7

––––––––

Leia

Ik verlaat het washok en sla linksaf, mijn ogen strak op de grond gericht. Gek genoeg brengen mijn voeten me niet naar Andy’s hut, maar loop ik het terrein over, het hek door, en blijf ik lopen tot ik aan de bosrand sta. Het lange pad dat vanaf Newexter naar ons toe loopt, komt hier uit. In de volksmond heet dit ‘De Weg van Vaarwel’ omdat een jongere die dit pad eenmaal kiest, niet meer terugkomt in het landhuis.

Ik snap niet wat ik hier doe. Waarom ben ik hiernaartoe gelopen? Ik wil helemaal niet weg. Tenminste, niet op de voorwaarden die door mijn cultuur aan zo’n vertrek worden gesteld.

De kille wind fluistert door de bomen en speelt met mijn lange haren.

‘Hij is dood,’ zeg ik zachtjes. Tegen de lege lucht. Tegen de Kracht die om me heen is. ‘Vader is dood.’

Sols snerende woorden komen in me op. Je gaat toch niet om hem staan huilen, hè?

Langzaam vullen mijn ogen zich met tranen. In de eenzaamheid van het bos, waar niemand me kan zien, laat ik mijn schild zakken. Als moeder hier nu zou zijn, dan zou ik haar omhelzen, maar ze is hier niet. Ze is weggegaan, want ik heb haar weggestuurd met harde woorden in plaats van haar verdriet gedeeld.

Een vreemd gevoel maakt zich van me meester. Ik wil terug naar huis. Terug naar de veilige haven van het kleine onderkomen waarin ik opgroeide. In oude verhalen noemen ze het ‘heimwee’ als het over mensen gaat die nooit helemaal volwassen zijn geworden. Je mag niet terugverlangen naar de bescherming van de ouders.

Ik mag al zo lang zoveel niet van mezelf en van anderen.

Zonder dat ik het doorheb, zet ik een stap richting De Weg van Vaarwel. En dan nog een. Heel langzaam zoek ik een weg voorwaarts, tussen de bomen en over het zanderige pad. In mijn gedachten kan ik de huizen van Newexter al zien liggen. De begraafplaats achter het raadhuis. De plek waar mijn vader nu ligt, voor eeuwig doof en blind voor de liefde die ik hem zou willen laten zien.

Het is net een droom. Zo onwerkelijk. Misschien ben ik in mijn dromen al vaker dit pad afgelopen en ben ik het weer vergeten toen ik wakker werd. Hoe langer ik voortga, hoe moeilijker het wordt om te stoppen. Het is net alsof ik word bestuurd door iets anders dan de Kracht – alsof ik met mijn geboortedorp ben verbonden door een onzichtbare draad. Die trekt aan me en vertelt me dat het tijd is om naar huis te komen en voor het eerst in vijf jaar mezelf te zijn.

En dan, eindelijk, ben ik er. Een snik welt op in mijn keel als ik echt de eerste huizen van mijn oorspronkelijke woonplaats in de verte zie opdoemen. Op hetzelfde moment slaat de schrik me om het hart, want ik zie een wat oudere man in zijn voortuin staan die net de was staat op te hangen.

Mijn adem stokt in mijn keel.

Nee. Hij mag me niet zien. Níemand mag me hier zien. Waar ben ik mee bezig?

Even sta ik daar als bevroren, mijn ogen hongerig de plek verslindend waar ik stiekem al jaren naar terugverlang. Dan draai ik me in paniek om en storm ik terug het bos in. Ik ben nog niet klaar om terug te gaan. De dood van vader heeft me hiernaartoe gedreven, maar ik moet sterk zijn.

Voorheen hield ik mezelf altijd voor dat naar Newexter gaan niet de oplossing was, omdat moeder waarschijnlijk helemaal niet blij zou zijn om me terug te zien, maar dat verhaal kan ik mezelf nu niet meer op de mouw spelden. Ze kwam naar het landhuis – speciaal voor mij en Colin, tegen alle regels in. Ze zou me met open armen ontvangen. Maar ben ik dapper genoeg om te doen wat nog nooit iemand heeft gedaan? Durf ik voor altijd alleen te blijven?

Het antwoord is nee.

Mijn adem gaat hortend en stotend door de haast waarmee ik terugren naar ons jongerenkamp. Allemachtig, heb ik in mijn verdwazing echt zo ver gelopen? Het landhuis is nog veel verder weg dan ik had gedacht.

Vlak voor ik de poort naar ons terrein bereik, struikel ik plotseling over een steen. Vloekend kom ik ten val. Het doet geen pijn, maar tot mijn schrik hoor ik een duidelijk krakend geluid als ik op de grond terechtkom en de kralen van mijn ketting in de huid van mijn nek snijden.

De walnoot. Ik ben er bovenop gevallen. Onmiddellijk verwens ik mezelf om mijn onhandigheid. Ik weet dat Colin altijd een beetje jaloers is geweest op het cadeau dat ik van moeder heb gehad, en nu heb ik het gebroken.

Buiten adem krabbel ik overeind. Ik keer de walnoot om in mijn handen en mijn ogen vernauwen zich als me iets opvalt. Het lijkt wel – ja, er zit iets in.

Heel voorzichtig breek ik een stukje van de gekraakte dop af, om vervolgens een heel klein opgevouwen briefje uit de noot te trekken.

Oud, vergeeld papier. Het ziet er anders uit dan het soort papier dat we hier gebruiken voor brieven.

‘Wat is dit nou weer?’ fluister ik tegen mezelf. Heb ik al die jaren met een soort verborgen boodschap rondgelopen zonder het te weten?

Zou moeder die voor mij en Colin hebben achtergelaten?

Met trillende handen vouw ik het briefje open. Een ouderwets handschrift kijkt me aan.

Niet van moeder. Het is van grootmoeder. Een boodschap uit het verleden, want ze leeft allang niet meer. Op een kwade herfstdag is ze verdronken in zee toen ze zich te ver van het strand af waagde.

Lieve Maya,

Als je dit leest, heb ik je weggestuurd. Volgens de regels van Newexter. Maar volgens de regels van Hoophaven, waar ik vandaan kom, had ik dat nooit mogen doen. Ouders en kinderen scheiden niet. Jij hebt geleerd dat mijn volk Dwaas is, en ik ben ook ooit bij ze weggegaan omdat ik het dwaas vond om dag in dag uit te wachten op redding die nooit kwam, maar over één ding hadden ze gelijk. Moederliefde sterft nooit.

Weet waar je wortels liggen. Weet dat er meer is dan onze eigen, kleine wereld. Als je weer bij me terugkomt en je staat er voor open, dan steken we samen de Muur over.

Geloof, hoop en liefde,

Je moeder Toja.

Het is alsof iemand me een klap op mijn hoofd heeft gegeven met een enorme knuppel. Ik kan van verbijstering bijna niet ademen.

Mijn grootmoeder was een Dwaas en mijn moeder heeft er nooit van geweten. Mijn ogen blijven steken bij de opvallendste woorden in de tekst: moederliefde sterft nooit. Tranen van ontroering vullen mijn ogen.

Op dat moment hoor ik aan de overkant van het veld iemand mijn naam roepen. Geschrokken kijk ik op. Dat lijkt de stem van Colin wel.

‘Ik kom!’ roep ik zo hard als ik kan, voordat mijn blik naar de kapotte noot in mijn hand glijdt.

En ik weet dat ik die moet verstoppen. Want als Colin deze boodschap ziet, blijft hij vast geen dag langer meer hier. Dan neemt hij Ami mee naar Newexter en dan zoekt hij direct moeder op. En dan ben ik hem definitief kwijt.