4

––––––––

Walt

De eerste herinnering die ik heb aan mijn grootvader is van een moment dat we samen aan zee zitten.

Ik zit op zijn knie te kijken naar de haven. Opa rookt een pijp en wijst naar de horizon. ‘Kijk, Walt,’ bromt hij boven mijn hoofd. ‘Daar zeilen onze schepen. En op een dag zal er een ander, mooier schip aan de einder verschijnen. Een reusachtig schip dat ons allemaal meeneemt.’

‘Waarnaartoe dan, opa?’ vraag ik nieuwsgierig.

Hij zwijgt even. ‘Dat weet niemand precies, maar dat maakt het niet minder fantastisch. Ooit komt dat schip. En aan de voorplecht zal Annabel staan, die ons uitnodigt aan boord te komen.’

De Godin met gouden haar dat wappert in de wind. De vrouw die op de achterste muur van onze tempel staat geschilderd.

‘Waarom varen we zelf niet naar haar toe?’ vraag ik eigenwijs.

‘Omdat ze heeft beloofd dat ze zou komen,’ antwoordt opa. ‘En op die belofte moeten we vertrouwen. Daar wachten we op. Alleen de Ongelovigen denken dat ze alles zelf kunnen. Die hebben geen vertrouwen in de Godin.’

Ik was pas vijf, maar ik weet nog goed dat ik het koud kreeg van die opmerking. Kinderen in Hoophaven worden door hun ouders bang gemaakt met verhalen over de Ongelovigen: als je niet elke week naar de tempel gaat, dan komen ze je ’s nachts in je slaap halen. Als je niet luistert naar de priesters, sturen je ze de wildernis in, achter de Muur waar de Ongelovigen met hun zwarte mantels en groteske maskers wonen, en daar kom je nooit meer van terug.

Maar dat was toen. Nu weet ik het niet meer zo zeker.

De herinnering die ik aan mijn moeder heb staat me ook nog goed voor de geest, al overleed zij al toen ik pas drie was.

‘Dat verbeeld je je maar, dat je nog weet hoe ze voor je zong,’ zegt Yorrick, mijn oudere, arrogante neef. ‘Niemand kan zich dingen herinneren die zo vroeg in zijn leven gebeurd zijn.’

Ik zit op het schoolplein in de lentezon een appel te eten. Onze lessen zijn al afgelopen, maar Yorrick en ik zitten nog te praten. Zijn vader is toch pas heel laat thuis.

‘Hoe weet jij dat nou?’ mompel ik opstandig, terwijl ik kauw op mijn appel.

‘Ik weet meer dan jij,’ antwoordt Yorrick. ‘Ik heb al tien boeken gelezen uit de kast van mijn vader.’

Als Yorrick negentien wordt, moet hij alles gelezen hebben. Hij heeft de komende zomer dus nog een hoop te doen, want er staan er vierendertig in totaal. Als hij de complete bibliotheek van de Boekhouder heeft doorgenomen, kan hij zijn vader opvolgen. Ik heb me wel eens afgevraagd wat er allemaal in de bibliotheek van mijn oom Nathan te vinden is. Niet alle kennis die daarin staat komt terecht bij het gewone volk. De Boekhouder en de priesters zijn de enigen die alles mogen bekijken.

‘Dat soort dingen staat daar helemaal niet in,’ werp ik desondanks tegen. ‘De boeken vertellen ons hoe we zo goed mogelijk kunnen overleven, zodat we klaarstaan als de Vloot van Annabel naar ons eiland komt.’

Yorrick spuugt in het zand. ‘Ja, en weet je wat er ook in staat? Kaarten van de zee rond Tresco. Golfstromen. En niet alleen dat.’

Ik knipper verrast met mijn ogen. Volgens mij mag Yorrick me dit helemaal niet vertellen, maar dat interesseert me niet. Zijn opmerking over de zee rond ons eiland heeft mijn nieuwsgierigheid gewekt. ‘Wat nog meer dan?’

Mijn neef buigt zich naar me toe. ‘De Overkant,’ fluistert hij. ‘Een andere kustlijn dan de onze. En volgens mij is die helemaal niet zo ver weg.’

Het klinkt als een verzinsel. De mensen in Hoophaven weten allemaal dat de zee te uitgestrekt is om over te steken. We varen zo nu en dan wel verder dan nodig is om te vissen, maar die wekelijkse zeiltochten zijn bedoeld om de Vloot te verwelkomen als die aan de horizon verschijnt. We moeten altijd klaar staan.

‘Dat kan niet,’ zeg ik gedecideerd. ‘De Wereld achter het Water is veel te ver weg. Anders was er toch allang iemand naartoe gevaren?’

Yorrick kijkt me peinzend aan. ‘Misschien wordt het dan tijd dat iemand dat doet,’ zegt hij zacht, en laat het daarbij.

Op dat moment gaat de voordeur van de school open en stappen er drie meisjes uit de hoogste klas naar buiten. Yorrick gaat prompt wat rechter zitten, haalt een hand door zijn roestbruine haar en werpt de meisjes zijn meest wereldveroverende glimlach toe. ‘Dag dames,’ roept hij uitbundig. ‘Wat gaan jullie vanmiddag doen?’

Ze giechelen alle drie. Yorrick is nogal een charmeur. Zelf durf ik met hem ernaast geen mond open te doen, maar ik let wel altijd goed op hoe hij met ze omgaat. Van mijn twee jaar oudere neef kan ik heel wat leren.

‘We gaan naar het strand,’ roept er een. Dat is Alisa met haar blonde krullen. ‘Het is zulk lekker weer. Gaan jullie mee?’

Yorrick port me in mijn zij. ‘Ze nodigt ons allebei uit, man. Ga ook mee.’

Ik krijg een kleur. ‘Ik kan niet. Vanmiddag ga ik met opa Thomas naar de tempel.’

‘Ach joh, daar ga je elke vrijdag heen. Je kan toch wel een keer overslaan?’

‘Eigenlijk niet.’

Yorrick springt op. ‘Nou, dan moet je het zelf maar weten. Dan houd ik ze alle drie voor mezelf.’ Hij knipoogt en zwaait nog een keer naar me voordat hij achter Alisa en haar vriendinnen aan loopt.

Ik had best met ze mee willen gaan, maar vandaag is een bijzondere dag. Het is precies veertig jaar geleden dat opa zijn eerste verloofde is kwijtgeraakt aan de Ongelovigen en dat herdenken we altijd samen in de tempel.

De tempel van Annabel ligt boven op de steile klippen van Tresco. Het voorportaal kijkt uit over de wijde, wilde zee. Als er binnen zwijgdiensten zijn, is het in de zaal toch nooit helemaal stil – de wind van zee jammert altijd rondom het gebouw, en als je in trance raakt, kun je soms zelfs Annabels stem in de wind horen, zo gaat het verhaal.

Halverwege de klim omhoog strijk ik neer op een bankje langs de weg om mijn blik over Hoophaven te laten dwalen. Honderden huizen drommen samen aan de monding van de rivier die zijn oorsprong vindt in de bergen in het Ongelovigengebied en bij onze haven de zee instroomt. In de verte kan ik het groene dak van Yorricks huis zien – de residentie van de Boekhouder. Niet ver daarvandaan staat ons eigen huis. Ook niet van bescheiden omvang, want mijn vader is hoofdopzichter van de scheepsbouwers.

Ik knijp mijn ogen samen en tuur naar de horizon. Vroeger geloofde ik rotsvast in het verschijnen van de Vloot, maar de laatste tijd vraag ik me steeds vaker af of het verhaal dat in de tempel wordt verteld niet gewoon een zoethoudertje is. Daar heb ik het met niemand over: met papa niet en met opa al helemaal niet. Zelfs Yorrick weet niets van mijn twijfels af. Die heeft ze nu trouwens wel gevoed met zijn verhaal over de Wereld achter het Water. Maar hoe hard ik ook naar de horizon kijk, ik zie geen land. Niets lijkt daar op ons te wachten.

Ik vraag me af of dit niet gewoon onze plek is. Misschien is het niet de bedoeling dat we ooit vertrekken.