1984: Koningin Elizabeth, koninklijk bezoek

Op een dag begin 1984 stond Nyazi ineens met een klein ploegje ‘mooie mensen’ op ons terras, waar ik op dat moment in kleermakerszit tussen de stapels vuile was en de ligan met waswater zat. Nyazi kwam uit Wadi Musa, waar hij directeur van het plaatselijke toeristenbureau was, dus krabbelde ik snel overeind en zette ik de matrassen op hun kant tegen de lage muur in de winterzon terwijl ik me afvroeg wat er aan de hand was.

Hij stelde de jonge mannen en vrouwen die hij bij zich had aan me voor: ‘Over een paar weken zal de koningin van Engeland Jordanië bezoeken, en dit zijn haar publiciteitsmedewerkers.’

Een van de jonge mannen in linnen kostuum uit het gezelschap nam het woord over: ‘Hare Majesteit zal de eerste Britse vorstin zijn die Jordanië bezoekt, en het is onze taak om een gevarieerd programma voor haar samen te stellen. Nyazi vertelde ons over u en uw huwelijk met een bedoeïen en hoe u hier woont in deze grot. We vonden het zo ongebruikelijk klinken dat we ervan overtuigd zijn dat Hare Majesteit het bijzonder interessant zal vinden u en uw gezin te ontmoeten. Met name omdat u haar enige onderdaan in deze regio bent.’

Ik liep naar de keuken om thee te zetten en mezelf ervan te weerhouden hem van mijn richel te smijten. Ik wist niet wat ik ervan moest denken.

Ik probeerde terug te gaan in de tijd. Had ik gehoopt dat ik, door te trouwen met iemand van deze bedoeïenenstam tussen de afgelegen ruïnes van Petra midden in de Jordaanse woestijn voorbij het einde van de asfaltweg, kon verdwijnen zodat niemand ooit meer eisen aan me zou stellen?

Heel even probeerde ik mezelf te zien door hun achter Ray-Ban zonnebrillen verscholen ogen. Ons dagelijks leven dat verspreid lag over het aangestampte zanderf: de watertank, jerrycans en een houten ezelzadel, de ketel stomend water en stapels uitgewrongen kleren, en Salwa die iets door het zeepwater haalde. Alles wat zo gewoon leek dat het niet meer tot me doordrong, scheen me ineens primitief toe, maar ik moest verder kijken, naar de sierlijke vorm van onze grot achter ons erf, de blauwe hemel die je bijna aan kon raken, en de om aandacht schreeuwende rotsen vol oudheidkundige bezienswaardigheden. De geluiden van Petra sijpelden door mijn open raam met adembenemend uitzicht.

Raami kwam naar me toe gekropen en ik tilde hem op. Ik was trots en beschaamd, verlegen en verbaasd.

Terwijl ik thee inschonk herinnerde ik me hoe het koninklijke jacht Britannia in 1963 had afgemeerd aan de Boulder Bank, de natuurlijke haven van Nelson. We waren met z’n allen naar de werf gegaan, net als iedereen uit de hele regio, om te zwaaien en te juichen in de hoop op een glimp van de jonge koningin, of in ieder geval van een in handschoen gestoken hand, wanneer ze aan wal stapte. Wekenlang hadden we gedroomd van een uitnodiging om thee te komen drinken op Buckingham Palace, hielden we onze pink omhoog en oefenden we reverences.

En nu werd me de kans geboden. Wie was ik om haar van haar enige ‘onderdaan’ in de omgeving te beroven? Natuurlijk zou ik kennismaken met Hare Majesteit.

 

Mohammad verblikte of verbloosde niet. Hij woonde in een land met een bereikbare koning. ‘Mijn vader heeft koning Hussein ontmoet toen hij met de helikopter vlak bij het Paleisgraf landde,’ zei hij. ‘Aady.’ Niets bijzonders dus.

Ik was meer onder de indruk. Ik wist niet precies wat er van me verwacht werd en nu was er niemand meer aan wie ik het kon vragen. Ik zocht kleren uit voor ieder van ons en legde ze weg zodat ik op het laatste moment niet te kampen zou krijgen met brandgaten en olijfolievlekken. Ik was erg gelukkig met de hemelsblauwe mudraga die ik kort geleden voor Salwa had geborduurd met wat ik nog wist van de kruissteek in karmozijnrood draad. Ik ging naar de kleding-souq in Amman en vond bijpassende stof voor een bloes eronder.

Mohammad bedacht dat de koningin misschien bloemen zou verwachten, een tuiltje van Salwa. Dat mocht misschien zo zijn, maar aangezien Fleurop niet bezorgde in deze contreien moesten we iets anders bedenken. Ik wilde dat het iets zou zijn wat kenmerkend was voor Petra, en daarop besloot Mohammad een fles met gekleurd zand te maken. Ik had ze weleens gezien in Akaba, waar ze miniatuur-whiskyflesjes vulden met kunstmatig gekleurd zand waarmee ze patronen van kamelen en bloemen maakten, maar ik twijfelde aan Mohammads capaciteiten om iets dergelijks te maken, laat staan of het goed genoeg zou zijn voor een koningin. Hij zei dat het niet moeilijk was, dat hij ze ook had gemaakt toen hij jong was, en dat hij natuurlijk gekleurde rots zou verpulveren tot zand.

En dat was wat hij deed. Ik maakte ruzie toen hij mijn enige goede naaischaar gebruikte, die ik ver van de Souq-al-Bukharia onmogelijk kon vervangen, en er een leeg slaolieblik mee openknipte waar hij vervolgens een trechter van soldeerde – hij had een soldeerapparaat in zijn koffer. Ik tierde toen hij verpulverde rots met mijn bloemzeef ziftte om het fijnste zand eruit te filteren, en ik huilde van ongeloof toen hij zijn meesterwerk ten slotte aan me liet zien: in een flesje tabascosaus!

Ik moest toegeven dat het er goed uitzag. Los van de tabascosaus zagen de dikke, golvende strepen roestkleur, oker, wit en grijs er veel mooier uit dan ik me had voorgesteld. Het was het ultieme souvenir uit Petra. Later leerden we hoe we patronen en afbeeldingen konden maken en vulden we duizenden flessen met zand, en uiteindelijk reisde Mohammad zelfs als vertegenwoordiger van Jordanië door heel Europa met deze kunstvorm, maar op dit moment hadden we geen behoefte aan kamelen en bloemen, de lijnen zagen er net zo mooi uit als de echte rotsen. Salwa’s boeket was klaar.

 

Op 30 maart verspreidde de Badia zich decoratief uit over de heuvels. De Badia was de woestijnpolitie, die voornamelijk uit nishaama van bedoeïenen bestond. Hun kakikleurige thaubs, effectvol omknoopt met gevulde roodleren patroongordels, en tot kronen gevouwen roodwitte mendeels om het geheel compleet te maken, maakten zelfs de dikzakken onder hen tot elegante en rijzige figuren.

Wij zouden de koningin ontmoeten in de tent die bij de Keenya was opgezet, waarvandaan de ritmische geluiden van koffie die in de houten jorin gestampt werd, nu door de lucht galmden. Van alle kanten werden met tapijten bepakte ezels daarheen geleid en er verzamelde zich een rumoerige meute. Voertuigen hobbelden af en aan over de verharde weg.

Toen we de Gasr al-Bint naderden werden we overvallen door een menigte journalisten die een spervuur van vragen op ons afvuurden. Ik bloosde een beetje toen een van hen me toeriep terwijl hij naar de tempel en de hemel gebaarde: ‘Vertel eens, waarom woont u hier in deze oude stad tussen deze schitterende bergen?’

Ik hoefde niet over een antwoord na te denken. Ik wierp een blik op Mohammad die in vol ornaat naast me liep, en antwoordde: ‘Vanwege hem.’

 

De tent was enorm. De tentstokken waren zo lang dat niemand hoefde te bukken. Ze zeiden dat hij van de koning zelf was, maar de Bdoul richtten hem in. De schuimrubberen farrsha’s, per drie opgestapeld om zachte banken te maken, waren bedekt met kleden die ik kende uit Salaama’s grot, en geweven stoffen van Hassan en Abu Sha-her. De vloer was volledig bedekt met handgeweven tapijten van de andere families; lange smalle kleden die de lengte van de tent benadrukten.

De Badia en de Bdoul hadden de handen ineengeslagen. Ze hadden een vuur voor de tent aangelegd waarop ze thee en koffie zetten. In de lucht hing de geur van brandend kornoeljehout, vermengd met die van koffie en kardemom. De koffiepotten die in de sintels opgesteld stonden waren erfstukken van Abu Mahmoud. De ene pot werd gebruikt om water in te koken, de andere om koffie in te laten trekken, en weer andere om de koffie met kardemom in te serveren. Ze waren van verschillende groottes, maar stuk voor stuk gemaakt van liefdevol gepoetst koper met een ronde bodem, smalle taille, een klapdeksel dat aan een puntige minaret deed denken en een tuit als de snavel van een pronkzuchtige vogel.

We dronken thee en maakten het ons gemakkelijk. Vandaag werden er geen toeristen toegelaten en het was dus een vreemd stille, vrije dag. Er hingen veel mannen rond in de hoop een glimp van hun koning op te vangen, en langs de kant van de weg zaten moeders met hun kinderen met hetzelfde doel. De dag verstreek en niemand scheen precies te weten wanneer er iets zou gebeuren. Toen Raami eindelijk op mijn schoot in slaap was gevallen kwam de stoet in zicht.

Twee witte auto’s gevolgd door een horde Landrovers kwamen via de Triomfboog en de Temenos over de weg met de zuilenrij aangereden. De witte, luxe cabriolet Sheer Rovers stopten voor de tent. Iedereen deed een paar stappen achteruit toen koning Hussein en koningin Elizabeth uit de eerste wagen stapten, maar op het moment dat de koning zijn gaste de tent in leidde werd mijn aandacht getrokken door koningin Noor, een verbluffend mooie vrouw gekleed in het wit met roze, die samen met prins Philip uit de tweede auto stapte. Ze begon aan het einde van de rij en schudde werkelijk iedere Badia-soldaat de hand met de woorden: ‘Masa-al-khair,’ goedemiddag, voor ze de tent binnenging.

De rest van het gezelschap stroomde achter de canvas flappen vandaan en de soldaten hielden de portieren van de andere auto’s open en vulden de tent. Ze namen plaats op de kussens en kregen bedoeïenenthee die had staan trekken in een grote blauwe emaillen pot en geserveerd werd in kleine, smalle glazen met een goudrand.

Een Engelse archeoloog, Crystal Bennet, ging naar binnen om thee te drinken bij de koningin. Wij hadden van niemand instructies gekregen, maar het leek er niet op dat we waren uitgenodigd voor de thee. We bleven tussen de menigte voor de tent staan, tussen de soldaten, de journalisten en de bedoeïenen die zich hadden verzameld.

‘Straks zijn jullie aan de beurt,’ fluisterde iemand. ‘Leg de baby maar hier.’ Raami lag diep in slaap met zijn hoofd op mijn schouder. Ik probeerde hem wakker te maken, maar hij had geleerd om te slapen wanneer hij moe was, ongeacht wat er om hem heen gebeurde, en ik was absoluut niet van plan hem ergens neer te leggen: het wemelde van de televisiecamera’s en mijn ouders hadden hun kleinzoon nog niet gezien.

‘Ga maar naar binnen,’ moedigden mensen ons van alle kanten aan.

Mijn hersenen draaiden op volle toeren. Ik had verwacht dat iemand ons voor zou stellen, maar kennelijk werd er van ons verwacht dat we zelf naar binnen zouden gaan. Waar moesten we heen? We stapten op koning Hussein af. Hij stond recht voor ons, maar de boodschap van zijn handgebaar was duidelijk: welkom, maar jullie moeten eerst naar de eregast. We zwenkten naar links en daar stond de koningin van Engeland, recht voor ons. Ze zag er in haar blauwe jurk net zo lief uit als op de foto’s. Ik kon geen reverence maken, dan zou Raami van mijn schouder vallen.

Het was rumoerig. Salwa sprak haar zorgvuldig ingestudeerde zin: ‘Mijn vader heeft dit speciaal voor u gemaakt,’ te zacht uit om er de aandacht van de koningin mee te trekken en haar het flesje zand te kunnen geven. De koningin praatte tegen mij en ik verstond haar niet. Ik werd overmand door emotie en vocht tegen mijn tranen. Mohammad stond onverstoorbaar te praten met de hertog van Edinburgh. Tegen de tijd dat ik mezelf weer genoeg in de hand had om het zandflesje te kunnen uitleggen was het verdwenen. Waren ze bang voor een aanslag? We zullen er nooit achterkomen.

Toen de koningin mij naar mijn leven vroeg kreeg ik het gevoel dat ze te goed ingelicht was en alle antwoorden al wist, dus kwam het enigszins als een opluchting toen koningin Noor bij ons kwam staan en opmerkte: ‘Ik hoor een Australisch accent, geloof ik?’ en koningin Elizabeth haar op de hoogte bracht. Koningin Noor, koning Husseins vierde echtgenote, was zelf ook een ajnebiya.

Ze woelden door Raami’s haar en bewonderden zijn vermogen om overal doorheen te slapen, en toen zat onze tijd erop. Iedereen schudde elkaar de hand, ook koning Hussein, en met die eer verlieten we de tent.

Toen de auto’s weer voorreden en de gasten zich opmaakten voor vertrek, stonden we rond het vuur waar de jongens van de Badia koffie voor ons inschonken. Bij hen voelde ik me meer op mijn gemak.

De pers dromde om ons heen. ‘Wat zei ze? Jullie hebben lang gepraat…’ Maar de ballon was doorgeprikt. We lieten iedereen achter en wandelden terug naar huis.

 

Er verscheen een artikel over mij in de Nieuw-Zeelandse Woman’s Weekly. Ik trok me weinig van het verhaal aan. De verslaggever had niet meegekregen dat ik Fatima (of Umm Salwa of Umm Raami) heette, en om de een of andere reden vond ik dat juist wel prettig. Het gaf me het gevoel dat ze over iemand anders geschreven had. En dat was misschien maar goed ook, want later stuurde een vriend me een artikel uit een Zuid-Afrikaanse krant met de titel The Kiwi and the Caveman.

We haalden het nieuws over de hele wereld. Vrienden in Australië en Engeland die niets meer van me gehoord hadden sinds ik was teruggekeerd naar Jordanië, naar Mohammad, zagen nu dat ik me hier helemaal thuis voelde. Voor mijn vader en moeder pakte het wat traumatischer uit. Ze kregen weliswaar een glimp te zien van hun kleinzoon, maar toen de nieuwslezer afsloot met de woorden: ‘En toen scheidden hun wegen. Die van de vorstin van het Britse Gemenebest leidde naar haar paleis, en die van haar bepaald niet alledaagse onderdaan naar een grot,’ barstte mijn moeder in tranen uit.