15

––––––––

Walt

Ik sta voor dag en dauw op. Voordat ik naar school ga, wil ik nog een laatste keer naar de tempel toe. Gewoon, om voor mezelf afscheid te nemen van dat deel van mijn leven. Met mijn schooltas over mijn schouder geslingerd loop ik de vertrouwde weg naar boven. De zon is net opgekomen en de stralen geven de zee een roodgouden gloed. Zo ver als het oog reikt, zie ik water.

Dan sta ik voor het tempelgebouw. De deur is open, zoals altijd, en ik loop recht op het altaar af. De bekende schildering van Annabel kijkt me aan vanaf de achterste wand van de tempel. Haar blauwe ogen staan vriendelijk, haar gouden haren golven op de wind als de golven van de zee. Rechts van haar, in een kleinere boot, staan haar twee dochters, Mary en Agnes. Links, op het strand, staat Martin, haar geliefde.

‘Waar bent u?’ fluister ik zacht tegen haar. ‘Waarom komt u niet? Bestaat u wel?’

Mijn hart voelt leeg. Ik kan niet meer op haar vertrouwen, hoe graag ik het ook zou willen. Mijn plaats is op een schip dat naar een plek hier ver vandaan zal varen.

Op weg naar beneden kom ik Yorrick tegen. De klok in de toren wijst acht uur aan. Hij wil blijkbaar de tijd nemen om met de drie priesters te praten, want zo vroeg is er normaal nooit dienst. Ze moeten er eerder hun bed voor uitkomen.

Ik steek groetend mijn hand op. ‘Ik zie je vanmiddag,’ zeg ik, en glimlach naar hem. ‘Succes.’

Omdat ik razend benieuwd ben naar hoe zijn gesprek gaat verlopen, lijkt de dag zich voort te slepen. Ik overweeg heel even om bij de laatste les te spijbelen, maar dat is geschiedenis en daar sta ik er niet al te best voor.

De leraar leest voor uit zijn tekstboek en schrijft daarna een paar vragen op het bord waar we even over mogen nadenken. Met blinde ogen staar ik naar de letters, die voor mijn ogen beginnen te dansen. Eigenlijk heb ik geen idee waar de beste man het over heeft, en ik schrik dan ook behoorlijk als hij zich plotseling tot mij richt.

‘Wat denk jij ervan, Walt?’ vraagt hij met een priemende blik.

‘Eh ...’ Ik krab op mijn hoofd. ‘Waarvan precies?’

Geïrriteerd tikt hij op het bord. ‘Van het vraagstuk over de Ongelovigen. Moeten we Annabel vragen om hen ook te bezoeken als ze aankomt of hebben ze die kans verspeeld?’

Ik kijk naar mijn handen. Een smalend lachje speelt om mijn lippen. Deze man snapt er niets van. Níemand snapt er iets van. ‘Ik denk niet dat Annabel ooit aankomt, meneer,’ mompel ik. ‘Dus kunnen we ook niets vragen.’

Er valt een doodse stilte in de klas.

‘Sorry, wat zei je daar?’ vraagt de geschiedenisleraar.

Ik kijk op en ontmoet zijn afkeurende blik zonder schaamte. ‘Volgens mij wachten we voor niets,’ zeg ik luid en duidelijk. ‘Hoe weten we dat ze bestaat? Hoe kennen we haar naam? Want in de boeken staat ze niet. Alleen de namen van haar dochters staan daarin, en daar zijn het geen godinnen.’

Te laat besef ik dat ik mijn mond voorbij heb gepraat. Yorrick heeft die informatie met mij gedeeld, maar dat wil niet zeggen dat ik het nu aan iedereen rond moet bazuinen.

Gelukkig is de leraar te boos op me om zich te realiseren dat ik nogal rare dingen zit te verkondigen. Met rood aangelopen hoofd wijst hij met een beschuldigende vinger naar mij. ‘Hoe we haar naam kennen? De eerste Boekhouder wist dat ze zou komen en hij heeft tot het eind van zijn leven op haar gewacht. Twijfel je aan de woorden van onze eerste stadsbestuurder?’

Met een ruk schuif ik mijn stoel naar achteren en sta op. ‘Zo laat ik niet tegen me praten,’ snauw ik net zo boos. ‘Ik ben de neef van de Boekhouder. Wat denkt u wel niet?’

De leraar wordt een beetje bleek. ‘Misschien moet je even bij de zuster langsgaan,’ stelt hij aarzelend voor. ‘Je bent in de war. Je weet niet wat je zegt.’

‘Laat ik dat maar doen.’ Ik pak mijn tas op en loop het klaslokaal uit. In plaats van linksaf te slaan naar de dokterspost, ga ik rechts de voordeur uit om op het plein te gaan zitten.

Ik schop baldadig een steentje weg. Waarom zou ik eigenlijk nog wachten? Natuurlijk wil de docent met me praten als de les is afgelopen, maar dat kan morgen ook wel. Ik kan beter alvast op pad gaan naar de klippen.

De tocht omhoog is vermoeiend maar laat me wel de woede en verontwaardiging uit mijn benen lopen. Als ik eenmaal bij de Samsonklippen ben aangekomen, hoor ik net in de verte de klok in de toren drie uur slaan. Ik ben te vroeg – Yorrick moet waarschijnlijk nog gaan lopen. Nou ja, geen probleem, ik wacht wel. Ik zit liever hier dan in het beklaagdenbankje op school. Trouwens, wat heb ik nou helemaal fout gedaan? Ik stel gewoon de vragen die niemand anders durft te stellen. Dat de leraren daar niet mee om kunnen gaan, is hun probleem.

De bomen wijken uiteen en in de verte zie ik de afgrond die naast de klippen de diepte instort en in zee eindigt. Op het pad bij de klippen is Yorrick aan het warmlopen. Hij ziet me niet, want ik sta nog tussen de bomen en hij is half van me afgedraaid. Zijn roestbruine krullen vliegen alle kanten op in de bries.

Plotseling zie ik vanuit mijn ooghoek een zwarte vlek. Tot mijn complete verbijstering komt er een lange figuur in een zwarte mantel het kustpad opgestormd. Een man met een donker masker op die eruitziet zoals de Ongelovigen worden beschreven door de priesters – duister en onheilspellend.

Mijn mond wordt droog. Ik kan mijn ogen niet geloven. Iemand van over de Muur? Wat doet die hier?

De gedaante in de zwarte mantel rent recht op Yorrick af. ‘Yorrick! Kijk uit!’ roep ik in paniek.

Ik schreeuw zo hard als ik kan, maar ik heb tegenwind – mijn woorden bereiken mijn neef niet. Hij heeft niets gehoord, want hij bukt zich en begint zijn kuitspieren op te rekken.

Voor ik opnieuw kan schreeuwen, ramt de gemaskerde man tegen Yorrick aan, die zijn evenwicht verliest en opzij tuimelt.

En dan verdwijnt hij over de rand.

Mijn hele lijf bevriest. Ik sta als versteend. De Ongelovige heeft Yorrick zomaar aangevallen. Hem van de klippen afgegooid. En als ik niets doe en hier blijf staan, ziet hij me straks nog en ben ik de volgende die op de rotsen te pletter stort.

Met trillende benen deins ik naar achteren, maar Yorricks moordenaar draait zich om en rent het kustpad af in tegenovergestelde richting. Hij heeft me niet opgemerkt.

Mijn hart hamert in mijn borst als het dreunen van de golven die op onze klippen stukslaan. Na wat een eeuwigheid lijkt, kom ik houterig in beweging. Met tranen in mijn ogen strompel ik naar de rand van de afgrond en val ik op mijn knieën. De zee kolkt en bruist diep onder me, maar daar is Yorrick niet terechtgekomen. Ik zie zijn lichaam op de rotsen liggen die uit de branding omhoog steken. Zijn gezicht is van me afgewend.

Oh Godin, zijn hele lichaam ziet er gebroken uit.

‘Yorrick!’ brul ik, maar hij antwoordt niet. Hij zal nooit meer antwoorden. Woedend sla ik met mijn vuisten op de grond. ‘Verdomde Mary-Agnes, waarom? Waarom?!’

Mijn vloek verwaait op de wind. Snikkend kruip ik van de rand vandaan om terug te snellen naar het bos. Ik moet naar Hoophaven. Ik moet naar de Boekhouder.

Zijn enige zoon is dood. En ik ben nu zijn opvolger.