De stad en haar verlokkingen

Ondanks de verscheidenheid aan producten in de winkels in de vallei, waren er toch een paar dingen die we alleen in Amman konden krijgen.

Na Mohammads eerste reis naar Amman sinds ons huwelijk kwam hij thuis met een gegalvaniseerde watertank. Hij had een inhoud van honderdzestig liter en een deksel en een kraantje. Voor die tijd gebruikten we een oude asfaltton van honderdvijftig liter waar de bovenkant vanaf gesneden was en we het water met een kom uit moesten scheppen. Mohammad bouwde een stenen plateau in de hoek van de keuken voor onze nieuwe tank. Ik zette een plastic kom onder het kraantje op de grond, en tussen het plafond en de bovenkant van de tank was net genoeg ruimte om de jerrycans leeg te gieten. Vanaf nu hoefde nooit meer iemand met een zanderig kommetje in mijn schone water te scheppen.

Na een andere reis kwam hij thuis met twee trouwringen in een klein fluwelen zakje.

‘Je bent niet wijs!’ Ik stond versteld van zijn dwaasheid. ‘Je weet mijn maat toch niet?’

‘Ik heb hem gepast om mijn pink. Ik weet zeker dat hij precies past,’ zei hij zelfverzekerd, en vol bewondering moest ik toegeven dat hij gelijk had. Het waren prachtige ringen: eenvoudig, glad, en achttien karaats goud, precies zoals ik zelf uitgezocht zou hebben, maar breder, en zwaarder en duurder, dan ik goed gevonden zou hebben.

Een paar keer per jaar gingen we samen naar Amman. De services vertrokken meteen na het ochtendgebed van halfvijf of vijf uur en zaten meestal tegen het middaguur al weer vol met mensen die naar huis wilden, dus we moesten vroeg op en overnachtten dan in de stad.

In de zomer werden we wakker op onze richel. De witte maan trok achter het Kruisvaarderskasteel terwijl we onze thee dronken, en onder de sterrenhemel trokken we door de Siq. Op sommige plekken in de Siq helden de rotsen zo ver voorover dat er helemaal geen licht binnenkwam. Op die plekken hielden we elkaars hand vast. Vanaf daar reden we oostwaarts de zonsopkomst tegemoet en later over de Desert Highway tussen de grote vrachtwagens.

In de winter gingen we de avond van tevoren al naar Wadi Musa en logeerden we bij Abu Ali, de oude nachtwacht die op de omslagfoto van een Lonely Planet Guide to the Middle East tegen een van de zuilen van de Schatkamer van de Farao geleund staat. Hij woonde in een traditioneel huis waar het gezellig rook naar de jeneverbestakken die aan het plafond hingen en naar witgekalkte muren. Zijn vrouw vertroetelde ons met wollen dekens. ‘Enti dafiyeh?’ vroeg ze om de paar minuten. Hebben jullie het warm genoeg? Ze stond om vier uur ’s morgens op om de petroleumbrander aan te steken, vers brood te bakken en ons aan te manen, ‘Kuloo, kuloo,’ om olijven en romige yoghurt te eten voor we vertrokken.

Ik hield niet van Amman. In mijn ogen vond je er alle viezigheid die bij een stad hoorde, maar niets van de charme. Maar we moesten naar het centrum om souvenirs te kopen voor Mohammads kraam. Er werd voortdurend getoeterd. In de zomer stond er geen zuchtje wind, kon de temperatuur oplopen tot veertig graden en stonk het er. In de winter was het er steenkoud en als het regende spatten de voorbijrijdende auto’s zwarte modder op. Je kon nauwelijks gewoon rondneuzen, want de verkopers sleurden ons praktisch hun winkels binnen als we ook maar even langzamer gingen lopen om ergens naar te kijken. ‘Welkom,’ riepen ze, en ‘Kom kijken.’ En dat was voor mij genoeg om snel verder te lopen. Prijzen stonden zelden aangegeven, waren nooit vooraf vastgesteld en voor buitenlanders altijd hoger. Als ik eenmaal had besloten wat ik wilde hebben, stuurde ik Mohammad meestal terug om het voor me te gaan kopen.

Ik was niet de enige vrouw op straat. Ik zag moderne jonge vrouwen in broekpak, met lippenstift en lang donker haar, gezette Palestijnse matrones met doorzichtige witte hoofddoeken en zwaar geborduurde jurken, en een enkele zigeunerin met dikke blonde vlechten en kleurrijke strokenrok, maar ik bleef me ongemakkelijk voelen over de blikken die mijn kant op gingen. Soms voelde ik mensen dichterbij komen dan noodzakelijk was en versnelde ik mijn pas. Op dat soort momenten keek Mohammad dreigend om zich heen om te zien wie mij lastigviel.

Langzamerhand werd het anders voor me. Later, toen ik zwanger was en niet meer in mijn spijkerbroek paste, droeg ik een mudraga en bedekte ik ook mijn haar. Ik hield er niemand mee voor de gek, maar toen ik op een keer een winkelier tegen zijn buurman hoorde zeggen: ‘Dat is de ajnebiya die bij de bedoeïenen woont,’ voelde ik me iets beter… Ik werd nog steeds gezien als een buitenlandse, maar wel een die herkend en geaccepteerd werd.

Mijn grote overwinning vond een paar jaar later plaats in de smalle Italian Hospital Street in Amman, waar de balkons zo vol hangen met tweedehands kleding dat ze elkaar lijken te raken. Een jonge handelaar met een handkar vol sokken riep: ‘Jozeen jerabat ib dinar.’ Toen hij mij een blik in de kar zag werpen verdubbelde hij zijn prijs en zei in het Engels: ‘Twee paar sokken voor twee dinar.’ Dit trok ook de aandacht van andere omstanders, dus er was nogal wat publiek toen ik terugkaatste: ‘Ya’ani, itha bishtiree bil arabi ahsen li.’ Dus als ik ze in het Arabisch koop ben ik goedkoper uit. Zelfs de sokkenjongen moest lachen en ik voelde me helemaal thuis.

 

Tegenover de centraal gelegen al-Hussein moskee in Amman lag de hoge Souq-al-Bukharia, de markt van Bukhara. Tussen de in rijen tegenover elkaar opgestelde stalletjes liep een smal gangpad. Elke kraam had zijn eigen specialiteit, variërend van Duitse Solingen-scharen en tondeuzes, tot Chinese plastic poppen met zulke slappe gewrichtsholtes dat ze vaak al bij de eerste ruk een arm verloren. Nadat ik mijn naaikunst herontdekt had, kocht ik bij de eerste kraam borduurgaren en marka; het raster waarbinnen je ingewikkelde kruissteekpatronen op de mudraga-stof kon borduren. Bij een stal verderop kocht ik de ‘diamanten’ die Rakhiya me gevraagd had voor haar mee te nemen.

De glimmende nepkristallen ketting, armband en oorclips zaten bevestigd op een goedkoop kartonnetje en waren ingepakt in krakend cellofaanpapier. Ik kon nauwelijks geloven dat dit echt was wat ze bedoelde, maar Mohammad wist me te overtuigen. ‘Lichtzinnig,’ merkte hij op. ‘Ze had voor hetzelfde geld een eenentwintig karaats gouden ring kunnen hebben.’ Maar ze was jong en wilde lichtzinnig zijn. En haar blije lach toen ze de set zag was goud waard. Ze was dolgelukkig, deed alles meteen om, en droeg de armband, ketting en oorbellen jarenlang naar elke bruiloft.

Halverwege het gangpad hadden we een toevluchtsoord. Daar werden we begroet door onze vriend en souvenirleverancier Badr, die hoge krukken in het gangpad voor zijn kraam zette en een jongen wegstuurde om drinken voor ons te halen. Hij kwam terug met een dienblad met glazen hete muntthee en porties suiker in plastic eierdopjes. In de wintermaanden bracht hij ons hete gele kamillethee of dikke witte sah-lab, een vla-achtige drank met een berg kokosnoot- of pistachenootschaafsel bovenop, besprenkeld met kaneel. Ik warmde mijn handen aan het glas en dronk het van de lepel.

Badr was een grote man die de kleine ruimte achter zijn glazen toonbank helemaal opvulde. Zijn stralende lach ging nagenoeg verborgen achter de franje van nikkelen hangertjes met helderblauwe glazen kralen om het boze oog af te weren, die langs de hele voorkant van zijn kraam hing. De planken achter hem stonden vol prachtige met paarlemoer ingelegde kisten en backgammonspellen, versierde shabriya’s en smakeloze, uit olijfhout gesneden karavanen kamelen.

Later, toen ik een baby met me meedroeg, tilde hij zijn toonbank een stukje omhoog en stapte hij naar buiten, zodat ik naar binnen kon om zonder spiedende ogen de luier op de grond te verwisselen.

Af en toe kwamen we andere leden van de Bdoul-stam tegen. Dan trokken we elkaar mee naar restaurant Salaam of Cairo voor een ontbijt of middagmaal, en ongeacht het tijdstip was de kost hetzelfde: aan het spit geroosterde kip, een halve per persoon. Na het eten brak de eindeloze strijd om de eer van het betalen uit.

En dan was er nog de rit naar huis. Soms waren we de laatste passagiers die in de service pasten en vertrokken we onmiddellijk. Maar soms zaten we uren op het achterafgelegen busstation te wachten op een laatste medereiziger. Het kwam weleens voor dat er alleen maar een service naar Ma’an stond. Als we geluk hadden konden we hem overhalen om ons tegen extra betaling naar huis te brengen.

Het was tweehonderdzestig kilometer van Amman naar Petra en daar deden we drie uur over, soms zelfs nog langer, ook toen we eenmaal een eigen auto hadden.

Twakilna ala-Allah,’ zeiden de chauffeurs bij het opdraaien van de snelweg. En we rekenden inderdaad op Gods toeziend oog met al die zwaarbeladen vrachtwagens die onderweg waren met goederen van de haven van Akaba naar Amman en verder naar Irak.

De vrachtwagens zagen er spannend uit met de geometrische patronen van in felle kleuren beschilderde latten die de lading tegenhielden, en de kunstzinnige uitingen op de laadkleppen van de ‘hand van Fatima’ en het gekalligrafeerde ‘ma’sha’allah’, die de berijders moesten behoeden voor het boze oog. Maar tegelijkertijd was het zicht door de ruiten tot de helft gereduceerd door zijden franjes die op zo’n manier aan de bovenrand waren vastgespeld dat de punaises onderdeel van de versiering uitmaakten, en door langharige nepgeitenvellen die op dezelfde manier op het dashboard bevestigd waren. De achteruitkijkspiegel diende als ophanghaak voor bidsnoeren, een model van de Ka’aba, een hologram van een oog dat knipoogt als het beweegt, en een set pluchen dobbelstenen. De hele rit was een grote gok en iedere keer beaamden we dan ook de woorden van de chauffeur: ‘Ala-Allah.’

Door de jaren heen kwamen er verschillende mensen die ik kende om bij verkeersongelukken op die snelweg of raakten gewond.

Eenmaal onderweg werden we regelmatig opgehouden. Er werd niet gecontroleerd op het gewicht van de lading, waardoor zich enorme spleten in het asfalt hadden gevormd, zodat je soms een meter of twee tien centimeter lager kwam te rijden dan daarvoor en met een klap de trede naar boven weer moest nemen. Soms vermeed onze chauffeur dit door gewoon op de baan van het tegenliggende verkeer te gaan rijden. We stopten bij stalletjes langs de weg zodat passagiers watermeloenen of kisten tomaten konden kopen, dan weer stonden we stil met een kokende radiator of een lekke band, ooit maakten we een omweg van tachtig kilometer naar Karak omdat onze chauffeur het autowrak van zijn vriend zag en hem wilde opzoeken in het ziekenhuis, en op een dag ontmoetten we onze buurman al-Jimedy met de vrachtwagen van het ministerie van Oudheden en konden we met hem meerijden, om vervolgens tien kilometer van onze weg af te raken, binnen een straal van veertig kilometer van huis, omdat hij ineens bedacht dat hij even bij zijn neef wilde langsgaan.

Maar meestal was het gewoon een lange rechte weg naar huis waarbij ik de herkenningsspunten afvinkte, de vrachtwagens die op ons af denderden probeerde te negeren, en probeerde niet in paniek te raken wanneer de chauffeur slaperig begon te knikkebollen. ‘Hier, neem een sigaret,’ riep ik dan in een poging hem wakker te houden, of: ‘Wil je een dadelbroodje?’

Als we uren later door de Sh-rah reden ving ik in het westen mijn eerste blik van Jabal Haroon op. En ook al verdween dat uitzicht weer als we verder reden naar Wadi Musa en we nog steeds iemand moesten zien te vinden die ons al hobbelend door de Siq wilde rijden, gaf dat uitzicht me elke keer opnieuw het gevoel dat ik thuisgekomen was.

 

Heel af en toe gebeurde het dat Mohammad en Ali-f souvenirs moesten inslaan maar ik geen nieuwe verblijfsvergunning of tampons nodig had en kon genieten van een avond in mijn eentje. Mohammad vond het kennelijk geen prettig idee om mij alleen achter te laten en in het begin begreep ik niet waarom het me zoveel moeite kostte om hem te overtuigen.

‘Ik blijf liever hier.’

‘Maar ben je dan niet bang?’

‘Moet ik ergens bang voor zijn dan?’

‘Nee, maar…’

‘Dan ben ik het dus niet,’ hield ik vol.

Gezien het feit dat onze grot waarschijnlijk de graftombe van een voltallige Nabateense familie was geweest, verbaast het me dat ik nooit over ze heb nagedacht. Tegen de tijd dat ik Husseina’s verhalen begreep over de vreemde bedoeïenententen die ze had gezien in die nacht dat ze door de bergen van haar eerste echtgenoot was gevlucht, tenten vol dansende mensen waar de volgende dag geen spoor van te bekennen was, of van de legende hoorde waarin Dakhil-allah vlak bij Jabal Haroon wordt overvallen door een ghoula die hem bijna laat stikken wanneer ze hem dwingt aan haar borst te drinken, was ik al zo vaak een nacht alleen geweest dat ik me niet meer van streek liet maken door oude geesten van de Bdoul of de Nabateeërs.

‘Ik vind het juist fijn om een avond alleen te zijn,’ hield ik vol.

‘Salem of Ibrahim kan komen om je gezelschap te houden.’

En dan voel ik me verplicht om ze bezig te houden, dacht ik bij mezelf.

Ik was niet bang om alleen te zijn. Het kwam niet in me op dat iedereen wist dat Mohammad weg was en ik als vrouw alleen achtergebleven was, ver buiten gehoorsafstand in mijn grot op de richel. En ik geloof ook niet dat Mohammad ooit aan me heeft getwijfeld of heeft gedacht dat ik toezicht nodig had. Maar hoewel ik op een aantal van dat soort avonden vast bezoek zal hebben gehad, heb ik me nooit onveilig gevoeld en ben ik nooit in verleiding gebracht. Ik was jong en onschuldig en verliefd en behandelde alle bezoekers als vrienden van Mohammad. Als iemand ooit andere bedoelingen heeft gehad, moet mijn houding hebben uitgestraald dat ik die in ieder geval niet had.