Schoonfamilie

Toen we de volgende dag rond het middaguur eindelijk thuiskwamen, was er een zwarte geitenvachttent onder onze grot opgezet.

We waren met een pick-up vanuit Wadi Musa naar huis gekomen. We hadden de chauffeur overgehaald om ons via het smalle spoor dat rond de heuvel liep tot aan onze grot te brengen. Dat spoor splitste zich van de hoofdweg af naar het zuiden en westen. Het werd meestal gebruikt door mensen en ezels, maar ik had er nog niet eerder auto’s overheen zien rijden. Mohammad vertelde dat het pad gebruikt was bij de opgraving van de al-Katute Nabateense vuilstort binnen de zuidelijke stadsmuren en dat het dus breed genoeg was voor gemotoriseerd verkeer, maar toch moest hij een paar keer uitstappen om stenen weg te rollen die het pad op gerold waren.

Toen we aan kwamen rijden, vlogen Mohammads piekharige zussen opgewonden gillend hun tent binnen. Zijn vader kwam naar buiten toen we de heuvel op liepen en Mohammad zei tegen me: ‘Noem hem maar Amm, oom, en je mag zijn hand kussen.’

Ik had nog helemaal niet nagedacht over schoonfamilie… laat staan over het kussen van handen. Ik zou het ook niet kunnen. Ik mompelde ‘marrhaba’, nam zijn uitgestoken hand aan en schudde hem zo stevig als ik op dat moment durfde. Waarschijnlijk keek ik hem daarbij recht in zijn ogen. Hij was net zo klein als Mohammad en ze leken erg op elkaar, al was zijn gezicht wat smaller en zijn snor groter en voller. Ook zijn wenkbrauwen waren anders van vorm: ze reikten naar zijn voorhoofd terwijl die van Mohammad recht boven zijn zachte oogleden zaten en als door een vertederde vinger voorzichtig naar beneden waren uitgewaaierd. Toen hij me glimlachend aankeek, ondanks het ontbreken van mijn respectvolle handkus, schoten zijn wangen glanzend bruin omhoog net als die van zijn zoon altijd deden.

Mohammad woonde op zichzelf, en hoewel ik zijn familie ver weg in Beitha ontmoet had, was ik zo naïef geweest om ze verder uit mijn hoofd te zetten, laat staan dat ik ze een plek in mijn leven had toebedeeld. En nu stonden ze hier, zo dichtbij als maar kon.

Mohammads moeder was twaalf jaar eerder overleden, maar zijn vader was hertrouwd en nu kwam ook zijn stiefmoeder naar buiten om me een kus op mijn wang te drukken. Ze was langer dan haar man, bijna net zo lang als ik. Ze had gladde bruine wangen, zacht blauwe tatoeages van stippels en halvemaantjes op haar voorhoofd en rond haar mond en ik herkende haar aroma van geit, houtvuur en plaatselijke tabak. Haar naam was een opeenvolging van onvoorstelbare klanken, die ik sindsdien altijd vermeden heb uit te spreken. Haar knappe jonge zoon, die mijn hand overtuigend schudde, heette Laafi en hoewel niemand haar Umm Laafi noemde voor het overlijden van haar man Abdallah in 1987, zal ik haar verder toch zo noemen.

Elke keer als me werd gevraagd wat Mohammads familie ervan vond dat hij met een buitenlandse was getrouwd antwoordde ik vrolijk: ‘Ik denk dat ze blij waren dat hij eindelijk een vrouw gevonden had… en dat ze niets voor haar hoefden te betalen!’ Want intussen weet ik dat het met zijn playboyreputatie en gebrek aan schapen of geiten moeilijk voor hem zou zijn geweest om indruk te maken op een andere aanstaande schoonvader. Maar aan de andere kant besefte ik toen nog niet dat een buitenlandse vrouw als een goede vangst werd beschouwd.

Mohammads zusjes (Tuf-Leh, Inzela, Neda en Maryam) liepen ons achterna naar onze grot en volgden onze bewegingen met grote ogen. Mohammad zei dat hij net zo’n bezienswaardigheid voor ze was als ik omdat ze hem niet vaak zagen, maar ik was opgelucht toen mijn nieuwe schoonfamilie hun tent de volgende dag naar het Paleisgraf verplaatste. Dat was de plek waar onze bruiloftsfestiviteiten een week later begonnen. Gelukkig viel dat onder hun verplichtingen, want een bruiloft was nu niet bepaald iets waarvoor ik had gespaard. Of we er nu wel of niet bij waren, elke avond werd er thee en koffie gezet en dansten de mannen. Ze verstuurden geen uitnodigingen voor dit feest, en ook niet voor het feestmaal dat werd aangericht op de vierde dag van de feestelijke afsluiting van de ramadan, de vierde dag van de Eid, maar iedereen moest het aan elkaar hebben doorverteld, want elke keer als we kwamen waren er heel veel gasten en bleven de klanken van de traditionele samer tot lang na ons vertrek door de bergen galmen.

Het werd al snel duidelijk dat mijn schoonfamilie, ondanks het feit dat ik geen Arabisch sprak, niet wist hoe ik een geit moest melken of brood moest bakken of een vuur kon maken, en al helemaal niet van plan was bij mijn schoonouders in te trekken om voor ze te zorgen, toch van plan was een feest te houden waar nog jaren over gepraat zou worden.