Een ongeluk zit in een klein hoekje (2)

Op een middag verkocht Mohammad onze auto ineens voor een hele stapel bankbiljetten. Ik keek over de rand toen ik hem aan hoorde komen en zag hem uitstappen met de munitiekist waarin hij zijn gereedschap bewaarde. De koper reed met de auto weg voordat ik wist dat hij een koper was.

‘Het is goed zo, Marg, we kopen een andere,’ verzekerde Mohammad me. ‘Een betere,’ voegde hij eraan toe, verwijzend naar de keer dat we pech hadden gekregen op de Desert Highway, en de keer in Amman toen we hulpeloos bij de auto waren blijven hangen tot er een andere bestuurder was gestopt en de bougies voor ons had schoongemaakt. Aan garages had je niet veel. Op een keer toen de motor niet wilde starten had een hulpvaardige stagiair de benzineleidingen onder hoge druk leeg gespoten, en toen de auto daarna nog steeds niet startte, had hij er een paar uur voor nodig gehad om uit te puzzelen dat hij al doende de brandstofpomp had gemold. We moesten ergens overnachten.

Ik was blij dat we Gublan de rest van onze lening konden terugbetalen, maar ondanks alle lekke banden en andere pech die we met onze auto hadden gehad waren we er toch aan gewend geraakt, en we misten hem een aantal maanden vreselijk voor we een andere vonden die goed en betaalbaar was, zonder lening en met Jordaanse kentekenplaten.

Tot die tijd waren we weer overgeleverd aan de hulp van anderen. Toen ik naar Ma’an moest om een tandarts te zoeken die mijn afgebroken tand kon repareren, liet ik Salwa achter bij haar oma en legde ik de hele weg naar Wadi Musa lopend af. Daar vond ik iemand die me voor geld naar Ma’an wilde brengen. Onderweg pikten we een ouder echtpaar op, en in de buurt van Ma’an nog een soldaat die terug moest naar de barakken. Ik beet op het puntje van mijn tong toen ze de chauffeur geld aanboden; ik had graag zo veel betaald dat zij gratis mee hadden kunnen rijden, maar ze waren al blij dat ik had gezorgd dat de auto op pad was gegaan en de chauffeur had op meerdere passagiers gerekend om mijn ritprijs aan te vullen. In de tijd voor we onze eigen auto hadden, hadden we vaak urenlang in de schaduw zitten wachten tot er iemand met enige vorm van transport langskwam om ons mee te nemen (en zijn kinderen in de laadbak van zijn truck liet klimmen zodat Mohammad en ik voorin konden zitten).

Hiy ummki jet, ya Salwa.’ Salwa’s tantes vlogen me tegemoet de heuvel op toen ik die dag terugkwam in Wadi Mataha. Ze woonden op dat moment in een grot aan de voet van de afgebrokkelde rotsen.

‘Wat een dag!’ barstte Umm Laafi los toen ik eenmaal zat met Salwa op schoot en een glas thee in mijn hand. ‘Ze zijn drijfnat geworden die twee, zij en Hussein, toen ik kleren aan het wassen was. Ze wilden helpen. Daarna zijn ze samen gaan spelen en toen het tijd was om te eten konden we ze nergens vinden. We hebben geroepen en geroepen, en net toen ik me zorgen begon te maken hoorden we ze. Ze stonden naar me te zwaaien vanaf die wogba daar aan het einde van de turnaga.’ Het verbaasde me niet dat ze de kinderen niet eerder op de bergtop had zien staan die ze me nu aanwees. ‘En,’ ging ze verder, ‘toen ik riep dat ze terug moesten komen, in godsnaam, sprongen ze alleen maar op en neer. Ik ben blij dat Laafi en Neda ze zijn gaan halen, ik had daar zelf nooit kunnen komen.’

Ik had liever gehad dat ze me dit niet had verteld.

 

Soms gebeurden er ongelukken in Petra. Los van de incidentele fatale schorpioen- of slangenbeet verdronken er weleens mensen in een waterreservoir van de Nabateeërs en eisten de afgronden onvoorzichtige slachtoffers op.

Zoals het kleine meisje dat had geleerd dat ze weggingen als haar moeder de ezel zadelde en alvast vooruit was gewaggeld over het eerste stuk flauwe helling, en dat voor haar moeder haar kon grijpen in de afgrond viel naast het smalle pad dat erlangs liep. De afgrond was maar zeven meter diep, maar de rotswand naar beneden zat vol uitstekende keien en bulten en daar waren haar kinderbotten niet tegen bestand. Het leven was al uit haar geslagen voor ze de bodem had bereikt.

Ik was in verwachting van Salwa toen dit gebeurde en, ook al had ik haar nog nooit gezien, ze werd me ineens ontzettend dierbaar. Ik besefte waarom Asmahaans moeder alle levenslust kwijtraakte. Ik begreep waarom het licht in haar ogen was gedoofd. En ik zag in waarom ze geluk had met een liefhebbende echtgenoot die in het lot geloofde: als hun dochter niet van de rots gevallen was, had ze misschien kunnen sterven aan koorts, aan een brandwond, of aan de trap van een ezel, en door het delen van dit verdriet konden ze samen verder. Hij nam dienst in het leger van Bahrein en haalde haar uit de bergen en bij alle herinneringen weg.

Het lot en voorbestemming. Het was allemaal goed en wel, dacht ik bij mezelf toen ik met Salwa’s kleine handje in de mijne naar huis liep, maar de tijd van gelukzalige onachtzaamheid was voorbij. Ik had Salwa die ochtend zonder aarzelen bij haar grootmoeder achtergelaten en me geen minuut druk over haar gemaakt in de tijd dat ik weg was, maar ik realiseerde me dat die luxe nu voor altijd voorbij was.