Een woestijntoneel

Mijn vader had onze richel met een toneel vergeleken omdat hij toegang gaf tot ‘coulissen’ links en rechts, tegen een achtergrond van bergen. Door de jaren heen verschenen er allerlei verschillende types op het toneel. Mijn waslijn die zich over ons hele erf uitstrekte en die ik ondersteunde met een gevorkte wilgentak was niet bedoeld als doek, maar in elke foto die we hebben flappert er wel iets aan.

In de beginjaren toen ik eigenlijk nog bijna niemand kende, kwamen er vrouwen en meisjes langs om me te bekijken. We gingen met z’n allen op de mat op de vloer van de grot zitten en dan keken ze om zich heen. ‘Wheen Mohammad?’ vroegen ze, waar is Mohammad?, terwijl ze moeten hebben geweten dat hij bij de Schatkamer van de Farao was. En vervolgens vroegen ze: ‘Haatha wahadki?’ waarbij ze zo ongelovig naar ons beddengoed keken dat bestond uit een farrsha, een slaapzak, een deken en een kussen, dat ik wist dat ze bedoelden: ‘Is dat al jullie beddengoed?’ en dat het in hun ogen niets voorstelde. Zelfs families van de armste bruiden ontvingen een mahr waarmee ze haar konden voorzien van minimaal twee met wol gevulde farrsha’s, twee wollen dekbedden met satijnen hoezen, vier harde met katoen gevulde kussens met geborduurde witsatijnen slopen, een in felle kleuren geverfd lang wollen kleed, en een lange, lage kast met deuren die op slot konden om alles op te kunnen stapelen.

Maar aan die akte kwam een eind toen mijn stapel groeide terwijl ik een van de bedoeïenen werd.

Nora kwam een munt aan me vragen. ‘Ik heb hem nodig voor een drankje,’ zei ze, maar ze wilde me niet vertellen wat dat voor drankje was. ‘Ik moet een munt vragen aan zeven Mohammads en zeven Fatima‘s.’ Tevreden stelde ik vast dat ik in haar ogen kennelijk een echte Fatima was geworden.

Ook kwam er een keer een keurig uitziende bedoeïen in een krijtstreep thaub en bijpassend jasje langs om geld te vragen. De zoon van zijn neef had een man gedood en het stammentribunaal had bepaald dat zijn stam vijfentwintigduizend dinar aan de familie van het slachtoffer moest betalen. Hij was nu aan het collecteren, net als de rest van zijn familie, in de hoop de moordenaar van de doodstraf te redden en wraak op hun stam te voorkomen.

Laafi kwam aanzetten met een dikke shon-nar, een lichtbruine steenpatrijs met zwart-wit gestreepte ondervleugels en een band van donkere veren rond zijn rode ogen, alsof hij naar een gemaskerd bal ging. Hij had hem in een van zijn vogelnetten gevangen. Mohammad betaalde hem voor de steenpatrijs en maakte een vogelkooi waar hij nog dezelfde dag uit gestolen werd, dus we hebben nooit mogen genieten van zijn ochtendgekwetter. Shon-narvlees was heerlijk, dus we hadden kunnen weten dat iemand de verleiding niet zou kunnen weerstaan.

Een andere man kwam aanzetten met een adelaar die hij had gevangen op de Umm al-Biyara, hoog boven de bron. Hij zette hem op zijn knie en trok zijn vleugels bijna zover zijn armen reikten uit. Hij had een koper die het bloed wilde gebruiken als middel tegen al-khabeeth: kanker, ‘de sluwheid’. Bloed is verboden voor moslims: ze snijden de kelen van de dieren die ze eten door op zo’n manier dat het bloed wegstroomt, en ze eten hun vlees goed doorbakken, maar het speelt een grote rol in veel van hun remedies tegen ziekten en betoveringen.

Een man met een tot op de draad verwassen bloes en glanzend gestreken broek kwam met een plunjezak vol shabriya’s. Veel bedoeïenen bezaten een eenvoudige duurzame shabriya die ze lieten maken door scharensliepzigeuners, maar Abu Riyadh Hoshaan was een kunstenaar die prachtige stukken maakte voor de toeristen. Het lemmet was altijd eenvoudig, maar het handvat en de schede waren schitterend met een mooi afgerond einde, of juist kort en strak, maar stuk voor stuk waren ze allemaal afgezet met gekleurde glazen kralen en ingegraveerde blaadjes en bloemen. We kochten zijn hele voorraad op en bestelden nog meer.

Toen verschenen er laat op een avond een keer een paar mannen die het op fluistertoon over goud hadden. Ze kwamen uit Sherig, het oosten, en hadden verhalen gehoord over onze bergen en de inscripties en tekeningen die ze verborgen. ‘Die bergen hebben goud,’ zeiden ze op z’n Arabisch. Ze zeiden dat ze alles bij zich hadden om de moeilijk te vinden schatten te veroveren: wierook, een offerhaan en een Marokkaan met een origineel boek. Een schop en pikhouweel hadden ze niet nodig, de berg zou splijten voor de ‘echte Marokkaan’ en het goud zou gewoon naar buiten stromen. Ze waren bereid de opbrengst te delen met Mohammad als hij ze wilde wijzen waar de berg was waar ze zoveel over hadden gehoord, die ene met de tekeningen van de slang aan weerszijden van de kloof.

We hadden al eerder van dit soort sprookjesverhalen gehoord, en hadden meteen ingewikkelde plannen bedacht om de zwarte opbrengst wit te wassen aangezien al het goud in het land eigenlijk aan het koninkrijk toebehoorde. Maar ondanks het feit dat het enige gevonden goud waarvan we ooit hadden gehoord Turks was en blootgelegd door een bulldozer hoog in het Shrah-gebergte zonder dat er ook maar een enkele Marokkaan te bekennen was, was mijn echtgenoot niet vatbaar voor mijn scepsis. Zijn ogen begonnen te glanzen en hij ging met de mannen op pad. Ik wist dat goudvondsten, behalve dat ze illegaal waren, tot moorden hadden geleid, dus ik bleef wakker tot hij veilig en wel thuiskwam. Zonder goud.

Tuf-leh bracht ons wel goud: een zachte, geelgouden oorbel. Het was een plat rondje aan een stekertje waar misschien ooit een steen op gezeten had waar een kleine dieprode granaat aan bungelde. De oorbel had haar op een regenachtige ochtend toegeglinsterd vanaf de bodem van de wadi toen ze onderweg was naar ons met een taaboon.

Twee Italiaanse meisjes op laarzen met hoge hakken kwamen op bezoek en bleven een nacht slapen. Ali-f en Mohammad besloten de volgende dag naar Amman te gaan en dus stonden ze allemaal vroeg op om de service te halen. ‘Hun hakken braken af en toen hebben we ze bijna door de hele Siq moeten dragen,’ plaagden ze me toen ze terug kwamen. En ik dacht bij mezelf: allebei de hakken? Maar ik maakte me er niet al te lang druk om, want Mohammad was hier bij mij.

Ook leunde er een keer een politieagent over het hek die wilde weten: ‘Hebt u Flan langs zien komen?’ Het was nog maar een jong ventje, een bedoeïen die over niet al te lange tijd opgeroepen zou zijn voor het leger als hij niet voor het salaris en pensioen van de politie gekozen had, maar ik mocht hem niet en nodigde hem niet uit om verder te komen. Ik verachtte de gewichtige manier van doen waarmee hij Petra binnengekomen was om de jongens die het leger gedeserteerd hadden te arresteren. Vanaf de plek waar we aan het hek stonden kon hij Flan ook zien. Hij rende over de eeuwenoude markt de heuvels in. De agent trok zijn sokken op, zette zijn baret recht en rende zinloos achter hem aan; Flan was veel sneller en dit waren zijn heuvels.

Onze richel bleef ons toneelstukken vol humor, tragedie en ander drama brengen tot de dag dat we de hekken en de waslijn weg moesten halen en we moesten verhuizen naar het relocatieproject bij Umm Sayhoon.