Mijn eigen bedoeïenenbruiloft

Mohammad kreeg van alle kanten hulp aangeboden bij de voorbereidingen voor onze bruiloft en haalde daarmee het tekort aan tijd in. Ineens bleek hij naast de negenjarige Laafi nog twee andere broers te hebben die hem kwamen helpen. Salem en Ibrahim waren ook zoons van Agaela en leken sprekend op Mohammad, maar vooral op elkaar. Jarenlang kon ik ze alleen maar uit elkaar houden als ik ze samen zag. Terwijl Mohammads vrienden dachten dat ze mij een huwelijk met Mohammad aanpraatten, waren zijn broers aan het werk geweest voor Sherika Seeneya. Dat was een Chinees bedrijf dat bouwde aan een weg langs Wadi Araba, van de bodem van de Dode Zee waar een kalium-karbonaatfabriek gevestigd werd, naar de haven van Akaba. Na de bruiloft vertrokken ze weer met hun bundels en gingen ze aan het werk voor verschillende wegenbouwbedrijven in het zuiden, maar het kwam ook regelmatig voor dat ze geen werk hadden.

Salem, Ibrahim, Laafi en alle andere nishaama, de ‘jongens’ met thaubs, mendeels en kohl, hadden het grootste plezier tijdens de voorbereidingen. ’s Morgens vertrokken ze naar de bergen, en als ’s avonds de geitenmeisjes hun kudde naar huis brachten, kwamen ze terug op zwaar met brandhout beladen ezels.

Ze leenden overal enorme kookpotten en aluminium siddrs (ronde dienbladen met de omtrek van een fietswiel) en stapelden die buiten de tent op. Ook leenden ze wollen gewatteerde dekens en farrsha’s uit grotten en tenten overal uit de vallei. Ik maakte me hier zorgen om omdat ze er ongebruikt uitzagen, met schone lichtgekleurde satijnen en katoenen hoezen. Umm Laafi vouwde ze in de lengte doormidden en stapelde ze op haar lage houten dekenkist waaronder een steen op de plaats van de vierde, afgebroken, poot zat. Het kleinste duwtje liet ze in een grote zachte berg op de zandgrond vallen, die Neda en Maryam en hun vriendinnetjes vervolgens joelend beklommen. Ik had geen idee van de hoeveelheden suiker, koffie, thee, zoetigheid, rijst en kogels die er gekocht moesten worden tot ik later hielp met het afbetalen van de schulden.

 

Op een koele namiddag van een hete dag gingen Mohammad en ik samen naar de Argoob Jmea-aan om een tent op te halen. Daar woonde de familie die hem te leen had aangeboden voor de bruiloft. Zelf verhuisden ze tijdelijk naar een schaduwrijke rotsinham boven op een kam waar het aangenaam waaide. Ook stonden daar de resten van een ronde stenen toren; een wachttoren van de Noord-Nabateense stadsmuren.

De Argoob is een richel die het meest weg heeft van gerimpelde huid. De bedoeïenen hebben veel geografische plaatsen anatomische namen gegeven: Ras-a-Nagb is het hoofd van de helling; Fum-al-Wadi de mond van de vallei; a-Thineb is de staart (van de berg); Butn-al-Wadi is de buik van de vallei; a-Thi-ra’a, de onderarm (net zo lang als een argoob, maar platter); en waarschijnlijk zijn er nog veel meer voorbeelden.

Al snel had de menigte helpers de tent opgevouwen en tot een kolossale zwarte bundel gerold rond de houten stokken die als dragers fungeerden om het gevaarte op de ezel te laden. Het arme dier verdween nog net niet helemaal onder zijn lading. Ze stapelden de henneptouwen, een zak ijzeren pennen en een kleinere rol – de achterwand – met nog meer stokken op een andere ezel en keerden huiswaarts. Mohammad en ik liepen in normaal tempo, maar Saleem en Ibrahim snelden weg alsof ze achter op hol geslagen kruiwagens liepen, hangend aan de stokken en de meerennende kinderen vervloekend die behulpzaam met hun armen zwaaiden en tegen de ezels schreeuwden maar die daarmee juist meer gedraai en gewiebel van de overbelaste dieren veroorzaakten, en akelig het risico leken te lopen om verpletterd te worden onder afvallende lading.

De drie bruiloftstenten waren in een rij opgezet tegenover het Paleisgraf, dat door de bedoeïenen Umm Sanadeeg wordt genoemd vanwege zijn enorme kistachtige kamers. Umm Sanadeeg, Moeder van de Kisten, was vijf of zes verdiepingen hoog en ongeveer net zo breed, maar vergeleken met Jabal Khubtha waarin ze uitgehakt was, was ze nietig. Tijdens de festiviteiten zouden stormlampen schaduwen van de dansende mannen op de eeuwenoude façade werpen. Tussen de tombe en de tenten lag een vlak terrein dat eruitzag als een weide, maar er groeide geen gras. Vroeger hadden de Bdoul hier gewassen verbouwd, net als op veel andere vlakke stukken in de vallei, en ze hadden er alle los liggende stenen verwijderd, maar het ministerie van Oudheden had sinds enige tijd verboden om binnen de stadsmuren te ploegen.

De drie tenten waren aan elkaar verbonden. Er was er een voor de vrouwen, het eten, het beddengoed en de watervaten, die van de andere twee die de mannenruimte vormden afgeschermd was door een fantastisch kleed met zwart-witte geometrische patronen, dat als een muur van de achterkant van de tent tot aan de touwen aan de voorzijde hing.

 

Mohammad nam me ook mee naar Wadi Musa om een mudraga te kopen, net zo’n jurk als ik van Heyaiya had geleend voor Rakhiya’s bruiloft. Mohammad had geen moeite met mijn spijkerbroeken, rokken en bloesjes, maar blijkbaar was hij onder druk gezet door zijn stiefmoeder, Umm Laafi. Ze had weliswaar geen bloedband met hem, toch wilde ze hem behandelen als een kind van haarzelf. Als hij een bedoeïenenbruid had gehad, dan hadden ze haar koffers vol nieuwe kleren moeten schenken die ze trots aan al haar gasten zou hebben laten zien. Als ik tijdens het feest op zijn minst een nieuwe jurk aan zou hebben zouden ze niet al te veel gezichtsverlies lijden.

Meestal werden de jurken op bestelling gemaakt en duurde het weken voordat ze geborduurd en klaar waren, dus we hadden geluk dat we er nog dezelfde dag een vonden. Het was een slimme zakelijke zet van Yusra om me de jurk die ze zojuist afhad voor eigen gebruik te verkopen, want vanaf dat moment werd ze mijn lievelingsontwerper. De mudraga had een eenvoudig model en was gemaakt van synthetische stof, maar de koninklijk blauwe kleur en het goudbruine, met de trapmachine gestikte borduursel dat het bovenlijf in een diepe V bedekte en rond de zomen van mijn enkels en polsen cirkelde, was heel erg flatteus. Hij was eigenlijk niet lang genoeg, maar in het tijdsbestek dat een meisje thee voor ons inschonk had Yusra de mouwen er al uitgehaald, extra stof aan de schouders genaaid en de mouwen er weer ingezet. Meestal waren mudraga’s mouwloos, maar altijd bedoeld om ergens overheen gedragen te worden vanwege de diepe hals, en ik was blij dat de bloes van kaasdoek die ik als opgewonden Nieuw-Zeelandse tijdens mijn eerste bezoek aan Carnaby Street in Londen had gekocht er prachtig onder paste. Ik begon me een bruid te voelen.

 

We brachten het grootste deel van onze dagen door in de bruiloftstenten. De dagen waren heet en windstil. Mohammad was veel op stap en ik maakte me nuttig of speelde This little piggy went to the market met de groezelige teentjes van Maryam of Neda op mijn schoot. Soms trok ik me terug in mijn eigen wereld. Soms nam ik deel aan de festiviteiten.

De achterflap van de tent was over de stokken geslagen en we stonden naar de bries toe die vanuit de wadi waaide. De ezel die aan de tentpin vastgebonden stond had een stijve die moeilijk over het hoofd te zien was. ‘Hamar mabsoot,’ zei mijn nieuwe zwager Ibrahim voorzichtig, en op het moment dat ik besefte dat ik hem verstond (de ezel is blij), ebde onze schaamte weg in gegiechel.

Ik kende nog steeds maar een paar woorden Arabisch. Ik kon me niet voorstellen dat ik de taal echt zou leren. In gesproken vorm klonk het ongeveer net zoals het er geschreven uitzag: zangerig en bloemrijk, maar totaal onbegrijpelijk, en dus verraste ik mezelf toen ik ineens woorden begon te herkennen. Mabsoot, blij, was een van mijn eerste woorden omdat iedereen telkens vroeg of ik dat was. De woorden ‘zwager’ en ‘ezel’ leverden een groter probleem op, omdat ze hetzelfde klonken. Hamar, sloeg ik op in mijn geheugen. Ik probeerde het verschil te horen, en ik probeerde het opnieuw toen ik erachter kwam dat er drie verschillende h-klanken waren. Ik noemde mijn zwagers altijd Mohammads broers of Salem of Ibrahim, en ik probeerde het woord ezel te vermijden voor het geval ik het beest mijn zwager zou noemen. Dit werd pas een probleem tegen de tijd dat we onze eigen ezel hadden en we hem los lieten grazen en ik de heuvel over moest om iedereen te vragen of ze hem hadden gezien. Het duurde jaren voor ik ontdekte dat het verschil niet in de ‘h’ zat maar in het rollen van de laatste ‘r’ die het woord voor zwager niet had. Dat was hamaa.

 

Elke avond zodra de zon ondergegaan was, verzamelde zich een hele menigte op jannabiya’s rond het vuur en er werd tot laat in de avond gedanst, maar vanaf de derde dag van de Eid begon er meer vaart in te komen. ’s Morgens gingen we naar de tenten en ik zag Mohammad nauwelijks tot de bruiloft twee dagen later voorbij was.

Van alle kanten kwamen mensen aan en iedereen had kohl rond zijn ogen. Er kwamen moeders met kinderen, baby’s in draagzakken op hun rug, kleuters boven op beddengoed op de ruggen van ezels, en oudere jongens met een geit of schaap voor ons; meer als donatie voor alle moeite dan als huwelijksgeschenk. Sommige families laadden zakken rijst of suiker af en een vrouw die vlak bij het dorp woonde bracht zelfs een kist verse tomaten mee. De zakken stapelden zich op tegen de tapijtwand en vormden tegen het einde van de middag een prettige zitplaats. Het beddengoed werd in een hoek op een hoop gestapeld.

Vrijwilligers, tienerjongens en -meisjes, schreeuwden bevelen tegen ezels en renden met jerrycans naar de bron vanwege de steeds groter wordende vraag naar water. Met al die extra mensen die gewassen en gevoed moesten worden was er nooit genoeg, en daarbij kwam dat de vallei waarin de bron lag koel en schaduwrijk was, en meestal zonder toezicht van volwassenen.

Ik bleef nog steeds als een toerist om me heen kijken, maar het grootste deel van de tijd wachtte ik in de vrouwentent en keek ik rond naar wat er allemaal gebeurde. Niemand leek zich daar iets van aan te trekken; ik werd grotendeels genegeerd.

Mohammad rende met wapperende kwastjes in het rond om de mannelijke gasten te verwelkomen: kus, kus, ‘salaam, salaam.’ Daarna nam hij ze mee naar de shig, die op wat matrassen en kussens na helemaal leeg was. Ervoor, naast een vuurkuil waar een rand stenen omheen was gelegd, zette hij een dienblad met theeglazen en een karaf water op de metalen tafel die we uit onze grot hadden meegenomen. Ibrahim en Salem hielpen eerst bij het vuur met het serveren van koffie en thee, maar zodra jongere jongens het werk van ze overnamen ontsnapten ze om water te gaan halen.

De mannen kwamen niet binnen in de vrouwentent, maar soms kwamen er een paar langs om geweren over de afscheidingswand te steken die verstopt moesten worden tussen de dekens.

Neda en Maryam en andere kleine kinderen van dichtbijgelegen tenten renden lachend en gillend rond, maar kleine bezoekertjes verstopten zich verlegen achter de rokken van hun moeders. De vrouwen gingen meteen aan de slag met het vullen van grote kommen met bloem om deeg te kneden. Terwijl ze aan het werk waren, vulden hun geklets en gezang de tent. Met al die lichamen bleef er weinig bewegingsruimte over. En ze hadden allemaal zoveel kleren aan. Om me heen zag ik allemaal donkerfluwelen mudraga’s met uiteenlopende hoeveelheden borduursels en flappen die misschien ooit weelderige mouwen waren geweest, maar nu binnenstebuiten op hun rug geknoopt zaten en zicht gaven op de helder gebloemde onderjurken die ze aan hadden. Wanneer ze de zoom van hun mooie jurk optilden en rond hun middel knoopten om hem uit het deeg of het vuur te houden terwijl ze in de enorme pannen soep roerden, zag ik dat hun bloemetjesjurken zakkerig waren en tot op de knie vielen en dat ze daaronder ook nog een broek droegen, en vormeloze plastic schoenen en zwarte panty’s. Wat een hoeveelheid kleren. Ik droeg Griekse leren sandalen met open neuzen en mijn ondergoed stelde niets voor vergeleken bij dat wat zij aanhadden, maar toch had ik het warm.

Ook hun hoofd was bedekt: driehoekige lappen stof waren onder de kin van de jonge meisjes geknoopt, oudere meisjes en jonge vrouwen droegen blauwe of gele chiffon sjaals, en weer anderen, alleen de getrouwde vrouwen met kinderen hoorde ik later, droegen de opvallende, gezichtomlijstende misfah wa asaba.

De misfah wordt gemaakt van een paar meter zwarte mousseline waarvan de uiteindes aan elkaar zijn genaaid. Hij gaat over het hoofd, onder de kin langs en terug over het hoofd. De plooien hangen aan de voorkant en worden met strengen gevlochten haar in de V van de jurk gestopt. De asaba is een gevouwen sjaal die het voorhoofd bedekt en op het achterhoofd wordt vastgeknoopt. De gerimpelde gezichten hadden meestal zwarte asaba’s, maar de jongere vrouwen gebruikten felgekleurde sjaals die ze vouwden als een kroon of tiara. Mohammad en Awath noemden dat de Sid-al-Aaly, een verwijzing naar de Aswan-dam.

Niemand had hetzelfde gevoel voor kleurcombinaties zoals ik dat had geleerd. Ze droegen donkerblauwe mudraga’s met roze borduursels over paarse en oranje jurken, rood met wit gestreepte stretchbroeken onder met groen en oranje geborduurde zwarte mudraga’s, en bruine en bordeauxrode hoofdsjaals boven met roze en groen bewerkte jurken. De hele tent was een grote explosie van kleuren.

Rond het middaguur begon het nog drukker te worden. De vrouwen stonden op en graaiden tussen de dekens naar de geweren die ze vervolgens aan hun mannen gaven. Ze knoopten hun sjaal opnieuw, streken hun jurk glad en verzamelden zich toen rond de tentstokken aan de voorkant en zongen elkaar in groepjes toe. Terwijl Tuf-leh haar moeder hielp met het afrollen en langs de voorkant van de tenten ophangen van een koord van vrolijk gekleurde restjes stof, sloeg een van de zangeressen een hand voor haar mond en slaakte ze een lange jammerende gil. Anderen volgden, het leek wel alsof ze elkaar wilden overtreffen. Umm Laafi maakte de raiyah, een witte doek ‘gehesen voor het oog van God’ om in het openbaar om Zijn zegen te vragen, vast aan het midden van de voorste tentstok. Mohammad en zijn vrienden stonden met hun gezicht naar de vrouwen gekeerd en vuurden vreugdeschoten in de lucht. Moeders bedekten de oren van hun huilende kinderen. Baby’s in windsels werden wakker en de strak ingebakerden vielen weer in slaap. De schoten echoden weg door de bergen, de geur bleef langer hangen.

Dit was de ghaza. Ons huwelijk was begonnen en lag nu in Gods handen.

De lunch bestond uit fatteh, geserveerd in aluminiumschalen ter grootte van autobanden. Deze fatteh bestond uit in rishoof (linzen- en yoghurtsoep) gepureerde shraak, waarover Umm Laafi voorzichtig lichtgele geklaarde geitenboter uitschonk. Ze wilde gul zijn maar niet verkwistend; de samin was het mooiste product van de geit en verrassend duur.

Hoewel een paar oudere mannen na de lunch in de shig gingen liggen, verzamelden de meeste nishaama zich aan de zuidkant van de tenten op een stapel rotsblokken. Toen ik naast Mohammad omhoog klauterde begreep ik waarom: buiten het uitzicht over Petra, wat me deed bedenken dat we waarschijnlijk op de restanten van een ooit belangrijk gebouw zaten, bood deze plek dubbel voordeel met een discrete blik in de vrouwentent. Ik was de enige vrouw op dit uitkijkpunt, maar ik voelde me uitstekend op mijn gemak, en toen Mohammad wegging bleef ik bij zijn vrienden Ismayeen en Ali-f staan, die een beetje Engels spraken. Ik had de door de paardenjongens geïmproviseerde middagvoorstelling voor geen goud willen missen.

Ik noem ze jongens, maar de meesten waren mannen. Het waren de mannen die hun geld verdienden door toeristen naar Petra te brengen en handig gebruikmaakten van de tijd die ze moesten doden tot diezelfde toeristen weer terug wilden. Ze voerden een hele show op van komen aangalopperen vanuit Fum-al-Wadi en doen opwaaien van stofwolken. Het veld voor de tenten waar ooit tarwe op gegroeid had, werd renbaan en showring. Schitterende arabieren, bruin, zwart, goudkleurig en wit, vlogen steigerend voorbij. Hun met kaurischelpen versierde geweven hoofdstellen en borststukken glinsterden in de zon, en de pluimen van de zadeldekken slingerden zich in felle kleuren rond de paardenbenen. De berijders zongen of declameerden ritmische teksten die nauwelijks te horen waren boven het geluid van de stampende hoeven. Sommigen paradeerden in tweetallen naar de tent, met dansende kwastjes en versierselen, om met hun stokken tegen de raiyah te tikken.

Er kwam een groep Sri Lankaanse toeristen, zakenmannen misschien, langs om te kijken. Mohammad gaf ze thee en bood ze een plaats aan in de shig. Ze dansten een typisch Sri Lankaanse dans voor ons en een aantal nishaama stelden zich in een rij op in de zon om de samer voor hen te dansen; iets waar iedereen erg om moest lachen omdat dansen eigenlijk alleen iets voor de avond was.

Maar zingen was dat niet. In de vrouwentent klonk het de hele dag. Ik zat op de stapel zakken en keek toe. De donkere, met kohl opgemaakte vrouwen kwamen telkens naar me toe om mijn jurk aan te raken, mijn horloge te bewonderen (een heel eenvoudig ding dat ik op mijn vijftiende verjaardag van mijn vader en moeder had gekregen) en om me honderd of tweehonderd fils in mijn hand te drukken. Toch bleven ze deel van de stroom exotische, mysterieuze mensen. Ik beschouwde ze niet als individuen of onderdeel van mijn toekomst. Ik leefde in het nu en wenste dat mijn jurk een zak had voor al die munten.

Ze zongen, dronken thee en maakten nog meer soep en shraak voor het avondeten. Salem en een vriend, met allebei veel kohl om hun ogen, gingen tussen de vrouwen en kinderen staan en begeleidden het gezang op hun fluit. Mohammad stuurde ze naar buiten. De middag gleed voorbij.

Binnen een halfuur na zonsondergang viel de duisternis in. Meteen na het eten haalden de vrouwen hun dekens en kleden tevoorschijn en vulden ze de tent met bedden voor hun huilende kinderen. Ze lieten de achterwand van de tent zakken om de kouder wordende bries binnen te laten.

Voor de tent legden de mannen hun matten neer om te kijken naar de jongens die zich in een rij hadden opgesteld om te dansen. Het was monotoon maar sensueel; ze zongen in paren en wiegden heen en weer zonder hun sandalen zichtbaar te verplaatsen, met af en toe een handklap. Ook de vrouwen waren nu stil, ze luisterden naar de tekst. De kinderen werden langzaam rustiger en vielen ondanks het voortdurende gezang in slaap. Er leek geen einde aan te komen. Ik kreeg geen slok zoete thee meer door mijn keel, al bleven de vrouwen rond het vuur hurken en pot na pot zetten. Ook de mannen hurkten tussen het dansen door rond het vuur om sigaretten te roken en een blik in de donkere tent te werpen. Ik keek hoe Mohammad zijn plaats innam in de rij dansers.

Eerst dacht ik dat hij helemaal opging in zijn eigen wereld, lachend met zijn partner, maar toen keek hij me aan. Het was ongelooflijk hoe de lucht tussen ons tintelde: onze ogen mochten elkaar aanraken, maar wij niet. Later overkwam me dit vooral bij gelegenheden waarbij de mannen en vrouwen gescheiden waren en Mohammad me even op kwam zoeken om te zien of het goed met me ging of dat ik misschien sigaretten nodig had. Kennelijk gaf het hebben van een ‘bijzondere’ vrouw hem een vrijgeleide tot de vrouwentent. Iedereen vond het blijkbaar geweldig hem daar te zien en allemaal stonden ze op om hem een hand te geven of zijn mendeel te kussen, en ik bleef hem met mijn ogen volgen tot hij voor me hurkte, en dan moest ik me ervan weerhouden om mijn hand langs zijn wang te strijken, om genoegen te nemen met de aanraking van onze vingers terwijl hij een sigaret voor me aanstak. Een aanraking en belofte.

 

De kinderen sliepen door alles heen: het gezang, een incidenteel pistoolschot of een uitschietende stem, het hondengeblaf en ezelgebalk. Wat zou het gemakkelijk zijn om nog meer kinderen te verwekken in die éénkamergrotten als ze altijd zo sliepen.

Het beste beddengoed lag allemaal voor de mannen in de shig, maar uiteindelijk was er iemand die aan mij dacht en een met wol gevulde farrsha liet halen, een kussen en een spierwitte deken, die ze voor me tussen de slapende kinderen en vrouwen legden. De vierkante matras was zo kort dat mijn tenen in het zand staken, het kussen was zo hard gevuld dat het wel een steen leek en was eigenlijk gemaakt om tegenaan te leunen, en ik was nog steeds volledig aangekleed en kon me nauwelijks bewegen onder de zware deken van doorgestikte wol. Het deed me denken aan de test van de prinses op de erwt. Even later kwam er een oude vrouw met rinkelende armbanden… Ik hield mijn adem in en deed alsof ik sliep.

Toch bleek dat ze geen traditionele initiatierite kwam uitvoeren ter gelegenheid van de bruiloft; ze maakte gewoon van de gelegenheid gebruik om mijn goede beddengoed te delen.