3

––––––––

Leia

‘Wat ... Wat doe jij hier?’ stamel ik.

Mara kijkt mijn moeder aan alsof die een geestverschijning is. Eigenlijk is dit net zo raar: ouders komen hun kinderen nooit opzoeken in het landhuis. Waarom zouden ze? We kunnen toch niet op ze rekenen. Als je tien jaar bent, is hun rol uitgespeeld.

Moeder strekt haar hand naar me uit. ‘Leia. Wat ben je groot geworden.’ Haar blik glijdt naar de ketting die ik draag. Tranen springen haar in de ogen. ‘Hoe is het met je?’

‘Goed,’ antwoord ik stug.

‘En met Colin?’

‘Ook goed.’

Haar ogen laten mijn gezicht niet los. ‘Ik heb je zo gemist,’ fluistert ze. ‘Ik had jullie nooit moeten laten gaan.’

Verbaasd knipper ik met mijn ogen. ‘Hoe bedoel je? Dat hoort zo. Alleen op deze manier worden we volgroeide mensen.’

Ze schudt haar hoofd. ‘Dat geloof ik niet meer,’ zegt ze nauwelijks hoorbaar.

‘Dat geloof je niet meer?’ echo ik ongelovig.

‘Het is niet goed.’ Ze wringt haar handen. ‘Het kan niet goed zijn om je kinderen zo vroeg te laten gaan.’

Het lijkt wel of iedereen vandaag gek is geworden. Eerst dat bizarre verhaal van Mara, en nu dit weer: een ouder die plotseling aan de grondslag van onze samenleving lijkt te twijfelen.

En toch ... twijfelde ik niet ook, toen ik vijf jaar geleden het huis verliet? Wilde ik niet dat ze me aan mijn arm terug zou trekken, me zou omhelzen, me nog niet zou laten gaan?

Mijn stem klinkt scherp en zonder twijfel als ik me weer tot haar richt. ‘En hoe zit het met vader?’ vraag ik. ‘Komt hij me soms volgende week ook opzoeken?’

‘Je vader is dood,’ antwoordt ze toonloos.

Ik slik in de stilte die zich tussen ons uitstrekt.

‘Dood?’ herhaal ik.

Mijn moeder knikt zwijgend.

De oneerlijkheid van die waarheid beneemt me de adem. Dit had ik niet verwacht. Dit was de bedoeling niet. Ik had verwacht mijn ouders over een paar jaar weer tegen te komen. Ik zou ze vanuit de verte op het marktplein hebben gezien, af en toe een beleefdheidspraatje met ze hebben aangeknoopt in de winkel. Ze zouden nooit op bezoek zijn geweest, mijn kinderen niet hebben leren kennen, maar we hadden in elkaars buurt kunnen zijn.

Ik zal mijn vader nooit meer zien.

‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik met schorre stem. Eindelijk klink ik hoe ik me voel: verslagen, in de war, en bijna als een kind.

‘De griep heeft hem genomen. Hij kreeg hoge koorts en de genezer kon niets meer voor hem doen.’

‘Oh,’ breng ik uit. ‘Gecondoleerd.’

Ik ben mijn eigen weg gegaan. Ik kan op eigen benen staan. Ik heb mijn ouders niet nodig en zij zullen er ook niet voor mij zijn. De Kracht is het enige waar we op kunnen vertrouwen, en dat weet ik. Waarom voel ik me dan zo diep verdrietig na dit nieuws?

Mijn moeders droevige ogen staren me aan. ‘Bedankt. Ik hoop dat je snel thuiskomt.’

Ik knik langzaam. ‘Als ik er klaar voor ben om te trouwen, kom ik terug. Eerder niet.’

Mijn moeder kijkt Mara en mij om beurten aan. ‘Is Sol nog steeds de leider van het landhuis? Hij ondertekent zijn brieven met nieuws nooit.’

‘Ja,’ zegt Mara. Ze trekt een vies gezicht. ‘Samen met Ben.’

Moeder krijgt een zorgelijke trek om haar mond. ‘Dus toch.’

‘Hoezo?’ vraag ik.

Ze kijkt me ernstig aan. ‘Lieverd, Sol is twintig. Hij had allang weg moeten zijn.’

Twintig? De oudste leeftijd waarop iemand het huis verlaat is negentien, en dat is al vrij uitzonderlijk. Ik schud verward mijn hoofd.

‘Het is tijd voor een interventie vanuit Newexter,’ gaat mijn moeder door. ‘Ik zal het de Oudste melden.’

‘Wat?’ barst ik uit. ‘Een interventie? Dat kan niet!’ De Oudste mag dan Newexter besturen omdat hij het langste heeft overleefd, maar dat geeft hem niet het recht om voor ons te beslissen.

‘Ik wil jullie alleen maar helpen,’ werpt mijn moeder tegen.

Ik snuif minachtend. ‘Voor ons hoeft niet gezorgd te worden.’ Voor ze nog meer onzin kan uitkramen die me van mijn stuk kan brengen, duw ik het hek open en trek Mara met me mee. Nu kook ik echt van binnen. Als Sol inderdaad te oud is om nog hier te blijven, dan zullen wíj hem ter verantwoording moeten roepen. De ouders in Newexter moeten zich er gewoon buiten houden.

En dan denk ik aan háár. Moeder. Ze zag er zo eenzaam en bleekjes uit. Zou ze zich echt zorgen maken om Colin en mij? Waarom dan?

Aarzelend kijk ik achterom, maar ik zie haar niet meer bij het hek staan.

***

Als we het pad naar de zijdeur oplopen, staat Sol voor het huis een nieuwe pijlschacht te snijden. Hij houdt een mes in zijn sterke handen en kijkt niet naar ons, maar toch klopt mijn hart in mijn keel. Hij houdt ons in de gaten – ik kan het voelen. Hij weet dat we er zijn.

Net als we het terras op willen stappen, haalt hij adem. ‘Staan blijven,’ zegt hij zacht.

Ik sta stokstijf stil. Mara wordt bleek als ze opzij kijkt en Sol naar ons toe ziet lopen. Zijn donkere ogen, haren en kleding steken als een zwarte inktvlek af tegen de witte muur van het huis.

We kijken hem aan als ratten in de val, gevangen in zijn pikzwarte blik. Zijn mond krult half op in een lachje.

‘Misschien moet jij je maar eens nuttig gaan maken,’ zegt hij tegen Mara.

‘Nuttig?’ bibbert ze.

‘Nuttiger dan je voor mijn broer was,’ gaat hij verder. Het griezelige glimlachje is nog steeds niet van zijn gezicht verdwenen. ‘Ik bedoel, als je niet eens de belangrijkste taak kunt uitvoeren die een vrouw in onze gemeenschap heeft, dan moet je maar huishoudelijke klusjes doen, denk ik. In het washok ligt nog een hele stapel vuile was. Zorg ervoor dat het vanavond schoon en droog is.’

‘Oké,’ fluistert Mara met een blik naar haar voeten. ‘Ik ga al.’ Ze voegt de daad bij het woord.

‘Doe dat.’ Sols blik glijdt naar mij. Ik wou dat ik ook naar mijn voeten kon staren, maar iets in me is te vechtlustig om weg te kijken.

‘Leia.’ Sol staart me strak aan. ‘Je ziet wat bleekjes. Is er iets?’

‘Nee. Alles is prima.’

Hij schudt ongelovig zijn hoofd. ‘Schrok je niet van je moeder daarnet?’

Hij heeft ons gezien?

‘Waarom zou ik?’ zeg ik met stemverheffing.

Hij doet een stap naar voren en komt zo dichtbij dat ik zijn adem kan ruiken. ‘Wat kwam ze doen?’ fluistert hij.

‘Nieuws uit het dorp brengen,’ mompel ik. Ik denk niet dat ze me het nieuws over vader wilde komen brengen. Misschien wilde ze míj gewoon zien. Een deel van de man die ze verloren is.

Hij lacht kil. ‘O ja. Het nieuws. Ik las in de laatste nieuwsbrief dat je vader is overleden.’

Het vergif in zijn stem raakt me plotseling zo erg dat ik tranen voel opwellen.

‘O, sorry hoor,’ gaat Sol verder. ‘Was jij niet degene die er zo naar uitzag om hem weer te zien als je tijd hier erop zat?’

‘Nee. Dat was Colin.’ Mijn stem hapert.

Hij blijft zwijgend staan waar hij staat. Als hij eindelijk spreekt, wens ik dat ik zelf een stap achteruit had gezet. ‘Je vader is er nooit voor je geweest, en nu zal hij er nooit meer voor je zijn ook. Vergeet dat niet.’ Hij kijkt me onderzoekend aan en lacht schamper. ‘Je húílt toch niet om hem, hè?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee,’ fluister ik.

‘Mooi. Ga nu maar naar de keuken om je broer te helpen. Misschien moet die wel janken als hij het nieuws hoort. Doe hem de groeten.’

Zijn voetstappen verwijderen zich en ondanks de zomerzon ril ik in mijn klamme kleding. Ik kijk niet meer om als ik me naar de keuken haast.