Shraak, wobr en jeneverbesstruiken

In Ma’an werd pitabrood gebakken in een op diesel gestookte oven, maar Wadi Musa was nog te klein voor een eigen bakkerij en los daarvan was het een wandeling van anderhalf uur. In onze vallei was nergens brood te koop. Maar we redden ons prima omdat we maar een paar plakken shraak nodig hadden voor ons avondeten en ontbijt, en die haalden we als we ’s middags op pad waren. We werden onveranderlijk toegeroepen door vrouwen die voor hun tenten brood zaten te bakken voor de avondmaaltijd: ‘Janbu, ta’ashu endina’ – ‘Kom, eet met ons mee’ – en als we hun uitnodiging afsloegen stuurden ze hun kinderen achter ons aan met een paar shraaks. En toen het koeler begon te worden en Umm Laafi haar taaboon-oven had geïnstalleerd, stuurde ze vaak een van de meisjes naar ons toe met een vers gebakken brood en dan hadden we zelfs lunch.

Dat taaboonbrood was geweldig. De eerste keer dat ik het proefde kon ik nauwelijks geloven dat ik zoiets bijzonders at midden in de woestijn! Het heerlijke brood, zo groot als een bord, was een paar centimeter dik met dikke goudbruine golvende korsten, en als je het openbrak kwam er donzig gele tarwe tevoorschijn. De vrouwen bakten het brood in op mest gestookte kleiovens.

Maar op een dag dat we de avond ervoor niet rondgewandeld hadden en ik naar Rakhiya moest om te vragen of ze brood voor ons wilde bakken, besloot ik dat ik het zelf moest leren. Rakhiya was een paar dagen na haar bruiloft teruggekomen in de tent van haar ouders en had gezworen dat ze niet meer terug zou gaan naar de echtgenoot die haar vader voor haar had uitgezocht, het kon haar niet schelen dat hij rijk was. Ik zocht haar vaak op in de tent van haar familie en ik werd altijd hartelijk ontvangen met thee en eten, maar ik nam me voor om het nooit meer te hoeven vragen.

Uiteindelijk kwam de dag dat ik mezelf dagelijks kon belonen met flinterdun brood, vers van de saj, maar het duurde even voor het zover was.

Mohammad vroeg of Umm Mahmoud het me wilde leren. Zonder enige aarzeling, maar met twinkelende ogen, antwoordde ze: ‘Budri, budri,’ kom vroeg.

Umm Mahmoud en Abu Mahmoud woonden achter ons in een grot aan de voet van Hoge Plek.

Ik sprak mensen graag aan met hun echte naam, maar in dit geval was dat onmogelijk. Om hem te onderscheiden van andere Mohammads, noemden de mensen hem Mohammad al-Atrush, de dove Mohammad, wat ik niet prettig vond, en de uitspraak van haar naam, Imhheela, hoorde ergens ver achter uit je keel te komen, een klank die ik pas na jaren kon uitspreken. En ik had al genoeg moeite met Umm Mahmoud.

Het was een jong echtpaar, dat wist ik omdat ze slechts twee jonge zoons hadden, maar zo zag ik ze niet. Abu Mahmouds doofheid maakte hem oud en Umm Mahmouds vrolijke onderwijzende rol maakte haar een soort moeder voor me, ook al was ze jonger dan ik.

Toen ik de volgende ochtend fris en vroeg bij haar aankwam merkte ik dat ik toch niet vroeg genoeg was gekomen en dat ze net de laatste shraak op de saj gooide. Ze lachte en stelde voor dat ik ’s middags maar moest beginnen.

Maar ik ging ’s middags wel vaker bij haar langs. Ze gaf me altijd het gevoel dat ik welkom was wanneer ze een stoffen jannabiya in de schaduw van de rots legde of, als het koel genoeg was, op de verhoging aan de voorkant waar ik goed zicht had op het pad waarover Mohammad naar huis kwam. Ze zette thee en ik lette op de spelende zoontjes Mahmoud en Ahmed.

Ik keek ook graag naar haar. Ik genoot van haar zelfverzekerde manier van doen. Het was een prachtige donkere vrouw met volle wimpers en als ze haar hoofddoek even afdeed om hem opnieuw te knopen bewonderde ik in stilte de dikke vlechten die tot op haar heupen vielen. Ze omlijstte haar ovalen gezicht met een hooggeknoopte donkerrode asaba waar driehoekjes zwart haar onderuit piepten bij haar slapen, en haar kanten misfah knoopte ze onder haar kin.

Als de thee klaar was schonk ze voor de jongens altijd snel twee grote kommen in waarin hij snel afkoelde; ze wilde ze niet te lang springend en dansend bij de hete theepot laten wachten met het risico dat het misging. Als een van haar kinderen een schoen verloor trok ze hem meteen weer aan, en als ze in hun broek plasten had ze al een schone klaarliggen. En dit alles deed ze schijnbaar met het grootste gemak.

Ik keek bewonderend toe en met het verstrijken van de weken waarin ze me had geleerd hoe ik brood moest bakken, werden we vriendinnen die urenlang zonder iets te zeggen over de vallei uit konden staren. Als we Mohammad aan zagen komen lopen, riep ze hem omhoog voor een kop thee, en vaak vroeg hij dan of ze bij ons kwamen eten. Of Umm Mahmoud bood aan om voor ons allemaal te koken, en soms kreeg ik meer dan alleen vers brood mee naar huis. Ze leken zo arm, de grotten waarin ze woonden hadden geen aanpassingen, geen deuren, geen betonnen vloeren, en toch waren haar geschenken zo overvloedig dat ze me altijd aan The Grapes of Wrath deden denken. ‘Ma endina ghair batatas, atiki batatas?’ We hebben alleen aardappels, wil je er een paar?

Die middag vulde ze een kom met water uit een jerrycan, waste haar handen en schonk water uit zodat ik hetzelfde kon doen. Ze deed bloem en een snufje zout in de kneedkom en zei me Bis-millah (in naam van God) te zeggen voor ik begon met kneden. Ik had al vaker gezien hoe brood gekneed werd, dus ik wist wat er van me werd verwacht. Ik stopte mijn ring en mijn horloge in mijn zak, vouwde mijn mudraga terug en knielde op de mat in de schaduw voor de wand van de grot. Ik voegde een klein beetje water toe, kneedde, schonk nog een beetje water bij, kneedde verder, enzovoort. Maar nog voor ik alle bloem tot een grote klomp had gekneed gaven mijn onderarmen de strijd op; mijn knieën hielden het iets langer vol. Dus streek Umm Mahmoud met de hand over haar hart en kwam ze tegenover me zitten om te kneden, water toe te voegen, en te kneden, net zolang tot we een grote elastische bal hadden die zo zacht was dat hij uitzakte tegen de randen van de kom.

En toen kwam het leuke gedeelte.

Ze maakte het vuur aan en zette de tinnen saj op drie stenen. Naast het vuur rolde ze een lap stof uit waarin bloem zat. Ze trok een vuistgrote bal van het deeg, liet hem in de bloem vallen en rolde hem rond tot ze een met bloem bestoven, ronde bal had. Ze liet een druppel water op de saj vallen die vervolgens verwachtingsvol siste. Hij was klaar. Ze sloeg de bal plat, vooral aan de randen, pakte hem op en gooide hem van de ene uitgestrekte handpalm in de andere tot ze een enorme platte cirkel van deeg had die ze over de saj gooide. Hij begon meteen te sissen. Even later keken de kinderen giechelend toe toen ze tegen me zei: ‘Iglibi!’ Omkeren!

Ik was er intussen aan gewend om op mijn hurken te zitten, dus dat was het probleem niet, maar heel even raakte ik in paniek. ‘Wie, ik?’ Ik moest de randen van het brood optillen van het hete metaal tot ze loskwamen, en dan moest ik het zonder me iets van de rook en het vuur aan te trekken in één keer lostrekken en omdraaien. Het ging helemaal goed. Het losscheurende geluid toen ik hem omdraaide klonk goed en ik kreeg hem keurig ondersteboven. Het midden was een beetje dunner en daarom zette Umm Mahmoud het brood als een tent omhoog zodat de iets dikkere randen door konden bakken. En toen was het zover, we hadden verse shraak.

Doorrki,’ zei ze. En nu jij.

Vanaf het allereerste moment dat ik iemand shraak had zien bakken had ik me verheugd op de dag dat ik dat zelf zou kunnen. Maar toen dacht ik nog dat ik het deeg ook zelf zou kunnen kneden. Ik wenste dat ik op dit moment alleen was en dat er niemand naar me keek. Ik keek even of mijn mouwen goed opgerold zaten en begon toen met de deegbal te gooien, ik kon nu niet meer terug. En het was precies zoals ik me had voorgesteld: het deeg was zo elastisch dat het heel eenvoudig was – na wat oefening – en even later lag mijn allereerste shraak op de saj, met maar een paar gaten in het midden.

Vanaf dat moment ging ik elke ochtend vroeg en elke middag naar haar toe. Langzaam maar zeker begonnen mijn armen minder pijn te doen. Ik genoot van de ochtenden toen het kouder begon te worden. In de keukengrot, die zo klein was dat ik moest bukken om binnen te komen, rook het gezellig naar houtvuur, de slaperige jongetjes wilden met me knuffelen, de zoete thee met poedermelk verwarmde me tot in mijn tenen, en als ik naar huis liep had ik warm versgebakken brood bij me waarmee ik Mohammad wakker maakte. Ik leerde om het gekraak van de transistorradio op vrijdagen te negeren, hoewel ik er meestal toch niets van verstond. Het is de Koran, het is quayas, vandaag is al-Juma (de Heilige Dag), herhaalde Umm Mahmoud de Arabische woorden en de rest raadde ik.

Op een gegeven moment besloot ik dat het moment aangebroken was dat ik zelf shraak moest kunnen maken. Mohammad had intussen al een kleine saj en een grote zak bloem gekocht, en die dag sprokkelde ik droog hout op de terugweg van de bron. Ik had deeg gekneed en mijn saj op drie stenen boven het vuur gezet. Een halfuur later was ik in tranen: het vuur bleef maar uitgaan en de ene keer kleefde het deeg vast aan de koude schaal en de andere keer werd het te heet en verbrandde alles. Toen Mohammad thuiskwam en de overblijfselen van het vuur aantrof met rondom resten verbrand en ongebakken deeg, moest hij erg lachen. Hij zei dat ik nu op vuurmaakles moest, en ook op houtherkenningsles, want ik had oleanderhout meegenomen en dat was ongeschikt om te stoken. En ook giftig, ontdekte ik later. Salem kwam langs en Mohammad stelde voor dat hij en Awath me meenamen om hout te sprokkelen.

Salem antwoordde: ‘Laten we morgen gaan.’

De volgende ochtend verschenen ze met twee ezels, touwen en een geweer. Salems bloes zat bijna net zo strak als die van Awath, ze zagen eruit alsof ze door dezelfde persoon ingenomen waren, met grote onregelmatige steken aan de binnenkant van de mouw en langs de zijnaad. Ze hadden zich opgemaakt met kohl en hun ogen schitterden. Ik klom achter Salem op de ezel en we galoppeerden weg naar de voet van de rots al-Barra, een halfuur verderop. Het was nu al een hete, heldere, zonnige dag. We bonden de ezels vast en zadelden ze af. We werkten ons flink in het zweet, goed zichtbaar in de bloezen van de jongens, toen we door een donkere zandstenen watergeul met prikkende struiken omhoog klommen. Het was zeker honderd meter naar de bergtop, die een enorme kom vormde, gevuld met de doordringende geur van witbloeiende rattam-struiken. Ook stonden er jeneverbesstruiken, overvloedig en rijkelijk geurend, en het waren de droge takken van deze struiken die we afbraken en opstapelden. Ik deed niet veel; de takken braken makkelijk af maar ze versplinterden in messcherpe punten.

We hoorden iemand op een fluit spelen op Umm-al-Biyara, de naastgelegen berg, en Salem ontdekte de speelster. Het meisje was daar met een kleurrijk gezelschap herders dat hun kuddes op het hellende plateau liet grazen. Salem riep iets en ze stopte met spelen, ze voerden een enthousiast gesprek. Ik hoopte maar dat het onschuldig was, want iedereen in de wijde omtrek kon hun duidelijk gearticuleerde woorden horen door de heldere lucht.

Een jaar of twee later, toen Salem haar vader met de steun van Umm Laafi’s vader en ooms om haar hand ging vragen, werd hij bot afgewezen. De oudere mannen troostten hem met de woorden: ‘Als haar vader niet eens beleefd kan zijn en respect aan ons kan tonen, dan wil jij toch niets met zijn dochter te maken hebben?’

Er klonk een harde supersone knal. Ik had het geluid al wel vaker gehoord, maar nu was het harder dan anders. Het waren Israëlische gevechtsstraaljagers die in het westen oefenden boven het uitgestrekte slenkgebied Wadi Araba dat onder zeeniveau lag. Hier op Jabal al-Barra zaten we daar zo’n duizend meter boven, dus vlogen ze laag over ons heen.

Nadat we een grote stapel droge takken verzameld hadden namen we pauze. We pakten onze tassen uit in de schaduw en zetten thee. Het werd een magisch bergbrouwsel. De theepot droeg de zwarte sporen van alle aromatische vuren waarop hij eerder had gestaan. We vulden hem met bronwater en brachten het aan de kook op een geurend vuur van jeneverbestakken.

Enige tijd later ontdekte Salem een wobr die op een richel lag te zonnebaden. De weerkaatsing van zijn schot werd opgeslokt door de hemel. Het was een harig dier dat ongeveer zo lang en dun was als mijn onderarm en geen staart had. Ik had toen geen idee wat het was, en het duurde nog jaren voor ik erachter kwam dat het een klipdas was. Salem en Awath hadden hem binnen een paar minuten gevild en van zijn ingewanden ontdaan. Salems shabriya, zijn mes, was net zo lang als de wobr, met een zwart geitenhoornen handvat en een blad dat aan beide kanten geslepen was en nu met zijn scherpe punt door de huid sneed. We roosterden de stukken op het vuur. Awath had als een goede padvinder zout bij zich. Het smaakte heerlijk, maar zonder het brood dat we bij ons hadden zou het een karige lunch zijn geweest.

Daarna sleepten we onze takken naar de rand van de watergeul waarlangs we omhoog gekomen waren en gooiden ze naar beneden. Toen we naar beneden geklauterd waren was ik blij dat we de ezels niet hadden geraakt, en vol verbazing zag ik dat alle grote houtblokken die we met moeite naar de rand hadden gesleept nu in kleine handelbare stukken uiteengevallen waren. Ik herinnerde me de Noord-Amerikaanse legende van Paul Bunyan, die boomstammen in de rivier had geworpen die veel later afgesleten en klaar om als tandenstokers verpakt te worden in de stad aankwamen.

Awath en Salem begonnen de ezels op te laden, een technisch hoogstandje wat betreft het zoeken van de juiste balans. Door twee even zware bundels aan weerszijden van het lange houten zadel te hangen, creëerden ze een breed vlak boven de rug van de ezel waarop een derde bundel werd gestapeld. Ik hielp de eerste ezel in bedwang te houden terwijl zij de tweede bepakten, en toen vertrokken we. De ezels trappelden van ongeduld, alsof ze in beweging moesten blijven om hun evenwicht niet te verliezen. Ze hadden een enorme bepakking op hun rug en het grillige pad was hobbelig en slingerde, dan weer smal en steil, soms zanderig en moeizaam, maar die ezels leverden onze lading hout keurig af, en vanaf dat moment gebruikte ik nooit meer hout dan nodig was voor mijn dagelijkse productie shraak.