Kinderboeken en kaartspellen

Het was de winter van 1982. Ik was weer zwanger. Dit keer zou het een jongen worden. Het Italian Hospital had nog geen echoscoop, maar ik wist het gewoon, net zoals ik had geweten dat Salwa een meisje was. We hadden al een naam voor hem gekozen, Raami, Rami, en net zoals de voorspellende droom over de breinaalden van de oude vrouw in Ras-a-Nagb destijds, had Mohammad nu zijn eigen droom: een splinternieuw pistool, weer een mannelijkheid zelfstandig naamwoord!

Toen we Raami’s naam kozen, kenden we maar een andere man die zo heette, maar volgens mij was het de naam van het jaar, want intussen zijn er duizenden Rami’s en honderden Abu Rami’s. Ik koos expres voor twee a’s zodat hij in het Engels niet met een korte ‘a’ uitgesproken zou worden. Ik wist toen nog niet dat de naam zo populair zou worden dat hij uiteindelijk vaker moest uitleggen hoe je zijn naam schreef dan hoe je hem uitsprak.

Het was een winter van voorzienigheid; het had al een paar keer geregend sinds september. Korte natte stormen na een paar dagen van donkere wolken met af en toe een paar zonnige en heldere dagen.

Intussen hadden we gasverlichting – een lampenkap op een lange pijp die aangesloten zat op een gasfles die het een maand of twee uithield – en hoefden we het gevecht met de tegendraadse stormlamp niet meer aan te gaan, en een petroleumkachel waar ik dolgelukkig mee was, al stookten we ’s avonds nog steeds af en toe een vuur en hadden we nog steeds woorden over de rook die er dan in de keuken kwam te hangen. Er was niet veel rattam meer te vinden op onze heuvel, maar de muur achter de voordeur lag volgestapeld met blokken hardhout die Abu Awwads zoon uit Beitha had gehaald. De nieuw aangelegde weg liep er vanaf het woningbouwproject rechtstreeks naartoe en hij had de kans aangegrepen om zijn pick-up vol te laden met pistacheboom- en vijgenboomhout waarvoor we hem goed hadden betaald. Later op de avond gebruikten we de sintels om knapperige ongedesemde broodjes te bakken die we in verse laban of gele samin doopten.

Meteen na het eten maakte ik ons bed op tegen de achterwand van de grot ik kroop er samen met Salwa in om haar voor te lezen uit de schatten die mijn moeder had opgestuurd. Ik praatte niet altijd Engels met haar waardoor ze voornamelijk Arabisch sprak, maar ze leerde de taal aan de hand van de boeken.

‘En de olifant deed…,’ las ik.

‘Roempedie, roempedie, roempedie,’ viel ze in.

‘Over straat, samen met de…’

‘IJscoman…’

The Elephant and The Bad Baby waren met het laatste pakket aangekomen en nu al kende ze de boeken bijna uit haar hoofd. Ze kreeg me telkens zover dat ik ze aan haar voorlas, maar af en toe moest ik even overschakelen naar The Very Hungry Caterpillar en Mr Magnolia om niet gek te worden.

Ali-f en Salaama kwamen nog steeds bijna elke avond tegen zonsondergang kaarten, en zodra Salwa sliep kon ik me bij hen voegen. Meestal speelden we handreemi, een soort rummy, of banakel dat we in paren speelden. Meestal speelde ik met Mohammad, tenzij we niet goed speelden of hij wilde dat ik vals speelde, dan ging ik verder met Saalama omdat die zijn belerende opmerkingen voor zich hield als ik fouten maakte of zijn aanwijzingen negeerde. Soms kwam Ali ook en moest ik op mijn beurt wachten, maar het gebeurde ook weleens dat ze me probeerden om te praten om Salwa niet voor te lezen zodat we meteen aan ons spel konden beginnen.

Ik kreeg altijd vrij snel last van stijve spieren en een pijnlijke rug, dus ik was altijd blij als we even pauze hielden. Dat gaf me de kans mijn benen te strekken en door het slechte weer naar de keuken te rennen om thee te zetten en zoete warme drankjes te maken met poedermelk en oploskoffie.

Op een keer hoorde ik tijdens zo’n sprint iemand in het donker vlak bij ons hek om hulp roepen. Het was niet zomaar een stem, nee, het was de stem van een Australiër. Ik ging ervan uit dat hij naar ons was doorgestuurd, en riep over het geluid van de gierende wind heen: ‘Zoekt u mij?’ Ik scheen met mijn fakkel recht in het gezicht van een jonge man met een enorme rugzak.

‘Ik zocht naar iemand die me kon helpen, maar ik verwachtte geen Kiwi!’

Ik had ook niemand verwacht, maar ik nodigde hem uit om te overnachten: mensen die in het donker door de bergen lopen kunnen in ravijnen vallen. Ik durfde niet te denken aan wat er had kunnen gebeuren als ik niet net op dat moment naar buiten was gegaan, en de gezichten van de mannen alleen al toen ik niet alleen terugkwam met een pot thee maar ook nog met een Australiër, waren de moeite meer dan waard. In 1978 moest je je eigen weg nog zoeken in Petra; er was een kantoor waar je een paard of gids kon huren, maar meer ook niet. Nadat we naar het woningbouwproject waren verhuisd, werd er voor het eerst toegang geheven, maar al voor die tijd waren er overal borden geplaatst met de mededeling dat het toeristen verboden was op locatie te overnachten. Iedereen was boos over deze borden. Het was algemeen gebruik om mensen uit te nodigen om te blijven slapen, en daar trok iedereen in Petra profijt van. Sommige toeristen gaven hun gastheren geld, andere kochten matten of mudraga’s van ze, sommige stuurden vrienden met cadeaus, en iedereen vertelde naderhand over de gastvrijheid van de bedoeïenen en hoe hartelijk ze ontvangen waren, wat weer leidde tot nog meer bezoekers. En was het tenslotte niet daardoor dat ik Mohammad had ontmoet? Die borden waren een waarschuwing, een manier om ons een ongemakkelijk gevoel te geven en ons te doen verheugen op een eigen huis in het woningbouwproject.

In alle jaren dat de bedoeïenen in Petra hebben gewoond is er in het hele gebied nooit iets met een buitenlander gebeurd, met uitzondering van de slachtoffers van de overstroming, maar in het jaar na onze verhuizing zijn er verscheidene mensen overleden, gewoon omdat er niemand in de buurt was om ze te horen roepen als het donker werd en ze verdwaald waren, of om zelfs maar te zien welke kant ze op gingen. Dus wanneer ze eenmaal als vermist opgegeven werden en een zoektocht werd gestart, wist niemand in welke richting ze moesten zoeken en werden ze pas gevonden als het al te laat was.

 

Als het regende zetten we schalen en emmers op een rij onder het golfplaten dak om water op te vangen waarmee ik later de was kon doen. Vaak speelden we urenlang kaart, tot Salaama vaker had verloren dan hij kon verdragen.