7. Vrijdag  17 juli

 

5.28 uur

 

Ik kijk naar een omgekeerd horloge en denk in verwarring dat het half negen is. Zo voelt het niet, maar langer blijven liggen is ook al zo wat.

 

Wanneer ik uit mijn tent gekropen ben, zie ik dat Seedorf al aan het inpakken is. Niets wijst op het vroege uur. De Polen drinken nog steeds en vragen mij in gebroken Nederlands, geleerd van een gastarbeidende oom, waarom ik al opsta. Het is mooi geweest, vind ik. Ik ga terug. Zij ook, maar rijden is even niet aan de orde, glimlachen zij. Ze giechelen en drinken nog wat verder. We lachen naar elkaar. De taal laat niet veel anders toe, want met hun vraag is hun reservoir meteen uitgeput. De drank heeft ze bijna vloeibaar gemaakt.

 

Ik sjor alles weer op de motor. Wanneer het klaar is, ga ik bij de wc’s mijn handen wassen. In de spiegel boven de wastafel kijk ik naar de vermoeide trekken om mijn mond en de plooien onder mijn ogen. Ik weet zelf eigenlijk ook niet zo goed waarom ik al ben opgestaan. Er is geen haast, ik ben waar ik wezen wilde, maar zo voelt het niet. Ik wil weg. De eerste boot vertrekt pas om een uur of zeven, maar na al die duizenden kilometers, lijkt weer gaan rijden het meest logische om te doen.

 

Wanneer ik bij de pont arriveer, staat er al een rij auto’s vol slapende mensen te wachten. Niet al te lang daarna arriveren BMW-club Seedorf en mijn Belgische buren. Rudy en zijn familie nemen een andere boot, naar Hammerfest, dus hier eindigen onze ontmoetingen zoals dat gaat op reis. Een neergekrabbeld adres, een klop op de schouders, een zwaai. Dat is het. Met de Belgen rijd ik de veerboot op. De Duitse scooterrijder is er ook weer en samen bespreken we de gemengde gevoelens over de Noordkaap. ‘Man erwartet ein Stück Natur’, vat onze Duitse meneer samen. ‘En men krijgt dit’, wijzen de Belgen naar de touringcartoeristen die elkaar rond de souvenirwinkel op de boot verdringen. Goed van die zon, die weer omhoog ging, denk ik.

 

8.34 uur

 

Bij het verlaten van de veerboot loopt een dame met dikke brillenglazen en een nog dikkere kont mijn zijspiegel eraf. Ze verontschuldigt zich niet eens, zo druk heeft ze het met voordringen. Nadat ik hem er met hulp van mijn Belgische buurman weer heb opgezet, rijd ik over een slingerweg langs de oceaan. De weg is daar niet breed, krap genoeg ruimte voor één baan heen en één baan terug. Met de motor geen probleem, ik heb niet veel ruimte nodig. Touringcarchauffeurs wel. Tenminste, die nemen ze. Ze rijden in principe rechtdoor, bocht of geen bocht. Zo langzamerhand ben ik wel gewend dat de chauffeurs van die rollende bingozaaltjes nergens op letten, dus zorg ik dat ze me in hun achteruitkijkspiegel eerst opgemerkt hebben voor ik ze inhaal. Bij deze dus ook.

 

Volgens mij is het dezelfde bus waar dat mens met dat vierkante achterwerk instapte dat mijn spiegel eraf duwde. Mopperend op dat stomme kutwijf begin ik die klotebus in te halen. Een panoramische achteruitkijkspiegel geeft een chauffeur te zien die zo’n beetje in de verte zit te staren. Ik ben halverwege de bus, wanneer ik het angstige vermoeden krijg dat hij me niet in de gaten heeft. En dat zal niet gebeuren ook, want hij kijkt helemaal niet in zijn spiegel. Op datzelfde moment maakt de weg een bocht naar links. En gaat de bus dus rechtdoor. Zonder dat de chauffeur ook maar een moment in zijn spiegel kijkt, schuift het gevaarte van de rechter weghelft naar de linker, waar ik rijd. Naast mij zit een vangrail. Meteen daarna begint een steile afgrond naar het Porsangenfjord. Ik zet mijn grote licht aan en toeter uit alle macht. Met als enig resultaat dat de bus nog verder opzij komt. In een wanhoopspoging geef ik vol gas en maak ik mezelf zo smal mogelijk. Net wanneer de voorkant van de bus vlak bij de vangrail is, glip ik door het laatste openingetje. Meteen daarna ga ik vlak voor de bus rijden en draai me naar de chauffeur om te gebaren dat hij wat mij betreft een gaatje in zijn hoofd heeft. Hij vindt het allemaal erg grappig. Ik overweeg nog even om op mijn remmen te gaan staan zodat hij slingerend in het fjord verdwijnt, maar durf toch het risico niet te nemen dat hij nog net mijn achterwiel raakt voordat hij met al zijn passagiers, als een blijvende attractie voor diepzeeduikers, op de rotsbodem van de oceaan belandt.

 

Het is daarna moeilijk om mijn handen weer stil te krijgen en de eerstkomende bochten moet ik de motor halverwege extra plat duwen omdat mijn snelheid te hoog is. Ik moet stoppen, besef ik, maar kan geen plekje vinden. In plaats daarvan rijd ik een tunnel binnen. De tunnel is koud en vochtig. Door het slechte wegdek kan ik niet anders dan heel rustig rijden. Gelukkig maar. Het kost me evengoed nog behoorlijk wat moeite om op tijd tot stilstand te komen wanneer ik in het licht van mijn koplamp een rendier ontdek. Ik zet mijn alarmlichten aan en rijd er langzaam naartoe. Wanneer ik dichterbij kom, ontdek ik er steeds meer. Half in de tunnel, half er buiten, staat een groep van wel vijftien rendieren. Ze drinken van de plasjes water op de grond, stappen af en toe even in de zon en kiezen dan toch weer voor de koelte van de tunnel. Rustig slalom ik door de groep en zet buiten de tunnel mijn motor langs de weg.

 

Ik zit ernaast op de grond, om te kijken. En bij te komen. De rendieren trekken zich ondertussen nergens wat van aan. Langzaam ontstaat er aan beide kanten van de tunnelingang een rij auto’s en bussen die er niet door kunnen. Ik maak er een paar foto’s van. Ik drink een blikje fris. Ondertussen verandert er niets. Er komen alleen steeds meer auto’s bij. Niemand waagt het iets te doen. En de dieren maken geen enkele aanstalten om op te stappen. Misschien durven ze ook niet zo goed, met al dat verkeer aan beide kanten. Motoren worden afgezet. Raampjes gaan naar beneden. Dieren en mensen kijken elkaar zwijgend aan. De rendieren met hun gewei naar voren, de mensen met hun camera’s. Het wordt stil. Na een tijdje start ik mijn motor en ga er vandoor. Dat zou mooi zijn, als dit de hele dag zou duren.

 

11.05 uur

 

Ongeveer ter hoogte van Lakselv, de plek waar ik de kust verlaat en in zuidelijke richting het binnenland van Finnmark inga, wordt de lucht steeds donkerder. Vijftig kilometer zuidelijker begint de regen. Om voorlopig niet meer op te houden. Na ongeveer een uur rijden wordt het zo koud dat ik wel moet stoppen om een trui en dikke sokken aan te trekken. Ik heb dan al een paar eerdere pogingen gedaan, maar telkens wanneer ik mijn vizier naar boven deed, verzamelden zich op ongeveer een meter afstand van mijn gezicht de eerste muggen. Zoemend bleven ze wachten tot ze met zijn allen een flinke wolk waren geworden, om dan in slagorde op de opening in mijn helm af te vliegen. Snel deed ik de klep weer dicht en reed ik verder, maar op een gegeven moment heb ik geen keuze meer. Ik ben door en door koud geworden. Ik heb honger. En mijn benzine is bijna op.

 

Ik rijd naar een rommelig groepje gebouwtjes, waar een benzinepomp bij staat. De eerste sinds ik ongeveer tweehonderd kilometer eerder bij Karasjok de E6 heb verlaten. Zodra ik mijn helm afzet, komen de muggen. Van meerdere kanten tegelijk. Terwijl ik bijna zonder ophouden naar alle kanten om me heen sla, doe ik mijn motorjack en laarzen uit om een wollen trui en extra sokken aan te kunnen doen. Overal waar huid beschikbaar komt, of de kledinglaag iets dunner wordt, landt een groep muggen om hun slag te slaan. Ik moet nog tanken, maar evengoed doe ik mijn handschoenen weer aan om het aantal plekken in te perken dat ik tegen de muggen moet beschermen. Ik probeer zelfs mijn helm weer op te doen, ook al besef ik dat een motorrijder die zijn helm opzet om te tanken er nogal vreemd uit moet zien. Die overweging legt allang geen gewicht meer in de schaal. Alles is geoorloofd om mezelf van die beesten te verlossen. Maar na een paar pogingen moet ik het idee opgeven. Het is niet mogelijk de helm over mijn hoofd te krijgen zonder enige tientallen muggen mee naar binnen te nemen. Ik hoor ze in de steeds kleiner wordende ruimte tekeer gaan en besluit het binnen, na het afrekenen van de benzine, nog eens te proberen.

 

Daar zijn inderdaad iets minder muggen. Bovendien is het er droog en de Same die achter de toonbank staat, blijkt zelfs pølse te verkopen. Echt fris zien de worstjes er niet uit, zoals ze daar op een metalen grillroostertje rondjes liggen te draaien, maar sinds de veerboot vanmorgen vroeg heb ik niets meer gegeten. Frisdrank is er niet. ‘Kaffe?’ vraag ik. De man heeft kleine donkere ogen en steil zwart haar dat net boven zijn wenkbrauwen is afgeknipt. Om zijn hoofd zwermen een stuk of tien muggen. Hij kijkt me even aan en rekent zonder verdere uitleg vijf kronen extra. ‘Kaffe?’ vraag ik nog een keer. Hij wijst naar een deur achterin zijn winkeltje. Ik ga er naartoe en duw hem open. Daarachter blijkt een keuken te zijn, met een vloer van brokkelige tegels en een grote houten tafel die onder het raam is geschoven. Om de tafel zitten drie Samen. Elk met wat muggen om hem heen, die onbelemmerd hun gang mogen gaan. Ze drinken koffie en eten brood uit trommeltjes die geopend voor hen staan. Niemand kijkt op. Niemand zegt iets.

 

‘Kaffe?’ vraag ik nog maar eens. Eén van de Samen wijst naar de tafel, waar een thermoskan op staat. Ik leg mijn pølse, die in een klein stukje vettig papier is gewikkeld, op de tafel en schuif een stoel bij. De drie Samen eten zwijgend hun brood en kijken uit het raam naar de regen. Ik pak de koffiekan om mezelf in te schenken, maar zie nergens kopjes. Mijn hemel. Ik wil nu per se iets te drinken hebben en heb geen zin om het op te geven. Ik ga voor de Same staan die me net de koffie heeft gewezen en maak een vragend gebaar met mijn armen en daarna de beweging van iemand die drinkt. En dan nog eens, want hij blijft zo’n beetje langs me heen kijken. Uiteindelijk wijst hij naar de aanrecht, aan de andere kant van de keuken. In een groezelig afdruiprek staan een paar kopjes. Ik pak er een uit en kijk even naar de binnenkant. Ik haal mijn schouders op. Ik wil koffie. Na enig gemorrel krijg ik de thermoskan open en schenk mezelf in. Wat er uit komt ziet er niet echt uit als koffie. Het is erg licht van kleur, half doorzichtig, met lichtbruine sliertjes. Hier en daar drijven wat grotere klonten, met daaromheen een soort luchtbelletjes in allerlei tinten.

 

Ik drink graag koffie. Zo graag, dat ik eigenlijk overal wel koffie drink. Dat is niet altijd een succes, maar het is koffie en dat maakt meestal een hoop goed. Dit keer niet. Ik probeer een klein slokje en weet meteen dat ik hier zo snel mogelijk vanaf wil. Terwijl ik zit te bedenken hoe ik dat moet aanpakken, bijt ik door het taaie velletje van mijn pølse. Niet dat gastvrijheid hier een erg belangrijk item lijkt te zijn, maar misschien juist daarom krijg ik de neiging met enige voorzichtigheid met mijn gastheren om te gaan. Ik eet verder van mijn worstje. Als ik buiten, alleen en in de vrije lucht had gezeten, had ik dat ook weggegooid. Nu voelt het als onvermijdelijk om in ieder geval iets duidelijk zichtbaar op te maken. Ondertussen breng ik af en toe het koffiekopje een beetje gehaast naar mijn mond en kijk ik op mijn horloge. Half staande eet ik het laatste stukje worst en terwijl ik nog een paar keer de bewegingen maak van iemand die in haast zijn koffie drinkt, loop ik terug naar de aanrecht. Als een keurige gast laat ik daar de kraan even doorlopen en spoel daarna mijn kopje zorgvuldig om. De Samen mompelen iets, maar ik neem aan dat dat niet over de koffie gaat die ik, in één vloeiende afwasbeweging, eerst in de gootsteen heb laten weglopen. Ik knik vriendelijk naar ze, pak mijn helm, steek mijn hand op en loop terug naar mijn motor.

 

Het regent nog steeds. Voor ik het winkeltje uitstapte, heb ik niet alleen mijn helm opgezet, maar ook mijn vizier dichtgedaan en mijn handschoenen aangetrokken. Alleen in mijn hals blijkt een klein kiertje voor de muggen over te zijn. Genoeg, wat hen betreft.

 

12.55 uur

 

Bij de grensovergang tussen Noorwegen en Finland staat een werkstudent. Zijn houten wachthokje is de eerste soort bebouwing die ik de laatste honderd kilometer tegen ben gekomen in de eindeloze uitgestrektheid van Finnmark, het noordelijkste deel van Noorwegen dat vrijwel geheel toebehoort aan de Samen. Het landschap lijkt eigenlijk nogal op de Veluwe. Licht glooiend, kale weiden, eenzame bomen, afgewisseld met bosgebieden. Maar dan zonder einde. Geen Kootwijk of Nunspeet ter onderbreking, maar uitgestrekte verlatenheid. Het verhaal van Hermans is een milde versie van wat me daar allemaal mogelijk lijkt. Wie verdwaalt, is verloren. Nergens iemand te zien. Geen dorp, niks. Andere weggebruikers kom ik nauwelijks tegen. Als enige afwisseling van stenen, zand, struiken en bomen af en toe een bord langs de weg met een onwaarschijnlijk aantal kilometers naar een volgende plaats. Een deel in het Russisch. De grens met Rusland is een paar honderd kilometer verderop.

 

De werkstudent zegt een onderzoek te doen voor zijn overheid. En of ik mee wil werken. ‘Wat komt u in Finland doen?’, is de grote vraag. Hij kijkt alsof hij het antwoord al weet. Eerste mogelijkheid: op doorreis. Terwijl het water in stroompjes mijn helm inloopt en de muggen verheugd op de voedselbelofte van het open vizier afkomen, knik ik bevestigend. Weg hier. Misschien is het aan de kust beter. Droger en minder muggen. Hij noteert mijn antwoord op een blocnote dat hij in een plastic zak heeft gestopt om het tegen de regen te beschermen. Met een opgewekte glimlach bedankt hij mij voor de medewerking en wenst mij een goede reis. Ik knik zo vriendelijk mogelijk en geef gas. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik hem staan. Met zijn blocnote in aanslag tuurt hij in de gietende regen de lange lege weg af.

 

14.45 uur

 

Na zes uur vrijwel onafgebroken rijden ben ik eindelijk even schuilen in een Samen-souvenirwinkel annex koffiehuis in Fins Lapland. Bij de vriendelijke mevrouw achter de kassa heb ik een elandensticker gekocht om achterop mijn zijkoffer te plakken. Nu de schroom van stickers plakken eenmaal opzij is gezet, is er geen houden meer aan. Hier in Finland zijn de souvenirwinkels van de Samen keurig verzorgde zaken met veel lichtgekleurd hout en vrolijk geschilderde bloemetjes. Heel wat anders dan de winderige tenten en wrakkige caravans waar de Samen het op de koude hoogvlaktes in Noorwegen mee moeten doen.

 

Het noorden van Finland is nog iets vlakker dan het Noorse Finnmark. Maar vrijwel even verlaten. De dorpjes die ik hier tegenkom hebben onuitsprekelijke namen. Een soort breiwerkjes van letters, zoals Leppäjärvi, Palojoensi en Äkäsjokisuu. Het pleisterplaatsconcept, dat mij in Noorwegen al zo aansprak, is hier tot in de perfectie ontwikkeld. De borden langs de weg die mij erheen moeten leiden, zijn bonte verwijzingen naar een verzameling van alle soorten instellingen die een mens zich langs de weg kan indenken. Een benzinestation, uiteraard, en vanzelfsprekend ook de mogelijkheid je tent op te zetten, een hut te huren, in een hotel te slapen, de camper of caravan op de stroom aan te sluiten, het chemisch toilet te legen, voor de rest van het jaar eten en drinken in te slaan, warme truien te kopen, een elandengewei aan te schaffen, of handgeborduurde hoofddeksels van de Samen, een bootje te huren, een visvergunning te kopen, een sauna te nemen en, natuurlijk, een hamburger of worstje te eten. Alle bordjes en symbolen die uitleggen dat je dit allemaal op één plaats aantreft, zijn niet, zoals bij de Noren, netjes bij elkaar op een wegaanduiding afgedrukt. Degene waar het waarschijnlijk ooit allemaal mee begonnen is wel. Benzine bijvoorbeeld, en het eten en drinken. De volgende rondes zijn daar in toenemende mate van achteloosheid aan toegevoegd. De nieuwste aanwinsten bengelen soms op triplex aan een spijker ergens onderaan de uitstalling. De Finnen nemen het niet zo nauw.

 

De wegen die door dit deel van hun land leiden, zijn tamelijk saai. De donkergrijze lucht, waar onafgebroken regen uit valt, een ijzige wind en een middagtemperatuur die ik op een graad of tien schat, maken het er ook niet beter op. Van andere reizigers hoorde ik enthousiaste verhalen over de relaxte sfeer in dit deel van Finland, de gezellige gedoetjes, de vriendelijke natuur en de vele mogelijkheden om onderweg bij de Samen aan een lange houten tafel aan te schuiven en vers gerookte vis te eten. Voor mij is het voornamelijk koud en nat en ik wil hier zo snel mogelijk vandaan.

 

Bij de laatste benzinestop heb ik alles wat ik aan warme kleren bij me heb uit mijn tas gehaald en aangetrokken. Binnenhandschoenen van fleece, een fleecetrui onder mijn wollen trui, een joggingbroek over mijn thermo-ondergoed, nog een paar extra sokken over de wollen die ik al aangetrokken had. En nog heb ik het koud. Stom dat ik mijn winterhandschoenen en helmmuts heb thuisgelaten. Vooral die helmmuts, want die neemt nauwelijks ruimte in. Thuislaten was ook meer een manier om duidelijk voor mezelf vast te stellen dat het zo koud toch niet zou worden. Een manier om de goden te bezweren, maar daarmee tevens een reisfout van de eerste orde. Je kunt goden niet bezweren, hoogstens vriendelijk stemmen. Dat wisten ze op de Olympus al.

 

De lange rechte wegen door een grijze wereld geven mij ondertussen ruim de tijd om een theorie over touringcarreizigers op te stellen. Na een paar honderd kilometer ben ik erachter dat het draait om de zogenaamde hindercoëfficiënt. Deze coëfficiënt geeft aan hoeveel last je van een toerist hebt en wordt gevormd door de relatie tussen de geïnvesteerde moeite en het consumeren van genietbare zaken als uitzicht, lekker eten, stilte of overweldigende natuur. De theorie laat zich heel eenvoudig toepassen. Fietsende toeristen investeren het meest en nemen het minst. De beste soort om tegen te komen dus, ook al slingeren ze over de weg of staan ze midden in een haarspeldbocht hun band te plakken. Het lokt slechts een vergevende glimlach uit en medelijden met hun lot. Touringcartoeristen zijn volgens deze theorie het ergst. Hier zijn de verhoudingen volledig zoek. Ze investeren te weinig en nemen te veel. Hun hindercoëfficiënt is voor de omgeving zo hoog, dat moord en doodslag voorstelbaar beginnen te worden. Dit geldt voor groepen Japanners of Amerikanen die als een kudde uit hun tehuis verstoten zwakzinnigen voor je wiel blijven staan. Het geldt in optima forma voor dikke Duitse dames die op veerboten zijspiegels van motoren af lopen in hun poging de stoel vlak achter de chauffeur te bemachtigen.

 

Wanneer ik deze theorie eenmaal, na veel getuur in de grijze verlatenheid heb opgesteld, herhaal ik hem een paar keer voor mezelf. Ik vind het een heel bevredigende theorie.

 

16.25 uur

 

Benzinestop. Ik loop rondjes om de pomp en blaas op mijn handen om een beetje op temperatuur te komen. De das die ik om mijn nek draag, is doornat. De binnenkant van mijn helm ook. Bij de mouwen van de twee truien die ik draag, het T-shirt en het thermohemd kruipt het vocht steeds verder omhoog.

 

Ik kniel naast de motor om naar de koelvloeistof te kijken. Al een paar dagen houd ik het peil in de gaten. Soms doe ik zelfs tijdens het rijden een poging om het controlebuisje aan de zijkant van de motor te bekijken. Ik heb de indruk dat het niveau telkens wat daalt. ‘Er mogen alleen door de fabriek vrigegeven koelvloeistoffen gebruk worden’, waarschuwt het instructieboekje, dat ik samen met het gereedschap en een fles motorolie in het achtervakje onder het zadel heb geborgen. ‘Deze zijn bekand bij de BMW service-afdaling.’ Heel leuk natuurlijk, behalve dat het hier lang zoeken kan worden naar zo’n ‘afdaling’. Ik weet niet goed of ik me hier zorgen om moet gaan maken en besluit het nog even aan te zien.

 

Het Scandinavische systeem voor wegonderhoud ken ik inmiddels ook. De aannemer haalt over een afstand van zo’n twintig tot vijftig kilometer het asfalt weg en legt er grove stukken steen voor in de plaats. Een omleidingsroute maken heeft weinig zin, want in het gebied waar ik nu rijd, zijn geen andere wegen die dezelfde kant uit gaan. Dus moet je over de stukken steen. Met een auto is dat lastig, neem ik aan, met mijn K100 een kleine ramp. Zijn de brokken steen eenmaal ingereden, dan wordt er nieuw, zacht en warm asfalt overheen gelegd. Wie op dat moment toevallig over diezelfde weg wil rijden, kan gewoon zijn gang gaan. Hij moet alleen zijn snelheid aanpassen aan die van de asfaltwals voor hem. Als kind vond ik die grote ijzeren machine waar de damp onderuit kwam fascinerend. Het gladde metaal van die onwaarschijnlijk brede wielen. Ik heb heel wat uren ademloos achter het raam doorgebracht toen de gemeente bij ons in de straat de klinkers kwam vervangen door zo’n zacht zwart tapijt. Ik vind het nu nog steeds prachtig, eigenlijk. Maar ik rijd er liever niet op de motor achteraan. In gedachten zie ik mijn bandenprofiel onherstelbaar dichtslibben.

 

Inmiddels is het bijna half vijf. Sinds vanmorgen half zes heb ik ongeveer zeshonderd kilometer gereden. Naar de kust is nog bijna tweehonderd, wat op deze wegen neerkomt op drie tot vier uur rijden. Ik besluit het toch te doen. Ik wil hier niet blijven. Ik moet zon hebben en een land waar best wat insecten mogen zijn, maar veel en veel minder dan hier. Ik drink koffie en eet een stuk gebak van een soort verse kaas. Een specialiteit van de Samen, legt de mevrouw achter de toonbank van het benzinestation me uit. Ik herken iets van de gelaatstrekken en huidskleur van de mannen met wie ik een eeuwigheid geleden in het Noorse deel van Lapland aan tafel zat. Maar dit is Finland en deze mevrouw heeft een grote souvenirwinkel, met veel hout en vriendelijk lachend personeel. Buiten regent het nog steeds. Ik start de motor en rijd verder.

 

20.15 uur

 

Eigenlijk was mijn plan om in Tornio, in het uiterste puntje van Finland aan de Botnische Golf te overnachten en dan de volgende dag op mijn gemak een echt Fins stadje te gaan bekijken. Ik ben in ieder geval te moe en te nat om de tent op te zetten en zoek daarom in Tornio naar een hotel. Ik zie een soort Holiday-Inn-achtig gebouw en besluit nog even verder te rijden naar iets dat er betaalbaarder uitziet. En Finser. Ik rijd met het verkeer mee een brug over en zie opeens boven de weg aangegeven dat ik moet voorsorteren. Voor ik het weet zit ik in een baan waar ‘goederen aan te geven’ boven staat, en twintig meter verder staat een bord dat mij welkom heette in Haparanda, Zweden. Nog net op tijd zwenk ik naar de linker baan voor ‘niets aan te geven’, en rijd bijna meteen daarna de grens over, wat ik eigenlijk helemaal niet wilde. Ik rijd een zijstraatje in om op de kaart te kijken wat er nou eigenlijk allemaal aan de hand is en stop precies voor de ingang van iets wat oogt als een hotel. Er hangt een bordje aan de gevel dat nogal lijkt op onze aanduiding van een jeugdherberg. Ik zet de motor stil.

 

Bij het afstappen moet ik flink wat tijd uittrekken om te bedenken wat ook alweer eerst moet en wat dan. Eerst de zijstandaard uit, dan de motor laten zakken. Niet andersom. Ik loop met moeilijke stappen naar de balie. Het zal wel een soort jeugdherberg zijn. Ik wil in ieder geval niet meer verder. Het is opgehouden met regenen en ik besef dat er geen muggen zijn. Ik heb goed gegokt, maar ik heb er veel langer voor moeten doorrijden dan eigenlijk verantwoord is. Achter de balie zit een meisje van een jaar of zeventien. Ze kijkt me wat onderzoekend aan, wanneer ik vraag of dit een hotel is. Ze zegt iets in het Zweeds. In het Engels kent ze de term niet, maar het kan me ook eigenlijk allemaal niet zo veel meer schelen. Ik kan hier slapen. Er is zelfs eten en een kamer kost maar honderdvijftig kronen, een gulden of veertig. Ik heb geen Zweedse kronen, maar Finse marken zijn ook goed en een credit card kan ook. Ik reken af en krijg van haar een sleutel. Ze loopt met me mee. ‘Toilet en douche zijn op de gang’, legt ze uit. ‘De keuken is voor gemeenschappelijk gebruik en hier is de kamer.’ Door de gangen slenteren wat mensen, zoals ik me dat bij jeugdherbergen altijd heb voorgesteld. Baardige mannen, vrouwen in jurken met bloemen erop en geen BH eronder, en kinderen die niet over de grond mogen dweilen maar dat toch doen.

 

Het meisje duwt de kamerdeur tegen de kracht van een zware dranger in en houdt hem voor mij open. Het is een grote kamer, een klein zaaltje meer, met drie stapelbedden en een wastafel. Het ruikt er naar het internaat waar ik op mijn twaalfde aan het eind van de zomervakantie naar toe ging. Linoleum, hout, tegels en bedden. Te veel bedden en te veel mensen. Ik weet even niet wat ik moet doen. Ik wil dit niet, maar alleen de gedachte al dat ik weer op de motor moet klimmen is onoverkomelijk. ‘Slaap ik hier met vijf anderen?’ vraag ik voor de zekerheid. Het meisje knikt. ‘Waarschijnlijk wel’, zegt ze. Ik aarzel even. ‘Dat wil ik niet’, zeg ik dan. Iets anders kan ik niet bedenken. Ik verwacht dat ze de overeenkomst zal verbreken, of moeilijk zal gaan doen dat ik nu eenmaal geboekt en betaald heb. Ze doet geen van beide. ‘Dat is goed’, zegt ze. ‘Het kost alleen wel tien kronen extra.’ Ze kijkt even alsof ik het daar op af zal laten knappen, maar voor die paar gulden loop ik graag even mee terug naar de balie. Ik betaal de tien kronen en geef haar de sleutel van het zaaltje terug. ‘Nee, het is dezelfde kamer’, zegt ze, terwijl ze hem weer naar mij toeschuift. ‘Maar nu is hij voor jou alleen.’

 

Een beetje verbaasd haal ik mijn bagage van de motor. De zon schijnt en in de tuin wordt op een grote barbecue vlees klaargemaakt. Ik was eerst nog van plan om iets van het stadje te gaan bekijken, maar eigenlijk wil ik gewoon een warme douche en dan hier blijven. Vlees en vis eten en drank erbij. Jeugdherbergfiguren of geen jeugdherbergfiguren. Ik vraag aan het meisje of ik nog mee kan eten. Ze lacht. ‘Natuurlijk!’ zegt ze, ‘ik zal het aan mijn vader doorgeven.’ Aan mijn vader! ‘Thank you’, zeg ik, ‘thank you very much.’ Mijn lippen beginnen erbij te trillen, merk ik, en ik had haar wel een zoen willen geven. Beter maar gaan douchen.

 

Ik heb mijn spullen over de zes bedden verspreid en bel Arnoud om te melden dat het een zware dag was. ‘Hier ook’, zegt hij. Hij is net wakker, na een erg lange nacht. Hij had voor zijn vrienden een videomarathon georganiseerd. Het feest begon om middernacht en eindigde toen de zon in het beeldscherm stond. ‘Sterkte verder’, zeggen we tegen elkaar. Daarna leg ik de mobiele telefoon aan het stopcontact om op te laden. Van Mirjam en Michiel nog steeds geen enkel bericht.

 

Na het douchen vraag ik aan het jeugdherbergmeisje of ik mijn kleren ergens kan wassen. Ze wordt steeds aardiger en loopt met me mee om alles aan te wijzen en vervolgens ook voor me te doen omdat ik de Zweedse gebruiksaanwijzing van de wasmachine niet onder de knie kan krijgen. En al helemaal niet hoe het met al die zilveren en koperen munten zit. Ze lacht om me en raakt mijn arm even aan wanneer ze de munten en het poeder voor me in de machine stopt. Het liefst zou ik hier in het washok van de jeugdherberg met haar willen trouwen en daarna samen op de motor de wijde wereld ingaan. ‘Thank you very much’, zeg ik nog maar eens.

 

Ik neem de kaart van Scandinavië mee naar de eetzaal om tijdens het eten te bekijken hoe ik verder zal rijden. Ik merk dat ik allerlei routes tegen elkaar afweeg, die één ding gemeenschappelijk hebben: ze vermijden alle plekken in Zweden waar ik vroeger samen met haar ben geweest. Maar evengoed moet ik er aan denken.

 

21.05 uur

 

Het restaurant blijkt een soort buurttrefpunt te zijn, compleet met dronken Zweden en luide accordeonmuziek. Op een Zweedse rugzakdame na, laten de jeugdherberggasten zich hier niet zien. Waar ik geen probleem mee heb. Ik krijg gepofte aardappelen met roomsaus, een spies met geroosterd vlees en een groot glas Fins bier. Om me heen dansen broze heren en potige dames en de accordeonist deelt blaadjes papier uit zodat iedereen mee kan zingen. Dat ik het Zweeds niet machtig ben, gelooft hij pas na enige herhalingen die ik in het Engels tegen het geluid van zijn accordeon in moet roepen. Het meisje van achter de balie heeft een schortje voorgedaan en haar rol van hotelbeheerder geruild voor biermadam. Ik zit erbij en kijk ernaar en bestel ook nog maar een glas. Het kan allemaal op de credit card, heeft ze me verzekerd.

Mooi motorverhalen
titlepage.xhtml
mooiemotorverhalen_split_000.htm
mooiemotorverhalen_split_001.htm
mooiemotorverhalen_split_002.htm
mooiemotorverhalen_split_003.htm
mooiemotorverhalen_split_004.htm
mooiemotorverhalen_split_005.htm
mooiemotorverhalen_split_006.htm
mooiemotorverhalen_split_007.htm
mooiemotorverhalen_split_008.htm
mooiemotorverhalen_split_009.htm
mooiemotorverhalen_split_010.htm
mooiemotorverhalen_split_011.htm
mooiemotorverhalen_split_012.htm
mooiemotorverhalen_split_013.htm
mooiemotorverhalen_split_014.htm
mooiemotorverhalen_split_015.htm
mooiemotorverhalen_split_016.htm
mooiemotorverhalen_split_017.htm
mooiemotorverhalen_split_018.htm
mooiemotorverhalen_split_019.htm
mooiemotorverhalen_split_020.htm
mooiemotorverhalen_split_021.htm
mooiemotorverhalen_split_022.htm
mooiemotorverhalen_split_023.htm
mooiemotorverhalen_split_024.htm
mooiemotorverhalen_split_025.htm
mooiemotorverhalen_split_026.htm
mooiemotorverhalen_split_027.htm
mooiemotorverhalen_split_028.htm
mooiemotorverhalen_split_029.htm
mooiemotorverhalen_split_030.htm
mooiemotorverhalen_split_031.htm
mooiemotorverhalen_split_032.htm
mooiemotorverhalen_split_033.htm
mooiemotorverhalen_split_034.htm
mooiemotorverhalen_split_035.htm
mooiemotorverhalen_split_036.htm
mooiemotorverhalen_split_037.htm
mooiemotorverhalen_split_038.htm
mooiemotorverhalen_split_039.htm
mooiemotorverhalen_split_040.htm
mooiemotorverhalen_split_041.htm
mooiemotorverhalen_split_042.htm
mooiemotorverhalen_split_043.htm
mooiemotorverhalen_split_044.htm
mooiemotorverhalen_split_045.htm
mooiemotorverhalen_split_046.htm
mooiemotorverhalen_split_047.htm
mooiemotorverhalen_split_048.htm
mooiemotorverhalen_split_049.htm
mooiemotorverhalen_split_050.htm
mooiemotorverhalen_split_051.htm
mooiemotorverhalen_split_052.htm
mooiemotorverhalen_split_053.htm
mooiemotorverhalen_split_054.htm
mooiemotorverhalen_split_055.htm
mooiemotorverhalen_split_056.htm
mooiemotorverhalen_split_057.htm
mooiemotorverhalen_split_058.htm
mooiemotorverhalen_split_059.htm
mooiemotorverhalen_split_060.htm
mooiemotorverhalen_split_061.htm
mooiemotorverhalen_split_062.htm
mooiemotorverhalen_split_063.htm
mooiemotorverhalen_split_064.htm
mooiemotorverhalen_split_065.htm
mooiemotorverhalen_split_066.htm