Polen van zuid naar noord: roet happen
Na Oswiecim rijden we over redelijk rustige wegen naar Krakow. Ook hier hangen de klanken van een donker verleden, maar de stad zelf blijkt fleurig en romantisch. We overnachten er in een nog niet gerenoveerde communistenbunker, een type hotel dat weinig kost, zeeën van ruimte biedt, maar verder zo ellendig oogt dat je vanzelf snel gaat slapen. Veel beton, lange gangen, versleten tapijten, douches waar via bonkende leidingen kant en klare stoom uitkomt en dames met snor die ’s morgens nors om je ontbijtbon vragen. Wie de romantiek van Krakow ook ’s nachts wil beleven, kan beter iets anders zoeken.
Van de Poolse motorrijders die we tijdens de reparatie van de oliekeerring spraken, begrepen we dat Warschau weliswaar de hoofdstad is, maar wat bezienswaardigheid betreft volledig bij Krakow in het niet valt. Daarom besluiten we daar met een grote boog omheen te gaan en door te rijden naar Mazurië, een merengebied in het noorden van Polen waar het erg mooi rijden moet zijn. Een afstand van zo’n vierhonderd kilometer, goed te doen voor één dag, maar in Polen toch wel een flinke klus, blijkt. Het asfalt is van een kwaliteit waar zelfs een terrasstoel bij een beetje zon in wegzakt, hebben we in Krakow al gezien, en op de weg is dat bijzonder goed te merken. Spoorvorming is een vriendelijk woord voor de geulen en dijken in het wegdek. Daar door- en overheen zoeken vrachtwagens die op hoofdhoogte zwarte wolken uitbraken hun weg in een vlechtwerk van onwaarschijnlijk kleine auto’s met onwaarschijnlijk veel passagiers die allemaal onwaarschijnlijk grote haast hebben. Kortom: aan het eind van de dag ben je als motorrijder bezweet, erg smerig en uitgeput.
Gelukkig koersen we aan op Mikolajki, volgens onze lonely planet een oase van natuur en rust in het hart van het Poolse merengebied. Dat vinden in de zomer tienduizenden Polen ook, dus wanneer we daar na een te lange en te zware dag binnenrijden, zien we een soort Valkenburg vol patattenten, bootjes, souvenirwinkels, auto’s met bonkende quadrafonie en veel hotels. Die helaas allemaal vol blijken. We besluiten het dorp zo snel mogelijk te verlaten, in willekeurige richting. Dat levert ons eerst een route op die doodloopt in wat nog het meest lijkt op een experiment met onbegeleid wonen voor psychiatrische patiënten en uiteindelijk een zandweg met aan het begin een bord met de belofte dat zich vier kilometer verderop een ‘pensionata’ bevindt. Wat doen we? We doen het. Even dan, want na ongeveer een kilometer wordt het zand zo rul dat de Honda met een mooi boogje in de berm belandt. Samen sjorren we hem weer overeind, maar van mijn suggestie om deze weg voor gezien te houden, wil Janny niets weten. Verder dus, met een voor- en achterwiel die onafhankelijk van elkaar hun weg zoeken, tot we beloond worden met een soort haciënda, een laag gebouw met uitzicht op een groot meer. Er is plaats, er is eten, er is bier en de eigenaar laat ongevraagd weten dat onze motorfietsen ’s nachts door twee waakhonden in de gaten worden gehouden. Ook zonder dat, zouden we die nacht uitstekend hebben geslapen.