Nuha, de inentingsdame

Een van de dingen die ik het leukst aan mijn werk voor de kliniek ging vinden, was het helpen met de inentingen. Toen de vrouwen me in het begin vroegen naar as-Sitt Umm The-hayr, wist ik niet wat ik moest antwoorden omdat ik geen idee had waarover ze het hadden. Maar later kwam ik erachter dat sitt een respectvolle titel is voor een vrouw, zelfs ik werd weleens aangesproken als as-Sitt Fatima, en dat as-Sitt Umm The-hayr de vrouw was die de inentingen kwam verzorgen. Op een dag was ik binnen in de kliniek toen ik de Landrover hoorde. Ik verwachtte de arts niet, hoewel er wel een paar mensen hoopvol op hem zaten te wachten.

As-Sitt jet, as-Sitt jet,’ de dame is er, de dame is er, hoorde ik een opgewonden kinderstem buiten krijsen. Ik stapte naar buiten en zag een gebochelde vrouw aan de passagierskant uitstappen. Ze begroette de vrouwen met een brede glimlach en schudde hun handen. Ze had een rond gezicht, een donker getinte huid en donkere haren die ze in een dun knotje boven op haar hoofd had vastgezet en ze droeg geen sjaal rond haar hoofd. Ze had een broek aan, een wit verpleegstersschort en aan haar hals hing een kruis aan een ketting.

Ze sprak me verlegen aan in het Engels: ‘Dag, ik ben Nuha.’

De chauffeur hielp een andere, jongere sitt uitstappen van de achterbank. Samen brachten ze koelboxen vol in ijs gelegde inentingen naar de grot, haalden de ‘onbelangrijke’ doos met roze dossiers tevoorschijn en stalden hun mobiele kliniek uit op mijn tafel. Thbayer-a-tat-eemat… Dus dat was wat in die doos zat: de inentingsregistratie.

Umm The-hayr was een christelijke vrouw die niet veel ouder was dan ik, en die, geloof ik, uit Bulgarije kwam. Ze reikte niet eens tot aan mijn schouders, maar zelfverzekerd keek ze recht de wereld in. Ze had de leiding over het kinderinentingsbeleid, wat nog het dichtst in de buurt kwam van enige postnatale zorg in de hele provincie Ma’an die zich uitstrekte over duizenden kilometers woestijn. Ze maakte een maandelijkse ronde langs alle afgelegen dorpen en veel bedoeïenententen. Omdat ik moeite had met de uitspraak van de naam van haar zoon, The-hayr, noemde ik haar altijd Nuha. Pas maanden later ontdekte ik dat ze niet getrouwd was en vroeg ik aan Mohammad waarom ze dan Umm-The-hayr genoemd werd.

Hij lachte. ‘Ik hoop dat je haar niet zo hebt genoemd. Het betekent Moeder van de Rug, omdat ze een bochel heeft. Net als Sliman, de man met de bochel die ook bij de Schatkamer werkt, die noemen we Abu The-hayr. Het is gewoon een grapje.’ Mijn taalkennis breidde zich steeds verder uit.

De vrouwen stroomden van alle kanten toe toen het nieuws van de komst van de sitt zich verspreidde, maar sommige moeders bleven uit angst voor de weegschaal weg. Ze wilden niet dat hun kind gewogen werd, en dat had niets te maken met de koude verroeste schaal waar ze ze op moesten leggen. Ze waren bang dat iemand hun mollige baby uit jaloezie het boze oog zou bezorgen.

Nuha was hieraan gewend en drong niet aan op de weegschaal. In plaats daarvan moedigde ze de moeders met een ‘Khuleeni a-shoof-ha’ aan om hun kind achter het scherm te ontdoen van alle lagen, meestal nat of ruikend naar zoetige melkpoep, zodat ze met het oog kon schatten hoeveel ze wogen. Zelfs met warm weer waren alle baby’s altijd dik ingepakt. Maar als je ze optilde waren ze meestal vanaf hun middel bloot, en als ze plasten wanneer ze opgetild werden zei er altijd wel iemand: ‘Het is maar water.’ Ze roken dus altijd naar urine en het kostte me meestal ontzettend veel moeite om ze te knuffelen. Maar ik deed het wel, net zoals ik de gezichtjes met snottebellen kuste en zei: ‘Ya thakerallah a-thaafeen,’ een uitspraak in het plaatselijke dialect waarmee je de kinderen toewenste dat ze veilig in Gods handen zouden zijn, het gebruikelijke compliment, iets wat ik ook zei als ik stiekem dacht dat ze lelijk waren.

Als Nuha het idee had dat de kinderen ondervoed waren zocht ze haar toevlucht tot de weegschaal en pakte ze melkpoeder. En ze gaf de moeders altijd een standje voor het aanbrengen van kohl rond de ogen van hun baby’s. ‘Het doet er niet toe of zijn wimpers dik of lang worden en ze kunnen er een ontsteking van krijgen.’ Ze luisterden nauwelijks naar haar.

Ze controleerde hun naam, naam van de vader, naam van de grootvader en achternaam. Er waren zoveel Fatima’s en Maryams, Salems en Mohammads dat ze vaak terug moest gaan tot de generatie van de grootvader om onderscheid te kunnen maken. Ze bepaalde de geboortedata aan de hand van een vragenspel: Was het de week na Ali’s bruiloft? Na de storm? Voor de sneeuwval? De dag van het Suikerfeest? Voor Ataima haar baby kreeg? Elke moeder had wel iets waar ze aan kon refereren. Het werd pas lastig als het kind al wat ouder was.

Nuha hield haar eigen administratie bij, een reservebestand voor de roze mappen, en terwijl ik prikken gaf in strakke, bruine, licht ingedeukte billetjes en roze vloeistof in argeloze rode monden of tussen op elkaar geklemde bange kaken druppelde, hield de zuster de administratie bij. Als het kind bij zijn eerste bezoek ouder was dan tien maanden, gaven we hem eerst zijn mazelprik, en anders kreeg het poliodruppels en een cocktailprik. Deze moesten twee keer gegeven worden met een tussentijd die niet langer mocht zijn dan drie maanden, want anders moest het arme kind weer opnieuw beginnen. En die tussenliggende tijd kon zomaar langer duren omdat Nuha afhankelijk was van vervoer met de auto van het ziekenhuis om naar Petra te komen, en als het misliep op de geplande dag wisten we niet wat er zou gebeuren. Soms kwam ze dan de maandag daarop, soms ook niet. Het gebeurde weleens dat de moeders zich drie weken lang tevergeefs verzamelden en de vierde maandag weg waren om te gaan oogsten, wat dan weer maanden kon duren. Een telefoon zou handig zijn geweest, maar die hadden we niet in de vallei.

Met dat rommelige schema en de seizoensmigratie van de families, verbaasde het me om bezoekers te zien zoals Gei-tha, die op een dag binnen kwam lopen met haar prachtige, in lompen geklede kroost met koffiekleurige ogen, dat in leeftijd varieerde van drie maanden tot een jaar of acht.

‘We komen voor onze inentingen. Het is lang geleden,’ verkondigde ze. Een voor een schoof ze haar kinderen naar voren en stelde ze aan me voor met een brede grijns waarbij ze haar gouden tanden blootlachte: ‘Dit is Gasaa, dit is Geseem, dit is Geseema, dit is Baasema, en dit,’ ze hield de baby omhoog, ‘is Basaama, maar we noemen haar Babeya.’ Ze straalde zo opgetogen dat ik de lach die in me opborrelde met grote moeite wist te onderdrukken. Het was Nuha’s taak om uit te zoeken wie welke inentingen had gehad en welke er herhaald zouden moeten worden omdat er te veel tijd overheen was gegaan sinds de vorige prikken.

En vanaf dat moment deed ik mijn best om voortaan de geboortedatum van pasgeboren baby’s te noteren.