhooggekeken alsof er elk moment een hele troep Dwazen zou kunnen verschijnen. Maar natuurlijk was er niets gebeurd.

Zou hier ook iemand hebben gestaan op het moment dat mijn grootmoeder de Muur overklom? Wie weet was grootvader hier wel aan het jagen, toen hij nog bij de jongeren in het landhuis woonde. En hij vond een jonge vrouw uit Dwazenland in plaats van een hert of een paar konijnen. Misschien heeft hij haar toen Newexter ingesmokkeld als zijn bruid en gezegd dat Toja’s ouders dood waren. Soms veranderen jongeren zo veel tussen hun tiende en achttiende dat niemand ze meer herkent. Naar mijn weten heeft niemand ooit tegen mijn moeder gezegd dat háár moeder niet thuishoorde in Newexter.

Ik leg mijn hand op de stenen en adem diep in en uit. Als ik de Muur overklom, zou ik daarachter dan eindelijk veilig zijn?

Of ren ik de laatste tijd vooral weg voor mezelf?

Al klim ik duizend Muren over, van mezelf kom ik niet af. En ook niet van de geheimen die ik heb voor mijn bloedeigen broer. Met mijn hoofd tegen de Muur geleund denk ik erover na om eindelijk eens met Colin te gaan praten. Mijn plan om Sols Boek te stelen is mislukt, maar wat nu als Colin en ik naar Newexter zouden gaan en daar inderdaad toch om een interventie zouden vragen? Mijn moeder heeft haar plan niet doorgezet omdat ik zo boos op haar werd, maar zouden de ouders echt willen komen en onze leider dan vragen om af te treden en eindelijk terug te komen naar het dorp?

Nee. Op de ouders kunnen we niet vertrouwen. Dat wéét ik toch. Misschien was moeder wel in de war toen ze hier een paar maanden geleden verscheen. Van slag omdat vader dood was en ze iemand anders nodig had om van te houden.

Leefde mijn grootmoeder nog maar. Dan had ik háár in vertrouwen kunnen nemen. Zij had misschien mijn twijfels wel begrepen.

Op dat moment besluit ik om Colin te gaan vertellen over Toja. Of misschien zelfs wel over Het Boek. Ik kan de geheimen die ik meedraag niet meer torsen zonder dat hij ervan af weet. De dood van Obi, na die brute amputatie van zijn hand, spookt voortdurend door mijn hoofd.

Had ik zijn dood kunnen voorkomen als ik toen mijn mond open had getrokken en als ik had geprotesteerd? Is het mijn schuld dat Obi nu niet meer leeft?

‘Leia, je kan het.’ Met een ruk keer ik me van de Muur af om terug te gaan naar het jongerenkamp en eindelijk met mijn broer te gaan praten.