Lot en voorbeschikking

Als Damaskus een Libanese ambassade had gehad of als we een Libanees visum hadden kunnen krijgen aan de grens, dan zou ik misschien nooit hebben beseft dat wat ik voor Mohammad voelde meer dan verliefdheid was, maar Gods wegen zijn nu eenmaal ondoorgrondelijk. De enige manier waarop we Libanon binnen konden komen, was door de grens met Jordanië weer over te steken en naar de Libanese ambassade in Amman te gaan. Op het moment dat de Jordaanse douanebeambten onze paspoorten voorzagen van een gestempeld visum voor nog een maand in hun land, kreeg ik een idee. Ik hoefde niet naar Libanon, Elizabeth was de enige met een vliegticket. Ik had niets afgesproken en ik had geen reisplan. Ik zou terug kunnen gaan naar Petra en bij Mohammad kunnen blijven totdat ik had besloten waar ik vervolgens naartoe wilde gaan. Hij was leuk en bij hem logeren kostte me nagenoeg niets. Elizabeth wist al meer dan ik, nam afscheid en wenste me succes, en liet me beloven contact te houden.

Opnieuw kwam ik aan in het voorportaal van de Schatkamer en Mohammad kwam meteen aangesneld. ‘Ik liep net aan je te denken,’ zei hij. Hij klonk zo verbaasd dat ik wist dat hij de waarheid sprak en dat hij net zo blij was mij terug te zien als ik hem. We schudden elkaar de hand en kusten elkaar op de wang, maar we omhelsden elkaar niet omdat al zijn vrienden toekeken. Vanaf dat moment grapte Mohammad altijd in antwoord op de vraag hoe we elkaar hadden ontmoet: ‘Ik zat te vissen, en toen heb ik haar aan de haak geslagen.’ En ik geloof dat dit het moment was dat hij wist dat ik had gehapt. Het kostte hem weinig tijd om me binnen te halen.

Binnen een paar dagen werd een huwelijk tussen ons het gesprek van de dag. In de jaren zeventig, in een wereld van vrouwenemancipatie, gemengde studentenhuizen en ‘hokken’, was het huwelijk een valkuil die je moest zien te ontwijken. (Ik had weleens gekscherend geopperd dat het hooguit een handige manier zou zijn om van die ingewikkelde Nederlandse achternaam af te komen, maar zelfs het aannemen van de naam van de echtgenoot raakte geleidelijk uit de mode.)

Hier was het huwelijk juist een doel.

Intussen weet ik dat iedereen daar gewoon hardop zei wat hij dacht. In hun manier van denken stond het vast dat ik op zoek was naar een man, Mohammad had een vrouw nodig en we hadden het geweldig samen. Maar destijds had ik het idee dat hij de diensten van een complete stam had ingehuurd. Als we in de namiddag weer eens in de een of andere grot of tent zaten, lachte ik maar wat als de in mendeels gehulde mannen met hun twinkelende ogen me vroegen of ik van plan was met hem te trouwen: ‘Widki ta-khuthee?’ Ze probeerden me over te halen: ‘Mohammad quayas’, Mohammad is goed. Maar het klonk een stuk overtuigender wanneer zijn lachende vrienden Ali en Awath me alleen aantroffen en Mohammad ophemelden: ‘Mohammad heel goed, goede man voor jou,’ en wat een geweldig plan het zou zijn als we trouwden: ‘Echtgenoot quayas.’ Ik ergerde me aan het feit dat ik onder druk gezet werd en ik antwoordde dat ze zich met hun eigen zaken moesten bemoeien, niet wetend dat dit nu eenmaal de bedoeïenenmanier van doen was.

Het probleem lag niet bij Mohammad. Ik had nog nooit zo’n knappe vriend gehad. Hij was klein en sterk en behendig als een berggeit. Hij had een bruine huid, een zwarte snor, en een glimlach die werkelijk zijn hele gezicht liet stralen. Ook zijn neus was perfect, te mooi om onvermeld te blijven. Hij kon plezier maken om niets, kookte heerlijk en schonk me alle aandacht. Maar zelf kreeg hij ook veel aandacht: oude vrouwtjes kusten zijn hand, jonge vrouwen bakten brood voor hem, en als zijn vrienden langskwamen werd er altijd gezongen en werden er grappen gemaakt. Ik vond dat ik geluk had dat hij nog niet getrouwd was. En ik werd ook niet afgeschrikt door zijn grot of zijn manier van leven. Een leven zonder hypotheek en elektriciteitsrekeningen en niet meer dan één kamer om schoon te houden, sprak me juist wel aan. Ook leefde ik niet met het idee dat een ‘huwelijk met Mohammad’ zou betekenen dat ik ‘vast zou komen te zitten in Petra’. Hij had een paspoort waar hij trots op was en dat hij graag leek te gaan gebruiken.

Het probleem lag in het huwelijk zelf.

Ik genoot van de dingen zoals ze waren. Samen met hem naar de Schatkamer van de Farao wandelen en theedrinken bij het vuur van de verkopers, of naar het westen om tussen de rotsen te wassen en te zwemmen in de bron, of naar Ali’s grot waar we in het avondlicht op het ledikant zaten en de mannen praatten en ik de woorden over me heen liet komen en genoot van het feit dat ik niet deel hoefde te nemen aan het gesprek, of naar een andere vriend, Ali-f, voor een fles arak en het barbecueën van kip boven een klein vuurtje in een vallei die vol stond met jeneverbesstruiken, en dan met zijn allen terug naar de grot terwijl de mannen zongen: ‘Layla, Layla, Layla, Layyyyylaaaa-a ya Layla.’

Maar de mensen begonnen achterdocht te koesteren. Wat deed ik hier als ik niet van plan was met Mohammad te trouwen? Ze waarschuwden hem: misschien was ik een spionne. Dus begon ik er serieus over na te denken. Mam en pap hadden een goed voorbeeld gegeven dat ik graag wilde navolgen. Het huwelijk was een verbintenis met de bedoeling ons voor altijd te verenigen, en ik was er niet van overtuigd dat Mohammad, die alles met een lach en een grap afdeed (een van de redenen waarom ik van hem hield), zich daarvan bewust was.

‘Ik word oud en rimpelig,’ zei ik, in een poging te ontsnappen. Ik had goudblonde haren en een zuivere, zongebruinde huid, maar ik wist dat dat niet eeuwig zou duren; ik had gewoon geen zin in crèmes en reinigingsproducten en had nu al rimpels op mijn voorhoofd, en zoals Elizabeth oplettend had voorspeld, zou ik binnen niet al te lange tijd rimpels rond mijn ogen krijgen omdat ik weigerde een zonnebril te dragen.

‘Ik ook, maar omdat je dan mijn vrouw bent blijf ik toch van je houden,’ hield hij vol. Mohammad leek dan misschien de ultieme vrijgezel, maar in werkelijkheid was hij ervan overtuigd dat je, als je oud genoeg was, je ogen open moest houden voor iemand om je leven mee te delen, te trouwen en een gezin te stichten.

Pas later ontdekte ik dat hij altijd op een buitenlandse had gewacht. Zijn Duitse vriend Karl, die elf jaar daarvoor in Petra was geweest, vertelde me over de Mohammad van toen: ‘Hij nam geen genoegen met het leiden van de ezel, onderweg wilde hij Engels leren.’ Genietend van de herinnering ging hij verder: ‘Toen ik hem vroeg waarom hij Engels wilde leren, antwoordde hij: “Ik wil Uuurrropese vrouw trouwen.” En ik ben zo blij dat ik je eindelijk ontmoet.’

Maar andere buitenlanders waarschuwden me. ‘Weet je zeker dat hij niet al getrouwd is?’ En: ‘Bedoeïenen houden er vreemde tradities op na,’ zei een ander. ‘Als je echtgenoot sterft moet je met zijn broer trouwen.’

Ik besefte dat ik niets wist, behalve dat hij ongetrouwd was. Mohammad lachte mijn twijfels weg toen ik hem vertelde wat ze tegen me hadden gezegd. ‘Ik weet niet waar ze die verhalen vandaan halen. Die dingen gebeuren alleen maar als de weduwe daar zelf voor kiest, omdat de broer dan voor haar en haar kinderen moet zorgen. Het komt weleens voor, ja.’

En hoewel ik er niet van uitging dat ik zou willen scheiden, wilde ik toch weten of de mogelijkheid bestond. Net zoiets als het zoeken van de nooduitgangen in het vliegtuig, in de hoop dat je ze niet nodig zult hebben. ‘Natuurlijk kunnen we scheiden als het niet meer gaat,’ antwoordde Mohammad. Maar hij vertelde er niet bij dat daar niets anders voor nodig was dan dat hij drie keer ‘Ik wil van je scheiden’ zei.

In een poging helder na te denken, vloog ik naar Londen. En na drie weken in rijtjeshuizen van vrienden in Doncaster, Edinburgh en Carlisle, en nog eens drie weken in het keurig geordende Nederland bij bezorgde familieleden, wist ik dat ik nergens ter wereld liever wilde zijn dan in Petra met Mohammad. Ik vloog terug om te gaan trouwen.

In de daaropvolgende jaren, wanneer bezoekers die hoorden dat ik met mijn bedoeïenenechtgenoot in een grot heb gewoond me dapper of moedig of flink noemden, heb ik me vaak een bedriegster gevoeld. Ik had juist het makkelijkste gedaan wat er was. Ik had geen tactiek of bijbedoelingen, alleen maar een fantastische man die elke nieuwe dag begon met een gebed waarin hij bad dat God en zijn ouders trots op hem waren en vervolgens met een zwaai van zijn mendeel en verende pas op weg ging naar zijn werk, terwijl ik deed waar ik zin in had zonder me ergens druk over te maken.

Ik had gewoon geluk gehad. Ik was van tevoren niet zeker geweest dat ik de juiste beslissing nam, maar er was maar één manier om daar achter te komen.