De weg naar Umm Sayhoon

Het werk aan de tweeënhalve kilometer lange weg naar de Umm Sayhoon-locatie startte begin 1980. Hij liep niet tot aan Petra maar begon aan het einde van de huidige weg, vlak bij de ingang, en liep langs de Sh-rah achter Jabal Khubtha naar het noorden. Afgezien van het gerommel van de zware machines overdag, zou het ons misschien niet eens opgevallen zijn als Abu Mahmoud niet als nachtwaker voor het project aangenomen was en hij niet met zijn familie in een canvastent op de berghelling was gaan wonen.

Ik miste onze middagen bij hun grot. Ik miste Umm Mahmouds geroep als ze op het pad onder de Ras liep met haar met jerrycans beladen ezel: ‘Tirridi mai?’ Ga je mee water halen? Ik miste de omhelzingen van de jongens.

Ik besloot ze op te zoeken.

Het kostte me de hele ochtend om hun kampement te vinden. Mohammad had me de zandheuvel aangewezen die ik moest beklimmen om naar de Umm Sayhoon-kam te komen, en dat was nog maar het eenvoudigste gedeelte geweest. Daarvandaan moest ik de bergrug blijven volgen tot de Sh-rah, maar ik verdwaalde in de rotskloven en op de geitenpaden en ik kreeg het bloedheet van het terugzoeken van het juiste spoor. De bergkam lag bezaaid met een dikke laag losse stenen waar ik angstwekkend snel op uitgleed. En dan was het ook nog eens heet als een zomerdag in Nelson zonder een zuchtje wind, en ik was zwanger. Ik wist nog steeds niet hoe ik de steile kant van de Sh-rah moest beklimmen. Ik trok mijn mudraga uit en rustte een tijdje uit in mijn bloes en broek. Pas toen er drie ruiters op ezels vanachter een uitloper van de berg verschenen wist ik waar het pad liep. Mijn gebed was verhoord. Ik zwaaide zelfverzekerd ‘Salaam,’ stak mijn hoofd weer door mijn mudraga en volgde het pad waar de ruiters vandaan waren gekomen tot ik bij de tent aankwam.

Ahmed had me al aan zien komen en stond te springen voor de tent die een paar meter boven het pad op de berghelling was opgezet. ‘Hiy ummi Fatima jet, hiy ummi Fatima jet,’ daar komt mammie Fatima, daar komt mammie Fatima, zong hij toen ik omhoog klauterde. Giechelend liet hij zich optillen. Hier waren mijn vrienden, er zaten kloofjes in hun huid, maar ze glimlachten op de manier die ik zo had gemist.

Ik was verbaasd over het gemak waarmee Umm Mahmoud het ‘comfort’ van haar grot achter zich had gelaten om hier met twee kleine kinderen te gaan kamperen. Goed, het door de grote machines losgewoelde brandhout lag voor het oprapen en ze konden water uit de tank gebruiken, maar ze moesten op een paar vierkante meter leven. Als je uitgleed rolde je de berg af. Onder het tentzeil en een paar meter voor de tent hadden ze de harde grond egaal geschraapt. Op dit moment hingen de tentflappen aan weerszijden open, maar het was winter en dan waaide het ’s nachts altijd harder, dus dat verklaarde de stenen die klaarlagen om de flappen naar beneden te houden. Als hun bedden uitgerold waren, was er geen ruimte meer om te lopen.

Umm Mahmoud trok een jannabiya tevoorschijn en dwong me daarop te gaan zitten. Ze was druk in de weer, bood haar verontschuldigingen aan dat ze haar mooie kussens in de grot achtergelaten had en rolde een oude deken voor me op waar ik tegenaan kon leunen. Ahmed kroop bij me op schoot en ik speelde ‘Round and round the garden goes the teddybear’ op zijn groezelige handje. Mahmoud, die zich in het begin altijd wat terughoudender opstelde, stak zijn hand ook naar me uit. Ze begrepen niet wat ik zei maar voor het kietelende gevoel waren geen woorden nodig. Terwijl Umm Mahmoud een vuur maakte en thee zette, speelde ik ‘Incy wincy spider’ en ‘This little piggy went to the market’ met mijn kleine vrienden en negeerde ik de uitgestrektheid en de ruigheid van het landschap met haar bergpieken en dalen zover het oog reikte.

Ik ging een paar keer bij ze op bezoek en soms ging Mohammad met me mee. Ik ben ervan overtuigd dat we ze alleen maar meer werk bezorgden, maar ik kon niet wegblijven. Ahmed noemde me al sinds mijn broodbaklessen zijn moeder.

Op een dag trof ik Umm Mahmoud aan toen ze bloem zat te zeven en zemelen overhield. Ze zei dat het sha’eir was. Ik wist dat sha’eir gerst, oftewel ezelvoer was, en dacht dat ik haar verkeerd begrepen had of dat ze een grapje maakte. Maar geen van beide bleek het geval. Zorgvuldig had ze de stenen uit een paar kilo gerst gesorteerd en Abu Mahmoud had het toen naar de molenaar in Wadi Musa gebracht. Ze kneedde het deeg anders dan normaal en ik mocht niet helpen. Ze bakte het diep in het vuur onder het hete zand. We bleven eten en kregen fatteh van in laban geweekt gerstbrood met een kuil donkergroene olijfolie in plaats van samin in het midden. We draaiden er ballen van en doopten ze in de olijfolie. Het bijgerecht van vers gesneden uienpartjes paste bij de maaltijd zoals brood bij soep. Het smaakte heerlijk, en eenmaal thuis sorteerden we een paar kilo van onze eigen gerst waarmee Mohammad naar de molen ging en ik leerde kneden.

Het werk aan de weg vorderde langzaam, maar halverwege 1981 was hij klaar, helemaal naar Beitha gebulldozerd, en keerden mijn vrienden terug naar hun grot.