De Schatkamer van de Farao –
De werkplek van mijn echtgenoot

Voordat ik een baan had, had ik Mohammad vaak opgezocht bij de Schatkamer. Nu ging ik alleen op vrijdag, maar het ging er nog steeds hetzelfde aan toe. Het was net een goed geolied toneelstuk dat nauwelijks meeveranderde met de wisseling van de seizoenen en de hoeveelheid en nationaliteit van de toeristen.

Als ik uit de korte kloof onder de Schatkamer van de Farao verschijn, roepen de verkopers: ‘Ta’ali ishrubi shay.’ Kom thee bij ons drinken.

Tussen de mond van de Siq en de trappen van het monument staan hun tafels in een schots en scheve rij in de middagzon. Gekoesterde stukken verweerd hardboard balanceren op dunne houten poten of liggen op muurtjes van rotsblokken. Er staat een met tin bekleed en met water gevuld houten krat, waarin driehoekige pakjes sinaasappellimonade drijven. Het Arabische woord thilaaja op het krat betekent het in dit geval niet zo toepasselijke ‘koelkast’. De bodem hier op het voorterrein is net als in de Siq en het grootste deel van de wadi’s ruw bezaaid met ronde keien, kiezeltjes en zand, en dik begroeid met oleanderstruiken. Er staan ook lichter groene bremstruiken met lange takken vol naalden die als paardenstaarten naar beneden hangen.

Achter de tafels hurken Mohammad en de roepende verkopers – allemaal uit de Bdoul: Mohammad-h, twee Musa’s, twee Ali’s, Sliman en Awath-e – met z’n allen tussen de struiken rond een minuscule theepot boven een klein vuur. De drie stenen waar de pot op staat liggen zo dicht bij elkaar dat er bijna geen ruimte overblijft om takjes in het vuur te steken en de vlam is nauwelijks zichtbaar, maar de geur van het houtvuur en de stroperige thee is niettemin overweldigend. Ze schuiven op tussen de bloemen en zoeken een zak waarop ik kan gaan zitten. Musa geeft mij het eerste glas dat ik snel neerzet in het zand voordat ik mijn vingers eraan brand. De thee die ze maken is altijd zoeter dan we hem thuis zetten en ook sterker, zodat mijn lippen opkrullen van de wrange nasmaak, maar ik beledig ze nooit door ervoor te bedanken.

Mohammad-h zit er met glinsterende ogen bij. ‘Mohammad bidu yit-jowaz.’ Mohammad wil trouwen. Het is zijn standaard openingszin. Hij werpt een blik op Mohammad en wacht mijn reactie af.

In het begin begrijp ik hem niet en reageer ik dus niet. Later, als ik hem eenmaal begrijp maar nog niet genoeg Arabisch spreek om hem antwoord te kunnen geven, moet ik me inhouden, erg frustrerend. Maar op een dag komt het moment dat ik kan antwoorden: ‘Helaas, ik zit al op zijn nek,’ het bijzonder bevredigende Arabische equivalent voor: ‘Hij zit al bij me onder de plak,’ een antwoord waarmee ik ze allebei plaag.

Mohammad speelt het spelletje mee en stelt me nooit gerust, maar ik weet zeker dat we het hierover eens zijn. De dag dat hij me ten huwelijk vroeg heeft hij die mogelijkheid opgegeven. En hij weet ook dat de meeste mannen met twee echtgenotes twee keer zoveel problemen hebben. Daarbij komt dat hij steeds meer manieren ontdekt om zijn geld uit te geven.

Er komen geluiden uit de Siq. We zien Amerikaanse toeristen te paard tevoorschijn komen onder het slaken van kreten als: ‘Wa-ow, kijk nou, ge-wél-dig!’ Terwijl de toeristen nog bezig zijn hun eerste indruk op foto en film vast te leggen, staan hun begeleiders al naast de paarden aan hun armen te trekken en te roepen: ‘Afstappen, nu, foto maken, afstappen!’ in hun haast om zo snel moegelijk weer terug te gaan naar het Rest House en een eventueel volgende lading toeristen op te pikken voor dezelfde tocht.

De kleine pot thee en de tweede echtgenotes zijn op slag vergeten. De verkopers fatsoeneren hun mendeels, grissen valse munten en nikkelen kettingen met blauwe scarabeeën van hun tafels en bestormen de bezoekers van alle kanten. ‘Hé, meneerr. Kijken, kijken!’ Ik verberg me in de struiken.

Wanneer de hele groep afgestapt is en de gids aan zijn verkooppraatje begonnen is, trekken de verkopers zich terug, maar zodra de uitleg voorbij is volgen ze de groep naar de Schatkamer van de Farao en de kloof in. Onder het bespreken van hun verkoopresultaten en hun ontsnapte prooien, keren ze terug naar de theepot.

 

De beste zaken deed je met Amerikanen. Ze bleven nooit lang in Petra, hooguit een paar uur, maar ze vonden het kennelijk erg leuk om af te dingen en de snuisterijen kostten bijna niets. Mohammad had bedacht om Pepsi kroonkurken te pletten en ze in het vuur te leggen om ze onherkenbaar te veranderen in antieke munten, die hij later voor een paar dollar per stuk verkocht.

Duitsers daarentegen logeerden meestal een paar dagen in het Rest House Hotel. Ze bestudeerden de geschiedenis van de Nabateeërs voor ze naar Petra kwamen en huurden bedoeïenengidsen in om de kronkelende rotsslang te vinden die de eeuwenoude dodenstad onderweg naar Jabal Haroon bewaakte, of de kamelen die in reliëf waren uitgehakt in een smalle vallei achter het Klooster. Ze probeerden in het bezit te komen van antieke munten en potten en lieten zich niet voor de gek houden door Mohammads kopieën. Ik vermoedde overigens dat de Amerikanen er ook niet intrapten, maar ze kochten om de jonge verkoper wat geld te laten verdienen.

En dan waren er nog de Engelsen, Fransen, een enkele Italiaan of Spanjaard, en heel af en toe een groep Russen. Ik stond er versteld van dat deze nietszeggende berooide mensen hierheen kwamen, maar toch was het zo, en het lukte Mohammad zelfs bij hen om shabriya’s te ruilen voor verrekijkers, mendeels voor fototoestellen, en een keer zelfs een agaten ketting voor een dameshorloge omdat de mijne ermee opgehouden was. Opgewonden deed hij hem om mijn pols. Hij heeft nog jarenlang gelopen.

Arabieren kwamen zelden en met grote tussenpozen. Een paar van hen herinnerden zich het televisie-interview waaraan Mohammad had meegewerkt en dat kort na ons huwelijk werd opgenomen en uitgezonden. Om hem een plezier te doen had ik er ongemakkelijk naast gezeten, op een hete plek op het erf omdat het licht daar schijnbaar het best was, weinig begrijpend van wat er gezegd werd. Mohammad stond graag in het middelpunt van belangstelling en nam soms hele groepen schoolkinderen mee naar onze grot. Kleine groepjes meisjes brulden onophoudelijk ‘Hallo, hallo, hallo’ in mijn gezicht, zodat ik, zelfs als ik hun taal had gesproken, er geen woord tussen kon krijgen. Bozer werd ik als Mohammad vragen als: ‘Hoe komt ze naar boven?’ grappig genoeg vond om te vertalen. Dan liep ik de grot in en deed ik de deur achter me dicht, en als we bij de Schatkamer waren liep ik gewoon weg.

Mohammad begreep mijn reactie niet. ‘Het zijn maar kleine meisjes. Ze begrijpen niet dat je een wereld van asfaltwegen, auto’s en echte huizen achter kunt laten om midden in een woestijn te gaan wonen.’

‘Het kan me niet schelen of ze het wel of niet begrijpen,’ antwoordde ik, mijn boosheid op hem gericht. ‘Ik woon in een grot omdat ik van rustige middagen met jou wil genieten, niet om een hele generatie Arabische meisjes te laten zien dat er meer in het leven is dan een tegelvloer.’

Tegen de tijd dat het ernaar uitziet dat er geen nieuwe toeristen meer komen, slenteren we naar huis en gaan we onderweg nog even naar de winkel voor een blik van het een of ander voor bij ons avondmaal van tabekh.